Ideën IV
(1877)– Multatuli– Auteursrechtvrij1035.Neen, alle opmerkingen over die beide oproepingen kàn ik niet terughouden. De lezer zou zich zeer vergissen, indien hy m'n tegenzin in de behandeling van die zaak, toeschreef aan vrees dezen of genen te krenken. Ik vrees niemand. De oorzaak ligt in m'n onwil om Publiek tot getuige te roepen by de wonden die me geslagen zyn, nadat me bleek dat men zich met zulke tooneelen vermaakt. (Zie de ontvangst die den Havelaar te-beurt viel, in-verband met de parabel overchresos in de Minnebrieven.)
Wat ik my veroorloof thans over die Multatuli-commissie te zeggen, komt op deze beide punten neer:
10 De beschryving die de heer van gennep van m'n toenmaligen toestand geeft, is juist. Ik leed honger. Niet by boekerige manier van spreken, maar inderdaad letterlyk honger!
Een kleine toelichting van de oorzaak ware, dunkt me, daarby te-pas gekomen. Er is verschil, niet waar, tusschen iemand die normaal arm is, en den schipbreukeling die door 'n buitengewonen samenloop van omstandigheden, behoefte heeft aan hulp? Of begrypt men dit verschil niet? De M.C. verkoos het niet intezien. Ze scheen zich te willen tooien met zekere kleur van weldadigheid die by de heele zaak, indien ze juist ware voorgesteld, niet zou te-pas gekomen zyn. Men had beter gedaan zich te wenden tot den spekulatie-geest dan tot den rechtvaardigheidszin of 't medelyden van de Natie. Geen Russische Spoorweg-Maatschappy, geen Egyptische asfaltcompagnie, geen Crediet- en Deposito-bank kan zulke renten en dividenden betalen, als ik zou kunnen doen, wanneer men 't industrieel bon-sens had gehad my tot geregeld arbeiden in-staat te stellen, en my de financieele vruchten daarvan te verzekeren.
Ik was in 1870 in den bedoelden moeielyken toestand geraakt door onverwachte geldelyke ongelegenheden van m'n toenmaligen uitgever. Wie goed leest, zal van de daaruit ontstane geestesstemming sporen vinden in m'n IIIn Bundel, en tot m'n grooten spyt ontbreken dergelyke sporen waarlyk ook in m'n andere werken niet!
Een eerste fout van die M.C. was alzoo, my voortestellen als 'n bedelaar die gealimenteerd moest worden. Ik was in- | |
[pagina 349]
| |
tegendeel 'n werkman die z'n gereedschap miste, namelyk: betrekkelyke rust, zekerheid van te kunnen voortgaan, opheffing van eenige gemoeds-servituten die my stoorden - en storen! - in m'n arbeid.
Die M.C. heeft zich niet verwaardigd my te vragen wat ik behoefde, en zelfs ruimschoots het hare toegebracht om m'n toestand nog ondragelyker te maken. Want - en hierop komt de hoofdzaak neer - haar verkeerde handelwyze vloeide niet voort uit onvermengde domheid. Er was boosaardigheid in 't spel. Dit scheen my te blyken uit eenige handelingen. Niet gewoon my te overylen in oordeel, vooral niet in veroordeelen, schortte ik m'n opinie op. Ik durfde zelfs nog niet overgaan tot 'n beslissing, toen ik 't zonderling stuk van den heer van gennep had gelezen, waarin hy aan 'n provinciaal blaadje z'n excuses maakte over de gepubliceerde ‘Oproepingen.’ Moeielyker nog viel me 't uitstellen van die veroordeeling, toen ik in datzelfde vodje de vergoelykende verzekering las van den jongen kern:
‘dat het volstrekt de bedoeling niet was my 'n werkelooze toekomst te verzekeren.’
Hy en de zynen alzoo zouden my op m'n ouden dag aan 't werk zetten! Ik werkte reeds zeer hard, toen kern en z'n kollega quack in de wieg lagen, en meen inderdaad aanspraak te hebben op wat rust. Doch al zy 't nu dat niet op deze bewering m'n aanvankelyk berusten in die ‘Oproepingen’ gegrond was - juist immers om tot werken te worden in-staat gesteld, had ik die zaak haar loop gelaten - dit gaf, ook aan de meestbelovende jongeluî, 't recht niet, zich aantestellen tot opzichters over m'n arbeid, 'n funktie, waartoe zekere graad van kunde, bekwaamheid en ervaring vereischt wordt, dien ze nog altyd niet bereikten, en waarschynlyk nooit bereiken zullen.
Toch dacht ik by dat alles slechts aan domheid, en ik bepaalde me tot het schryven van 'n annonce, waarin ik de kracht had alle toespeling op dien jongenswaan te vermyden, en slechts te waarschuwen: ‘tegen 't waarde hechten aan stukken die niet van myzelf waren uitgegaan.’
Deze annonce werd, na by 't Handelsblad aangenomen te zyn - waarvan ik 't bewys heb - onderschept, en niet geplaatst. Toen ik dit later te weten kwam, had ik de middelen niet, haar andermaal - en dan aan 'n ander blad natuurlyk! - | |
[pagina 350]
| |
ter plaatsing aantebieden, want ik was inderdaad zeer arm. Bovendien, de verhouding was op dit tydstip alweer veranderd.
Er bleek me namelyk dat ik heel iets anders zou te publiceeren hebben, dan de die met voordacht kleurlooze waarschuwing! Myn zoolang bestreden vermoedens bevestigden zich. Ik had niet te-doen met domheid alleen. Door 'n zonderling toeval kwam ik in 't bezit van een, door 'n lid der M.C. aan 'n medelid geschreven briefje...
Schryver en geadresseerde zullen vreemd opzien. Ik gis dat ze van 't verzeilen van dat dokumentje geen kennis droegen. Nu eerst zullen ze dan ook begrypen, waarom ik, met dat stuk in handen, geen dupe was van hun voorgewende welwillendheid!
...een briefje dan, dat het bewys leverde van wat ik, opmerkzaam gemaakt door velerlei... zonderlinge handelingen, reeds lang giste: het bewys dat ik te-doen had met vyanden!
Ziedaar, zeer in 't ruwe, m'n ondervinding van de welwillendheid der Multatuli-commissie, en de hoofdzakelyke aanleiding tot het publiceeren myner verklaring van 11 September 1872, die ik heb doen plaatsen in vyf verschillende dagbladen.
20 Ik protesteerde na de lezing van de Oproeping des heeren van gennep tegen het daarin voorkomend woord: ‘walm.’ Dat stuk was geheel-en-al buiten m'n voorkennis gepubliceerd. De opmerkingen die ik te maken heb omtrent de hardnekkige zucht om my te doen doorgaan voor 'n slecht mensch, of voor iemand althans die behoefte hebben zou aan iets als vergiffenis - vergiffenis van de tot in 't merg bedorven Nederlandsche Natie, godbetert! - mag ik nu voorbygaan, omdat ik straks iets dergelyks zal te behandelen hebben. Hier dus alleen de mededeeling van m'n uitdrukkelyk protest tegen dien in van gennep's stuk aangebrachten ‘walm’ en van m'n aan de Multatuli-commissie gestelde voorwaarde: ‘van 'n waardige behandeling der zaak.’ Dit beding is de heeren wat zwaar gevallen. En toen hun bleek dat ik nu juist niet verkoos overtegaan in de maatschappelyke pozitie van 'n kandidaat voor Ommerschans, wreekten zy zich door my te benadeelen zooveel in hun vermogen was.
Zeker zullen nu ook zy vertellen dat ik 'n byzonder slecht mensch ben. Inderdaad? Welnu dat ze 't schryven! Dan zal ik me verantwoorden, zoowel over 't aanvankelyk aannemen | |
[pagina 351]
| |
van de aangeboden hulp, als over 't afwyzen!
Eén woord tot slot. Niet ik kan aan elk lid in 't byzonder het aandeel toewyzen, dat van de jegens my gepleegde infamie, voor zyn byzondere rekening komt. Dit moeten de heeren onder elkander uitmaken. Ik kende slechts de Multatuli-commissie.
De heer van gennep trouwens is kort na z'n... zonderling stuk in de Zaanlandsche Courant, naar Indie vertrokken, en heeft geen deel aan wat er later gemachineerd is. Ik ben overtuigd dat hy ter-goeder-trouw was, toen-i z'n eerste Oproeping schreef. Daarin was 'n élan waaraan, om edel te zyn, niets ontbrak dan de zedelyke moed om dóórtezetten. Er zal wel weer 'n fragment van de Natie tusschen-beide gekomen zyn?
't Ergste by zulke gelegenheden is, dat er later behoefte wordt gevoeld aan voorwendsels, waarnaar dan moet gezocht worden. Eerst werden ik en de mynen bedrogen met valsche hoop, en ten-slotte werd ik dan nog bovendien - gedeeltelyk buiten m'n weten - belast met het leveren der mybezwarende oorzaken van zulke teleurstellingen. Ik moest doorgaan voor 'n onverlaat, omdat anderen 'n dekmantel noodig hadden, voor hun karakterloosheid. 't Verloop van zulke dingen was altyd hetzelfde. (948, 1004.)
Één ding moet ik dankbaar erkennen. Na de door van gennep en kern afgelegde verklaringen en beloften, heeft de redaktie van de Zaanlandsche Courant, het voortzetten der nu eenmaal buiten haar voorkennis en goedkeuring aangevangen zaak, heel goedgunstig veroorloofd. Het mòcht, toen men haar verzekerd en beloofd had dat ik aan 't werk zou worden gezet. Dit was toch zeer edelmoedig, niet waar? Vergelyk deze zachtzinnigheid eens by de barheid van Q in 't arnhemsche vod! Ga naar margenoot# |
|