Ideën IV
(1877)– Multatuli– Auteursrechtvrij1004.‘Geen beter leer dan een goed leven. Vertel ons uw leven!’
Zoo spreekt de schryver van den brief uit Leiden.
Zou hy dezen wensch geuit hebben, als-i had kunnen voorzien dat ik - na Lebak althans, waar ik m'n plicht deed... spreek me tegen, luie van twist! - weinig andere ervaring opdeed, dan van de soort als die ik bezig was te beschryven toen ik z'n brief ontving?
Ik zal voortgaan. Q, X en Z - m'n tekst is nog altyd: ‘laster en staatkunde - wachten op afdoening.
Door 'n samenloop van omstandigheden was ik verwyderd van m'n gezin. Dit was, na m'n vertrek van Lebak, zeer dikwyls 't geval geweest. De kinderen kenden my ter-nauwer- | |
[pagina 283]
| |
nood. Een der middelen die ik aangreep om 'n eind te maken aan dezen treurigen toestand - grootendeels voortgevloeid uit geldgebrek, dat my en m'n vrouw dwong ieder voor zich 'n goed heenkomen te zoeken - bestond in 't houden van publieke voordrachten.
Hoe zwaar me dit viel, kan men weten uit den vorigen bundel. Maar ik meende dat het m'n plicht was, en dééd het.
Dickens las in Engeland en Amerika z'n reeds lang verschenen werken voor.
Dit durfde ik niet doen, omdat ik Nederlander ben.
M'n zeer edele Landgenooten zouden my verweten hebben dat ik hen bestal.
Dickens, die vermogend was, werd ryk.
Ik, Nederlander, droeg op onderscheidene plaatsen de toen nog niet gedrukte verhandeling over Vrye-Studie voor, of drie bedryven van Vorstenschool.
Zonder in 't minst aanspraak te maken - ik, Nederlander slechts - op denzelfden uitslag als waarin de Engelschman dickens zich mocht verheugen, had ik toch gehoopt in zóóverre althans te slagen, dat ik eindelyk na zooveel jaren zwervens met m'n huisgezin zou kunnen vereenigd worden, en indien ik de kinderen niet voor altoos van my wilde vervreemd zien, leed dit plan niet het minste uitstel.
‘Vrienden’ - de menschen noemden zich ‘bewonderaars’ of zoo-iets - dien ik de pynlyke oorzaken van m'n omwandeling meedeelde, zeiden my hun hulp toe. Het spreekt vanzelf dat ze, toen ik na groote inspanning er in geslaagd was m'n gezin te doen overkomen, zich van 't afgesprokene niets herinnerden. Ja toch, maar... men had uit den Haag - staatkunde! - zulke ongunstige berichten over my ontvangen!’
Na de zeer ongunstige berichten òver den Haag, die ik zoo dikwyls publiceerde, hadden ze dit kunnen voorzien, dunkt me. En ik ook.
Maar wat ik niet voorzien mòcht, was, dat mannen die zoo kort geleden zich om my schaarden als discipelen om den Meester - ‘bewonderaars’ noemden zy zich alweer - mannen die 't zoo betreurden dat ze geen plaats in de Kamer te begeven hadden, omdat ze onlangs dien A, B of C, faute de mieux afvaardigden om hun A-, B- of C-distrikt te vertegen- | |
[pagina 284]
| |
woordigen...
Nu, dit was wèl! Waar zou men met z'n invaliden heen, als er geen Tweede-Kamer was waarin ook de minst bruikbare letters van 't alfabet 'n plaatsje kunnen vinden?
Zie, dit mocht ik niet voorzien, dat zulke mannen zoo op-eenmaal den moed zouden hebben der onbeschaamdheid van 't woordbreken, onder voorwendsel dat de ‘staatkunde’ van hun onderdak gebrachten invalide niet strookte met de myne. Had ik ooit iets anders beweerd, toen ik in hun kring zes, acht, uren achtereen myn beginselen predikte... ‘staatkundige’ en andere?
Of had ik wèl verdacht moeten wezen op zooveel kwade trouw, gewaarschuwd als ik was door 'n reeks teleurstellingen van dezelfde soort?
Ik kan de keeren niet tellen, dat ik den mynen berichtte, er zou eindelyk 'n eind komen aan hun zwerven... nu inderdaad... nu heusch! De kinderen zouden geregeld onderwys ontvangen, ze zouden by me zyn, een home hebben, en 'n vader! Byna alles dus wat de maatschappy gunt aan andere kinderen... iets althans van wat door vaders die niet hun plicht deden, kan worden gegeven aan de hunnen!
‘En nog-eens, schreef ik dan - neen, ik telegrafeerde! - en nog-eens verzeker ik u, dat het deze keer eens eindelyk wáár zal zyn! Men heeft me nu zùlke vaste beloften gedaan, zóó uitdrukkelyk, zóó... kortom, men kàn ditmaal z'n woord niet breken!’
En altyd bedroog men my. Ten-laatste kreeg 't den schyn dat ik het was, die m'n kinderen bedroog!
M'n zoontje - een knaap van 12, 13... tot 17 jaren, gedurende dien tyd - geloofde me niet meer! Of althans hy hechtte geen waarde aan m'n hoop, en verwonderde zich over de naïve kinderlykheid waarmee ik - 'n volwassen man die gaande-weg op 't punt stond 'n oud man te worden - me zoo telkens weer schuldig maakte aan 'n vertrouwen dat hy voor domheid begon aantezien. En onder hen die my bedrogen, waren er die zyn opvatting van 't leven ‘intelligent’ vonden. Ze prezen de scherpzinnigheid van 't kind dat hen voor schelmen aanzag. Nu, dit was billyk!
En waarop zou de hulp neergekomen zyn, de gewoonlyk | |
[pagina 285]
| |
met schyn van groote hartelykheid opgedrongen hulp, die ik by zulke gelegenheden beloofde aantenemen?
Ik zou in-staat gesteld worden geregeld te werken gedurende den korten tyd dien ik nog leven kan. Iets anders zocht ik dan ook niet!
Had ik maar te doen gehad met woekeraars die hun belang begrepen! Te rekenen naar 't geen ik zwervend voortbracht, komt het me voor dat er goede zaken met my waren te maken geweest, indien men my tot onafgebroken arbeid had in-staat gesteld. Na opheffing van de servituten waaronder lichaam en geest gebukt gingen, had ik groote geldswaarde kunnen voortbrengen. Zou de Ekonomist eens willen uitrekenen, hoeveel kapitaal er verloren ging gedurende één winter dien ik uit gebrek aan vuur en licht, doorbracht op wegen en straten, of te-bed? Gedurende vele maanden ook, dat ik geen andere spys gebruikte dan afgevallen ooft? Gedurende àl den tyd dien ik na Lebak, overgeleverd aan de Q's en de X's en de Z's, rondzwierf als 'n gejaagd dier?
Nog altyd zyn er die me myn bitterheid verwyten. Men behoorde zich eer te verwonderen dat ik ooit iets anders gaf dan bitterheid. Dit viel me dan ook zwaar genoeg. Ternauwer-nood kon ik nu-en-dan de my aangedane bejegening ver genoeg wègdenken, om toetegeven in den lust tot stipte redeneering... m'n eenig hulpmiddel om staande te blyven. Ga naar voetnoot*
Woekeraars waren de ‘vrienden’ die me telkens bedrogen, gewis niet! Eer zou men ze verkwisters mogen noemen. Ze gingen met de geldswaarde van m'n arbeidsvermogen niet ekonomischer om dan met hun eigen eer, en dus zoo slordig mogelyk.
Woekeraars? Die zyn er niet in Nederland. Ik kon er geen enkele vinden, die me tweehonderd gulden voorschoot op drie bedryven van Vorstenschool - d.i. één driehonderdste deel van wat aan sardou z'n Rabagas opbracht! - toen ik daarom smeekte ten-einde m'n gezin dat op 't punt stond voor de tweede maal uit armoede Nederland te verlaten, in-staat te stellen te wachten tot ik raad zou geschaft hebben.
Begint men eenigszins m'n afkeer van 't hollandsche ‘mooi- | |
[pagina 286]
| |
vinden’ te begrypen?
Tot ik raad zou geschaft hebben! Raad, hulp, uitkomst... door die lezingen!
Nog-eens verwys ik, wat die publieke voordrachten aangaat, naar den vorigen bundel: ze vielen me zeer zwaar!
Hoe afgemat, ik hield vol en kweet me zoo goed mogelyk van m'n taak. Voor ‘Publiek’ in gewonen zin, sprak ik twee, drie, malen 's weeks 'n uur of drie. Dit was byzaak. Hoofdzaak was, dat ik op zeer weinig uitzonderingen na, dagelyks twaalf tot zestien uren doorbracht in gezelschap van ‘bewonderaars’ die m'n opinie wilden weten over... alles. En m'n keel is zeer gevoelig. De honderden en honderden die 't weten kunnen, roep ik op, om te getuigen of ik 'n grens stelde aan m'n welwillendheid? Of ik spaarzaam omging met de krachten van lichaam en ziel? Of ik niet gaf wat 'n mensch die 't zoeken naar waarheid tot z'n levenstaak koos, aan gelykgezinden geven kàn?
Maar niet dààrvan heb ik nu te spreken. Ik moet spreken van de betaalde publieke lezingen die ik hield met het doel om nu eindelyk vrouw en kinderen by my te houden.
Byna overal had ik te stryden met een - naar me bleek, opzettelyk levendig gehouden - vooroordeel: ‘dat het zeer onfatsoenlyk was, my te gaan hooren.’ Op één plaats ging dit zóóver, dat de Kommissaris van Politie me vóór de lezing 'n bezoek bracht om my te waarschuwen dat-i in-dienst zou tegenwoordig zyn, en dat-i my het woord ontnemen zou indien ik de ‘publieke zedelykheid’ aanrandde. ‘Liever echter’ zoo zei de welmeenende man ‘zou hy om-mynentwille zien dat ik, om onaangenaamheden te voorkomen, de lezing opgaf.’
Dit nu deed ik niet. Maar dat ik in zulke omstandigheden, op die plaats m'n moeielyk doel niet veel nader kwam... zou wel dickens bevreemden, maar kan begrepen worden door elken Nederlander die verstand heeft van Nederlandsche fatsoenlykhedens.
En vrouw en kinderen wachtten!. . . . . . . . . . . . . . . . . . |
|