Ideën IV
(1877)– Multatuli– Auteursrechtvrij
[pagina 287]
| |
niet ‘mooi’ genoeg, en 't schryvers-honorarium niet waard zyn. Wel mogelyk, maar...ik heb ze duurder betaald!
Spoedig nu X afgedaan! De stryd met het kwaadaardig veroordeel dat geen fatsoenlyk man vrouw en dochters mocht binnenleiden in de zaal waar ik spreken zou, was zwaar.
Doch zoolang men de betichting slechts mompelend uitbracht, zoolang de laster zich beschroomd toonde, wàs 't nog 'n stryd. Ik poogde... beproefde... hoopte, te overwinnen. Eenmaal, meende ik, zou de waarheid doorbreken, vooral daar de velen die my tegenwerkten, nog altyd niet openlyk met hun voorgewende grief durfden voor den dag komen.
Ik streed zoo goed ik kon. Helaas, ik had het recht niet my terugtetrekken: m'n gezin wachtte!
Gedurig poogde ik my de hoop optedringen dat ik in 't eind slagen zou.
Het schetsen van die worsteling zou misschien 't aanzyn geven aan de bekende ‘mooie’ bladzyden. Hierom sla ik 't over. Ik mag geen premie zetten op het martelen.
M'n gezin wachtte op den uitslag, en te angstiger nu, omdat het laatst bedrog van m'n ‘vrienden’ me zeer drukkend belastte met de gevolgen van veel maatregelen die ik in m'n goedig vertrouwen genomen had. Deze gevolgen waren ditmaal nadeeliger dan ooit te-voren, en wel zóó dat zy 'n beslissend-noodlottigen invloed dreigden uitteoefenen op de geheele toekomst der mynen, en op 't weinigje toekomst dat mezelf nog restte. Een bedreiging die dan ook volkomen verwezenlykt is.
Ik was beschaamd voor m'n kinderen. Gedurig klonk my de nooit gedane vraag in de ooren - o, veel smartelyker dan wanneer ze uitgesproken ware! - ‘waarom hebt ge ons hier geroepen? Hier, in dit land zonder zon? Hier, waar niemand ons schynt te kennen? Hier, waar 't leven zoo moeielyk is?
Ik moest deze vragen wel verstaan uit de mededeeling hoe ze in den vreemde geacht waren als edele ballingen, zy die met hunne moeder op de straten van Amsterdam waren uitgejouwd! Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 288]
| |
Die lezingen moesten slagen!
Men meent zeer veel gezegd te hebben als men spreekt van 'n stryd op ‘leven en dood.’ De stryd dien ik te voeren had, was angstiger!
Dood? Wat is dat?
Er dreigde my iets zwaarders! Ik moest aan m'n kinderen het bewys leveren dat ik recht op hun vertrouwen had, ik die hun nooit iets zeide, dan wat ik voor waar hield!
Die leningen moesten slagen.
En ik worstelde!
Eensklaps werd ik genoodzaakt den stryd optegeven.
Wat tot nog toe slechts gefluisterd werd in 't verborgene, verscheen in de Arnhemsche Courant...gedrukt!
Er was 'n soort van lichaam gegeven aan 't spook van den laster. De leugen-demon was ingevaren, had 'n domicilie, en kappelman kon met zoo'n vod in de hand zegevierend tot vrouw en dochters zeggen:
- Zie je wel?
M'n voordrachten - hier zeer in 't byzonder die van Vorstenschool - waren:
‘beneden de aandacht van 'n beschaafd Publiek.’
Had ik onrecht eenige bladzyden geleden deze handelwyze te vergelyken by 'n dolkstoot? By diefstal?
Zoo ja, dan ligt m'n fout hierin, dat ik 't niet ‘moord’ noemde!
Kan men op laaghartiger wys iemand meer afnemen, dieper wonden? |
|