Ideën IV
(1877)– Multatuli– Auteursrechtvrij
[pagina 344]
| |
ranten verschenen, en die ik plaats geef in m'n ideen, ook vooral om te konstateeren wat er van die ‘Oproepingen’ geworden is.
Met moeite houd ik nu m'n opmerkingen over die stukken terug. 't Is me hier alleen te doen om m'n verhouding tot de Natie te kenschetsen. Hier zyn ze: ‘Medeburgers! | |
[pagina 345]
| |
kansberekening van partijhoofden en specialiteiten, maar eene nationale politiek, de vaste wil van het Nederlandsche volk, dat niet langer verkiest de bloedzuiger te zijn van den trouwhartigen Javaan, maar strenge rekenschap vraagt van het beheer der goederen en de behandeling der persoonlijkheid van zijnen pupil. Dat er in die richting nog veel te doen overblijft, wie zal het ontkennen? Doch ik constateer slechts den geest; en die geest, welke nog dagelijks veld wint, gaat reeds dagelijks voort nieuwe vruchten af te werpen. En hij, de man, die dien geest heeft wakker geschud, wiens persoonlijkheid dus in zoovele opzichten de onze is geworden? Goud, eer en aanzien vallen den veldheer toe, die het meest heeft uitgemunt in het slachten zijner nevenmenschen. Maar hij, de veldheer der gedachte, die toenadering en liefde heeft gekweekt tusschen millioenen? Die man, medeburgers! is arm, maar arm als Job op den mesthoop, nog straks in het bezit van eenige nietige inkomsten, door zijn tot broodschrijven gedoemd talent vermeesterd, doch thans door een samenloop van omstandigheden ook van die geringe hulpmiddelen verstoken. Die man zwerft rond in het buitenland, ziek van geest en lichaam, met harde woorden aangesproken om de schamele huishuur, die hij niet in staat is te voldoen, en met of zonder eenige geschonken kreutzers in den zak, om het zwarte brood te koopen dat hem voor hongerdood moet behoeden. Dat te vernemen hinderde, schokte mij; dat te vernemen moest, meende ik, ook u hinderen en schokken. Zal dàt dan, vroeg ik mijzelven af, onze dankbaarheid zijn jegens dien man; en zal in hem de veroordeeling onzer nakomelingschap gewettigd worden, zoo dikwijls tegen het voorgeslacht in ons binnenste opgerezen, dat een burger, die zich zoozeer verdienstelijk jegens het vaderland heeft gemaakt, in honger en ellende is moeten omkomen? Het is waar: er kunnen tegenbedenkingen worden voorgebracht. Dat de schitterendste vlam soms in walm overslaat, wordt te dikwijls waargenomen. Dat ook die man niet onfeilbaar is, wie zal het tegenspreken? Doch het feit, het ontegenzeggelijk feit van zijne groote verdienste jegens Nederland, beheerscht m.i. alle ware en onware nevenfeiten, en moet de maatstaf wezen voor onze belangstelling. De overigen zijn van ondergeschikt belang en kunnen slechts in aanmerking komen, waar het geldt de beste wijze om onze belangstelling te toonen. De barmhartige Samaritaan, het Roode Kruis vraagt niet naar den landaard of den conduitestaat der gekwetsten. Hij brengt hulp in nood, zelfs aan vijanden. Hoeveel meer moeten wij het dan doen aan een medeburger, jegens wien wij door banden van nationale dankbaarheid zijn verbonden? En nu, de practische slotsom dezer oproeping! Niets ware gemakkelijker dan zich door eene individueele bijdrage aan zijn deel in de algemeene verantwoordelijkheid te onttrekken. Dat dergelijke bijdrage, daargelaten het onaangename van den vorm, doel zoude treffen, mag worden betwijfeld. Ik wenschte dus, dat door het bovenstaande eenige edele, invloedrijke mannen onder u mochten worden opgewekt, om het initiatief te nemen tot bijeenbrengen van een fonds, waarvan de inkomsten konden strekken om, op zoodanige wijze, als geschiktst geoordeeld wordt, aan de betrokkene eene onbezorgde toekomst te verzekeren. Wel is waar schijnt het oogenblik daartoe slecht gekozen, nu, onder de noodlottige tijdomstandigheden, het Roode Kruis alle harten in beweging zet. Doch is die opgewektheid geene bloote modezucht, is zij werkelijk | |
[pagina 346]
| |
de heerlijke vrucht van het kruis van Golgotha, dan moet zij, wel verre van een beletsel, veeleer een aanmoediging zijn om den geest der liefde ook in andere richtingen te doen werkzaam zijn. En dan vraag ik in gemoede, of, waar de toekomst van oude dienstboden in hofjes, van oude mannen en vrouwen in daartoe bestemde godshuizen, van oudgedienden in invalidenhuizen wordt verzekerd; waar duizenden en honderdduizenden worden toegewijd aan zoovelen, die geene andere aanbeveling hebben dan hunne armoede, - of daar de hand van het Nederlandsche volk te kort mag schieten om voor ellende en doodsgebrek te bewaren een man, die in de meest versteende harten heeft bres geschoten en ons, ten aanzien van een gewichtig deel onzer verantwoordelijkheid, tot een nieuw leven, tot heil van millioenen heeft opgewekt. Dat die man mij niet tot deze oproeping heeft gemachtigd; dat hij mij persoonlijk onbekend is, dat ik slechts door mededeeling van een vriend, vergezeld van een roerend schrijven van den betrokkene, tot die oproeping ben overgegaan; maar bovenal, dat de naam diens mans, zonder dat hij genoemd wordt, op uw aller lippen zweeft, - zal, hoop ik, voor u een bewijs te meer zijn, dat het hier, zoo voor u als voor mij, slechts de vervulling geldt van nationalen plicht. Eenmaal die plicht voor oogen hebbende, heeft het Nederlandsche volk nimmer geaarzeld en zal het dat ook thans niet doen. Het tweede stuk luidde aldus: Landgenooten! In de N.R.C. van 3 Oct. jl. is een beroep gedaan op het Nederlandsche Volk, om den schrijver van den Max Havelaar in zijne ongelukkige omstandigheden tegemoet te komen. Wij hebben gemeend, voor zooveel onze zwakke krachten vermochten, aan die roepstem gehoor te moeten geven, door ons met de inzameling van bijdragen en het beheer van een daaruit te scheppen fonds te belasten. Ook onzes inziens toch geldt het hier een man, aan wien Nederland groote verplichtingen heeft. Niet alleen dat onze Letterkunde in den begaafden schrijver, met zijne rijke verbeelding, verrassenden betoogtrant, eenvoud en kracht van uitdrukking, eene ster van de eerste grootte bewondert, - zijne aanspraken reiken verder. Er was een tijd, toen de Nederlandsche scepter loodzwaar op Indië drukte. Millioenen werden jaarlijks in de Nederlandsche Schatkist overgestort. Van de wijze, hoe die millioenen verkregen werden, gaf men zich geen rekenschap. Wel waren reeds sedert 1848 in het Wetgevend Lichaam welsprekende stemmen opgegaan, die tot ernstig nadenken moesten leiden. Doch er was meer noodig dan de lezing van verminkte Kamerverslagen of een weinig verspreid Tijdschrift, om den geest van belangstelling in het Nederlandsche Volk, tot in de harten onzer vrouwen en kinderen te doen doordringen. Daar verscheen de Max Havelaar! Onder het pseudoniem ‘multatuli’ (die veel geleden heeft), een naam, waarop de Schrijver aanspraak had, die zijne betrekking in Indië aan zijne vurige (volgens zijne superieuren, te vurige) zucht tot herstel van onrecht had opgeofferd, deed zijne geniale pen ons eenige oogenblikken met den Javaan leven en voelen. Die oogenblikken waren voldoende om den indruk te vesti- | |
[pagina 347]
| |
gen, die niet meer kon worden uitgewischt. Wij gelooven dan ook niet veel te zeggen, door te beweren, dat, van af de verschijning van den Max Havelaar, de volksovertuiging in Nederland dagteekent, dat Indië naar recht en billijkheid behoort te worden geregeerd, en dat geene koloniale politiek met de eer en het welzijn van Nederland vereenigbaar is, die niet de belangen van Moederland en Kolonie op harmonische wijze weet te doen samentreffen. Conservatieven en liberalen kunnen dit oordeel onderschrijven, welk ook hun verschil van meeningen zij omtrent de middelen tot verbetering. De schrijver van den Max Havelaar mist dan ook alle eigenschappen van een partijman. Liberalen noch conservatieven kunnen hem de hunne noemen, waar het er op aankomt hunne uiteenloopende zienswijze in practischen vorm toetepassen. Het is dan ook niet tot deze of gene partij, dat wij het woord richten, maar tot U allen, van wat godsdienst, politieke beginselen, kunne, leeftijd, rang of stand gij ook zijt, die door de lezing van den Max Havelaar tot billijker gevoelens jegens Indië en zijne millioenen goedaardige en nijvere bewoners zijt opgewekt. Den man, die onze harten verzacht heeft, zijne vrouw en kinderen, den strijd des levens te verzachten, is ons doel. Moge de geniale schrijver in Uwe belangstellende medewerking eene vergoeding voor gedragen leed en eene hulde der dankbaarheid voor zijnen schoonen en vruchtbaren arbeid vinden! Ziehier het derde stuk dat 'n eind aan de zaak maakte: ‘De ondergeteekende, vernomen hebbende dat velen in de meening verkeeren, dat hy iets zou ontvangen hebben van de gelden die in der tyd door de dusgenaamde multatuli-commissie, ten zynen behoeve verzameld zyn, acht zich verplicht tot de uitdrukkelyke verklaring: dat dit niet geschied is, en niet geschieden zal. Nog-eens: met moeite weerhoud ik my van opmerkingen | |
[pagina 348]
| |
over deze stukken. Ik vraag nu alleen: of er mag beweerd worden dat de daarin behandelde persoon by de Natie onbekend is? |
|