Ideën III
(1876)– Multatuli– Auteursrechtvrij653.Ik stem toe, dat de Kunst weinig gevaar loopt òndertegaan uit overmaat van stof tot erkentelykheid. En hiervoor is nog 'n andere oorzaak dan de karigheid en de domheid van de tydgenooten. Al werd op-eenmaal ieder bourgeois 'n maecenas - apol bewaar ons! - dan nog kan men zich overtuigd houden dat de meest-overdreven mildheid niet slagen zou in 't bevredigen, noch van den eigenwaan, noch van 't rechtmatig zelfgevoel des kunstenaars. In 't eerste geval ziet hy z'n uilen voor onbetaalbare valken aan. De hoogstaande kunstenaar echter moet dáárom immer onvoldaan blyven, wyl de kooper hem slechts kan betalen voor | |
[pagina 82]
| |
wat 'r tastbaars geleverd werd, terwyl hemzelf, en hem alleen bewust is hoeveel ziel hy uitgaf om de gedachte van z'n arbeid optevangen, afteronden, en te brengen tot de rypheid die noodig was om haar te doen overgaan in feit. De kooper waardeert en betaalt slechts kleur en vorm van den vlinder, niet de pynlyke zelfverloochenende werkzaamheid der spinnende rups. Hieraan wordt zelden gedacht. Om in handelstermen te spreken - die in dit betoog uitsluitend te-pas komen - men vergoedt den kunstenaar de onkosten niet, de renten niet, en vooral niet het nadeelig saldo van z'n winst- en verliesrekening, dat gerepartitieerd moet worden over de aan-den-man gebrachte waren. Wie of wat stelt hem schadeloos voor geleden bankroeten? De ten-toongestelde proeve van z'n talent is misschien de twaalfde, de honderdste. Haar voorgangsters werden vernietigd. Wie kan ons zeggen, welken langen weg z'n verbeelding en z'n oordeel hadden afteleggen, vóór 't ideaal dat hy grypen wilde, zich leende tot niet àl te onvolkomen plastische voorstelling? Hoe berekent men den prys van elke mislukking, van elken twyfel, van de smart over moedeloosheid, van herhaalde inspanning tot het scheppen van nieuwen moed? Waarlyk, ook by zeer hooge belooning zou de artist kunnen klagen: ‘van uw standpunt, o kooper, zyt ge mild in 't betalen van m'n werk, maar toch... ronduit gezegd, 't kost my meer, en op-den-duur kan ik 't er waarlyk niet voor doen!’ (Alweder: 30!) |
|