Ideën III Multatuli GEBRUIKT EXEMPLAAR exemplaar Multatuli Museum, Amsterdam M 1876 ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt een diplomatische weergave van het derde deel van de Ideën van Multatuli, naar de derde druk uit 1876. Noten met een verwijzingsteken zijn ALTIJD als noot weergegeven. Aantekeningen van Multatuli zonder verwijzingsteken zijn opgenomen als margenoten, en in dit bestand gemarkeerd met een #. Met dank aan het Multatuli Museum voor het ter beschikking stellen van een complete set van de uitgave ‘letzter Hand’ ten behoeve van de digitalisering van de Ideën. REDACTIONELE INGREPEN Multatuli maakt vaak gebruik van drie puntjes aan het einde of in het midden van een zin. Soms staan twee woorden met drie puntjes aaneen, soms staat er een spatie na de puntjes. In deze digitale versie staat telkens een spatie na drie puntjes. p. 12: of de onders de ware deugd van 't zyn, ? of de ouders de ware deugd van 't zyn, p. 13: 561 ... is 't niet slecht alzoo, ? 561. ... is 't niet slecht alzoo, p. 29, noot *: (Zie verder n0. 600. ? (Zie verder n0. 600.) p. 32: niet vergund te leven.... voor ze dood zyn? ? niet vergund te leven... voor ze dood zyn? p. 41: die onbekwaam zyn tot 't schoonv nden van waarheid ? die onbekwaam zyn tot 't schoonvinden van waarheid p. 46: schynt aftehangen van den toestand hnnner societeitskas. ? schynt aftehangen van den toestand hunner societeitskas. p. 52: Ik was eens op de gewone wye afgehaald met veel blyk - of schyn - van hartelykheid. ? Ik was eens op de gewone wyze afgehaald met veel blyk - of schyn - van hartelykheid. p. 63: in één onbewegelyke gelaats-poze moet weten saamtevatten ? in één onbewegelyke gelaats-poze moet weten saamtevatten. p. 96: ik schetste ze ter loops in 465-473 ? ik schetste ze ter loops in 465, 466, 467, 468, 469, 470, 471, 472, 473 p. 104: ons meedeelen? (63-66) ? ons meedeelen? (63, 64, 65, 66) p. 111: ind en hy 't ongeluk heeft opgang te maken! ? indien hy 't ongeluk heeft opgang te maken! p. 152, noot: in de nummers 734-737. ? in de nummers 734, 735, 736, 737. p. 153, noot: 'n bloem immers? - altyd was bekend gewee t? ? 'n bloem immers? - altyd was bekend geweest? p. 157: Maar, eilieve... wat is alles duur op de maakt! ? Maar, eilieve... wat is alles duur op de markt! p. 199: (6-9) ? (6, 7, 8, 9) p. 207: de wysbegeerte mag zich niet tevreden-tsellen met zulke by-gebrek-aan-beter's. ? de wysbegeerte mag zich niet tevreden-stellen met zulke by-gebrek-aan-beter's. p. 215: Vervolgens omdat de speekster er 'n gezicht naar had, ? Vervolgens omdat de spreekster er 'n gezicht naar had, p. 218: de pagina wordt in het origineel aangeduid als ‘118’; gewijzigd in ‘218’ p. 237: de nummers 805-817 ? de nummers 805, 806, 807, 808, 809, 810, 811, 812, 813, 814, 815, 816, 817 p. 248-249: in de tabellen staan herhalings-aanhalingstekens voor het ‘Bijdragen voor het’ en voor het teken ƒ; deze zijn hier voluit geschreven p. 251: uit 648-651 gebleken? ? uit 648, 649, 650, 651 gebleken? p. 277: Dàn moest-i ook inzien dan z'n konkurreeren ? Dàn moest-i ook inzien dat z'n konkurreeren p. 286: (Verspreide stukken, uitgaaf 1875, blz. 95) waarnaar is verwys. ? (Verspreide stukken, uitgaaf 1875, blz. 95) waarnaar ik verwys. p. 302: 886 (De schepping werd ? 886. (De schepping werd p. 336: in de nummers 895-899? ? in de nummers 895, 896, 897, 898, 899? p. 347: Maar met minder snccès dan gy, ? Maar met minder succès dan gy, p. 349, noot *: en werd niet zonder eenig schandaal op-zy gezet ? en werd niet zonder eenig schandaal op-zy gezet. p. 361: daar 't anstig opvolgen van de soms kinderachtige schoolorde ? daar 't angstig opvolgen van de soms kinderachtige schoolorde Bij de omzetting van het oorspronkelijke tekstverwerkingsbestand naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen, maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (p. 2 en 4) zijn hier weggelaten. [pagina ongenummerd (p 1)] IDEËN VAN MULTATULI [pagina ongenummerd (p 3)] IDEËN van MULTATULI DERDE BUNDEL derde, door den auteur herziene druk amsterdam - g.l. funke 1876 2002 dbnl mult001idee03_01 ebook Multatuli, Ideën III. G.L. Funke, Amsterdam 1876. DBNL-TEI 1 Ideën III Multatuli Ideën III Multatuli 2002-02-19 IH colofon toegevoegd 2007-10-12 IH conversie van het bestand naar teixlite Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Multatuli, Ideën III. G.L. Funke, Amsterdam 1876. Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Een zaaier ging uit om te zaaien. Jezus. 541. Niets is algemeener dan wanbegrip. Dit verschynsel laat zich verklaren door 'n soort van kansrekening. De waarheid is één, en 't getal onwaarheden is oneindig. Wie dus eenvoudig raden zou naar de juistheid van 'n meening, heeft zooveel kansen tegen zich, als de oneindigheid meer is dan één. Zoo in 's Blaue hinein raden, doen wy echter zelden. En al doen wy het nu-en-dan, toch maken wy ons - en vooral anderen - diets dat wy niet geraden, maar geoordeeld hebben. Het is waar dat we by dit voorgewend oordeelen, met zwakke gegevens tevreden zyn. Ik heb te Homburg 'n speler gekend, die op rood zette als de croupier van den dag blond was, en op zwart, zoodra die geëmployeerde er wat donker uitzag. Ik ben niet ver genoeg ingedrongen in de diepzinnige kansrekening van dien wysgeer, om te weten aan welken kant hy z'n geld waagde, als de dienstdoende priester in den tempel van 't geluk 'n grysaard was, of 'n kaal hoofd had, maar dit is zeker, dat hy met 'n soort van minachting neerzag op de onvoorzichtigen die ‘zonder systeem speelden’ zooals hy 't noemde. Van veine of déveine wilde hy niets weten. ‘Il n'y a pas de chance, zeide hy, alles is zekerheid.’ Toen-i eindelyk décavé was - de term voor: gesprongen zyn - schreef hy z'n te- {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} genspoed toe aan de twyfelachtige kleur van 'n pruik die hy voor roodbruin had aangezien, en die by nadere beschouwing verschoten zwart was gebleken. 542. Nooit is 'n meening zoo ongerymd, dat ze niet haar vurige aanhangers heeft, en geen dwaling is zoo zot, dat ze niet nu-en-dan door zoogenaamde wysgeeren in bescherming genomen is, vooral door hen die de wysbegeerte - een roeping van alle menschen - tot 'n beroep van enkelen hebben gemaakt. En ook buiten den kring van beroepswysgeeren, zal men dikwyls 'n hartelyke ingenomenheid ontdekken met alles wat onwaar is. De proef is makkelyk te nemen. Men verzinne een onmogelyk feit, men deele dat met nagebootste verwondering mede, en terstond zal men personen vinden, die op fysische, mathematische, filosofische, theologische, moreele of statistische gronden betoogen, dat het door u waargenomene zeer natuurlyk, en doodeenvoudig te verklaren is. Aan 't hof van karel stuart - of jakobus, ik weet niet juist - oogstte een geleerde hoogen lof in over de verklaring van 't mysterie: waarom 'n gedeeltelyk met water gevulde vaas niet toenam in gewicht, wanneer men 'n visch in dat water wierp. 'n Ander geleerde wist heel precies uitteleggen, waarom 'n tuinspiegel - dien de tuinman, buiten z'n weten eenige oogenblikken te-voren had omgekeerd - zoo warm was aan de schaduwzy. Zoo zullen Behouders u ten-duidelykste aantoonen, waarom 't Volk zich zoo byzonder gelukkig voelt onder 'n ouwerwetsche regeering. De Liberalen zullen u ophelderen waarom 't vleesch zoo schandekoop is onder 'n zoogenaamd vryzinnig bewind. En... en... zy allen onderzoeken liefst niet of 't wel inderdaad waar is dat de in den emmer geworpen visch geen zwaarte aanbracht? 543. In den tyd toen allen nog aan alle spoken geloofden, vond men geleerden die over den aard en den werkkring van die spoken lange verhandelingen schreven, en nog heden-ten-dage bestaat 'n zeer groot gedeelte onzer litteratuur, uit nasporing der eigenschappen van dingen die er niet zyn. Ik heb 'n akademisch proefschrift gelezen van 'n doktorandus in de rechten, waarin op medische gronden allerduidelykst werd aangetoond waarom 'n heks geen kind kon ter-wereld brengen, dat den Duivel tot vader had. De strafbaarheid van zoodanige vrouw was daarom niet geringer, meende die denker - ze had zich met den Duivel niet zoo intiem moeten inlaten! - maar de vonnissen waren, wat de konsiderans aangaat, {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} inkorrekt. (279) Dit prachtstuk van doktoreerende intelligentie was ongeveer honderd jaar oud, maar ik durf beweren dat veel verhandelingen uit ònzen tyd - over de ware natuur van 't een of ander - even zot zyn. 544. De zucht om te verklaren en optehelderen staat alzoo vaak het weten in den weg. En dit is alweer zeer natuurlyk. De vraag: is deze zaak zoo? levert minder gelegenheid tot diepzinnig antwoord, dan het onderzoek: waarom die zaak aldus wezen zou? en menigeen schrikt terug voor 't verliezen van 'n leugen, indien zoo'n leugen 't punt van uitgang worden kon van kwasi-geleerde betoogen. Wanneer columbus Amerika niet ontdekt had, zouden al z'n tegenstanders onuitputtelyk zyn geweest in betoogen: dat daarginds in 't Westen onmogelyk land liggen kon, en in plechtige verzekeringen dat ze dit altyd precies geweten hadden. 545. Over 't algemeen is 't volk gretig naar verklaring van 't onware. Niemand voorzeker zou de moeite nemen te luisteren naar 'n betoog dat 2 X 2 = 4 is, maar de verkondiger van de onwaarheid dat 2 X 2 meer of minder is dan vier, zal ten-allen-tyde op 'n talryk auditorium kunnen rekenen, als hy slechts zorgdraagt z'n ongerymde stelling eenigszins te omwikkelen met geleerd-klinkende frazen. En zelfs hieraan is geen behoefte, zoolang slechts 't door hem verkondigd wanbegrip overeenkomt met de konventioneele waarheid van de eeuw, van 't jaar, van den dag. Geen onwaarheid is heden stuitend, die zich eenigszins geleidelyk aansluit aan de onwaarheden van gisteren. Leugen splyt de gemoederen als 'n keg, en àl te gemakkelyk laat zich de wigge voortdryven, wanneer de mokerslagen worden toegediend door officieele hand. * Mocht iemand meenen dat ik overdryf? Ik zal hem 'n bewys geven voor de waarheid myner stelling, zoodra ik deze plaats zal verlaten hebben, omdat ik by den aanvang myner rede, my geen vyanden wil op den hals halen. Er zyn nog altyd veel personen die 'n... drieëenigen haat koesteren tegen arithmetische juistheid. 546. De kans op dwaling in het oordeel wordt geringer, indien men van de te beoordeelen zaak iets weet, en zou ge- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} heel verloren gaan, wanneer men van die zaak alles weten kon. Doch dit laatste is nooit het geval. Zekere volksuitdrukking: ik weet er alles van, die tot 'n leeg stopwoord is geworden - te Parys noemt men zoo-iets: une scie, 'n zaag - is, wel beschouwd, 'n doorgaande bespotting onzer verwaande onkunde. ‘Ik weet er alles van’ zou eigenlyk, wél opgevat, beduiden: ik verkeer in de meening dat wat ik van de zaak weet, alles is. Er blyft dan te onderzoeken over, hoe groot het terrein is, dat buiten den gezichtskring ligt van den met weinig tevreden spreker, en dit zal wel nagenoeg in verhouding staan tot wat hy wèl overzien kan, als de oceaan tot den kring waarvan elk schepeling het middelpunt, en 'n cirkel van ongeveer twintig mylen den omtrek uitmaakt. 547. Hoe dit zy, onze plicht is - voor-zoo-ver we wysheid begeeren - niet te zeer toetegeven in verklaarwoede, voor we ons wel overtuigd hebben dat de te verklaren zaak inderdaad bestaat. De vraag: is dit zoo? behoort ten-allen-tyde het onderzoek: waarom het aldus wezen zou, vooraf te gaan. 548. En nog iets is noodig. We zyn redelyk verplicht onszelf rekenschap te geven van de beteekenis der woorden die - by benadering slechts - onze gedachten voorstellen en onze denkbeelden afteekenen. Alle onderzoek immers zou ydel zyn, indien wy 't niet eens waren met onszelf en anderen, omtrent de identiteit der zaak welker behandeling ons bezig-houdt. 549. Reeds elders heb ik gezegd: de jeugd moet zich oefenen in bepalen. Dat ik daarby uitsluitend van de jeugd sprak, was uit bescheidenheid en... wanhoop. Bescheidenheid, omdat ik vreesde dat ouderen myn lessen zouden minachten. Wanhoop, uit twyfel aan den goeden uitslag myner pogingen by zoovelen, die jaren lang zich vergenoegden met 'n zeer onwysgeerig: à peu près, of 'n brutaal: in 't geheel niet. 550. Ja, bepalen! Indien ik heden avend slagen mocht in 't aantoonen der ware beteekenis van 't woord: Vrye Studie, zou ik 't hier doorgebracht uur voor u en my goed besteed achten. * Niet omdat ik beweer u iets nieuws te kunnen zeggen - de waarheid is oud - maar 't zou kunnen zyn dat ik u het oude voorstelde op 'n wyze die 't voor veroudering bewaarde. Zóó immers handelt ook de Natuur die - onmachtig tot {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} scheppen - telkens iets nieuws schynt voorttebrengen door oneindige verandering van samenstelling. En méér doen, of ànders handelen dan zy, kunnen we niet. 551. Ik begon met te wyzen op de geringe kans eener juiste opvatting, tegen-over de tallooze manieren waarop men zich 'n zaak ònjuist kan voorstellen. (541) In tydschriftjes als, byv. de Fliegende Blätter vindt men gewoonlyk 'n vry uitvoerige rubriek met opschriften als: wie sich der Michelbauer einen König vorstellt, of: was sich der vice-actuarius bei'm letzten Urtheil denkt, e.d. Het spreekt vanzelf dat de koning van den Michelbauer 'n deftige stuursche onbewegelyke ouwe-heer is, met 'n stok of skepter in de hand, omgeven door byldragers die op 'n wenk van Z.M. wachten, om dezen of genen het hoofd voor de voeten te leggen. De adjunkt-griffier vraagt verbaasd, wat er van hèm worden zal, zoodra er na 't laatste Urtheil - vonnis - geen vonnissen meer te schryven zullen zyn? Elders vinden wy 'n kinderwärterinn die in hooggespannen eerzucht zich voorstelt eenmaal als baker te zullen fungeeren by de wieg van 't kind: Beschaving in 't Oosten, enz. 552. Welnu, al deze en dergelyke zotternyen zyn niet zóó overdreven als men meent, en nooit las ik onder bladvullingen van den almanak, 'n gemaakte bêtise, waarvan niet 'n tegenhanger zou aantewyzen zyn in 't werkelyk leven. Een voorbeeld? Toen men in Mei 1848, te Batavia 'n meeting hield, om ook voor Indie wat te vragen van de vryheden waarmee de europeesche markt voor 'n oogenblik overvoerd was, kwam natuurlyk 't groote woord: Vrye Drukpers op 't program: Ik verzeker u dat veel yverige voorstanders van deze nieuwe vryheid daarmee bedoelden: kosteloos adverteeren van sterfgeval, geboorte, huwelyk, enz. Die domme liplappen, niet waar? Eilieve, niet zooveel dommer dan zy die hier-te-lande voor Vryen-Arbeid van den Javaan yveren. Ik maak 'n uitzondering ten-opzichte dergenen die - niet uit domheid, maar uit politiek of industrieel eigenbelang - spekuleerden op den klank van 't woord vry. Hoe dit zy, noch die onnoozelen te Batavia, noch de misleide filantropen in Nederland, zouden in den val geloopen zyn, indien ze hadden aangedrongen op 'n bepaling der gebezigde termen, en ik zou niet spoedig gereed zyn, indien ik alle my bekende voorbeelden wilde opsommen van dwaling, {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} die uit het verkeerd toepassen van 'n klank, of uit het verschillend opvatten daarvan, is voortgevloeid. Woordspeling, meer of min opzettelyk, speelt 'n groote rol in de geschiedenis der afdwalingen van den menschelyken geest, d.i. in de Geschiedenis der Mensheid. 553. Wat is Vrye Studie? moet derhalve de vraag wezen die ik, over vrye studie zullende spreken, my in de eerste plaats ter beantwoording voorstel. vrye studie is 't onbelemmerd streven naar waarheid. Eenvoudiger definitie zal er wel niet kunnen gegeven worden, naar ik meen. Eenvoudig, wat den vorm aangaat, doch niet zoo eenvoudig van beteekenis, daar 't woord onbelemmerd op duizenderlei wyzen kan worden uitgelegd. Wat den een n belemmering is of toeschynt, schynt of is dit niet voor 'n ander. Jazelfs komt het voor, dat sommigen 'n hulpmiddel zien, in wat door anderen als 'n belemmering wordt vermeden of afgekeurd. Indien wy alzoo elkander juist verstaan over de beteekenis van het woord: belemmering, zullen wy tevens vry wel overeenkomen in opvatting der bepaling: dat Vrye Studie het onbelemmerd streven naar waarheid is. 554. Veel zaken van hoog gewicht hebben slechts een negatief bestaan. Gezondheid is absentie van kwalen. Reinheid, absentie van vuil. Onschuld, absentie van het booze. Zoo ook is vryheid: absentie van dwang. Vrye Study: absentie van belemmering in 't nasporen van de waarheid. Indien wy ons voorstellen dat iemand onzer zich naar-buiten zou begeven om te onderzoeken of het regent, zou 't van weinig waarheidszin getuigen, hem a priori optedragen terug-tekeeren met het antwoord: ‘ja, het mot 'n beetje’ of: volstrekt niet, de lucht is helder.’ Wanneer het ons inderdaad om waarheid te doen is, behooren wy aftewachten, niet voorteschryven, welk antwoord de naar-buiten gezonden persoon ons brengen zal. Doch er is meer. We mogen hem niet beletten de hem opgelegde taak te volbrengen, door hem vasttehouden, en alzoo het onderzoek onmogelyk te maken. Last tot onderzoek met verhindering van onderzoek, is even dwaas als... zekere theologien die aan geblinddoekten het ‘onderzoekt de schriften’ toeroepen. En eindelyk is het van belang, wanneer 't ons inderdaad {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} om juiste berichten over 't weder te doen is, daartoe iemand te kiezen, die in zichzelf de noodige verstandelyke en zedelyke geschiktheid bezit om ons de vereischte inlichting te geven. Zonder nu m'n voordracht al te preekachtig intedeelen, acht ik het niet ondoelmatig, hier plaats te geven aan de opmerking dat er in 't gekozen voorbeeld drie hoofdoorzaken zyn aangewezen, waardoor ons streven naar waarheid ydel kan gemaakt worden, drie belemmeringen alzoo, die 't slagen in den weg staan: Ten-eerste. Het opdringen van 'n vóóroordeel. Ten-tweede. Het beletten van onderzoek. Ten-derde. Ongeschiktheid van de onderzoekende persoon. 555. Het opdringen van vóóroordeelen. Hieraan zyn wy onderworpen van de geboorte af. Onze eerste professoren - min, baker, kindermeid en buurjongetjes - helaas, waarom moet ik hier byvoegen: soms ook ouders! - beyveren zich, zoodra 't kind vatbaar wordt voor indrukken, en dit is in zekeren zin reeds vóór de geboorte het geval, van deze vatbaarheid misbruik te maken op 'n wyze die naderhand het onbelemmerd streven naar waarheid in den weg staat. Het is of de omstanders by 'n kraambed zich haasten den pas-geboren wereldburger te overstelpen met hun trop plein van opgehoopte dwaasheden, behoudens zyn recht om later weerwraak te nemen, en zich daarvan te ontlasten, zoodra hyzelf in de gelegenheid wezen zal 'n nieuwen reisgenoot onbekwaam te maken tot vrye studie. En... 't is zonderling, in dwaling kent de anders zoo nauwkeurig boekhoudende Natuur geen balans. 556. Wie 'n onwaarheid meedeelt, wordt geen leugen armer. Het onjuist oordeelen gelykt 'n sloot die grooter wordt naarmate men meer daaruit weggraaft. 557. De eerste leugens waarmee men 't kind vatbaar maakt tot het slikken van meer, zyn 't bakeren, kleeden, heen-en-weer schudden, wiegen en zoet-zyn. Zelfs 't lichaam mag niet vry studeeren. De arme kleine die zich, met de heele wereld van ruimte vóór zich, stoutelyk inbeeldt daarvan gebruik te mogen maken, wordt... ingepènd: eerste belemmering! Kort daarna dost men 't arme wicht in jurken, hoeden, keurslyfjes, kousen en schoenen, welke laatsten, om toch goed {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} te doen zien dat ze tot niets dienen dan om het fatsoen der ouders te toonen aan buurjuffers en bezoekers, geene of maagdelyke zolen hebben. Men haast zich den kleine te stempelen met het eigenaardige cachet der Westersche beschaving: likdoorns. Een baker of kindermeid die niet door aanhoudend heen-en-weer schokken, haar best doet om de weeke hersentjes tot moes te verwerken, wordt weggejaagd: ‘ze heeft geen hart voor kinderen.’ Het eerste welkomstgeschenk waarmee wy onze kleine makkers begroeten, is alzoo 'n kunstmatige zeeziekte. En, waar de armen of knieën van kindermeid, baker of moeder te-kortschieten, heeft men een wieg uitgedacht, 'n hobbelende bak, die de misselyke beweging van 'n Zuiderzeeschen beurtman by deining dwarsscheeps, vry-wel nabootst. Dat zoo'n kind er aan gewoon raakt, betwist ik niet. Maar dat deze gewoonte het tevens voorbereidt om zeeziekerig te denken, houd ik staande. 558. En 't zoet-zyn! Geen vrye studie voor de longen! Zwygen is de eerste plicht van den nieuwen wereldburger. ‘Och heden, buurvrouw, 't kind is zoo zoet, je hoort het niet. 't Is of ik geen kind heb.’ Dit is de grootste lofspraak die men den jonggeborene geeft, en 't heeft er veel van of de ouders de ware deugd van 't zyn, hierin zoeken, dat hun kroost zich aanstelt alsof 't er niet was. Me dunkt, zy die zich zoo verheffen op de onhoorbare kinderdeugd van hun spruiten, hadden beter gedaan zich met poppen te behelpen, maar... zonder mekaniek. Want als de nagemaakte kinderen door 't drukken op 'n klep in den onderrug: papa! mama! kunnen zeggen, zouden wezenlyke kinderen van vleesch en been 't weer winnen in zwygende deugd. Dus: geschudde hersens en werkelooze long! Is 't wonder dat we zoo weinig begrypen, en dit weinige zoo slecht weten te zeggen? 559. Misschien heb ik deze opmerkingen ten-onrechte plaats gegeven in de rubriek: opdringen van vóóroordeel. Een-en-ander maakte slechts de voorbereiding uit, om alle volgende vooroordeelen met graagte, of althans zonder weerzin, te doen aannemen. Zoo bestrykt en beduimelt u de magnetizeur. Zoo laat u de bioloog om u te anaesthétizeeren eenige minuten op 'n bepaald punt staren. Ik voorzie den tyd, dat deze heeren hun patienten in 'n wieg of op den schoot van 'n baker zullen leggen, en voorspel hun 'n schitterend succes. Ja, dat alles is slechts voorbereiding. De eigenlyke toepassing van de vooroordeelkultuur kan nu volgen. Men dringt {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} het kind allerlei leugens op, die niet zoozeer op zichzelf schadelyk zyn - de werkkring van den knaap of van 't meisjen is daartoe nog te bekrompen - maar hierom zoo nadeelig werken, wyl de kleine mensch gewoon raakt, in plaats van de vraag: wat is waarheid? zich telkens deze andere vraag voorteleggen: wat zegt hierover baker zóó of zóó? Hoe oordeelt de heilige die en die? Hoe luidt de jurisprudentie van den Hove? De ziel moet zich vergenoegen met nagemaakte spys, en raakt zoodoende onbekwaam tot het verteeren van gezonde kost. Heb ik onrecht, dat verzwakken der geestelyke magen te rangschikken onder de rubriek: belemmering van 't streven naar waarheid? En is 't niet wreed, elken nieuw-aangekomene op het reeds zoo moeielyk pad van 't leven, 'n vracht vooroordeelen te dragen te geven, waaronder hy òf bezwykt, òf welker verwydering hem zooveel moeite kost, dat hem ten-laatste èn tyd èn kracht ontbreken, om de leeggemaakte ruimte te vullen met wat beters? Wat my betreft, ik had schrynwerken kunnen leeren in den tyd en met de moeite die ik besteed heb aan de koningen van Juda en Israël... Schrynwerken kan ik nog niet, maar die koningen heb ik vergeten. Dit is iets gewonnen. Is 't niet onzinnig... 560. En dus onzedelyk, want het verkrachten van de rede is misdaad! 561. ... is 't niet slecht alzoo, het kind te fatsoeneeren tot 'n zoet kind, door 't de geschiedenis van braaf Jantjen en beleefd Pietjen inteprenten, en 't gedurig te wyzen op beloonde deugd als prikkel ten-goede? Immers, òf 't kind gelooft, en dan wordt het 'n spekulant in zoet-zyn, òf 't gelooft niet, en 't vertrouwen is verloren. Mèt de belooning zal 't dan ook het ware goed-zyn minachten, en tevens 't weinige bruikbare dat men 't meedeelde in huis- en schoolkamer. By 't herdenken in later leeftyd aan de onwaarheden, die men ons opdischte in onze jeugd, komt zekere wrevel boven, die - in zachtgestemde harten niet het minst! - vry algemeen leidt tot menschenhaat. Hoe - aldus redeneert onbewust ons gemoed - zy die beweerden my lief te hebben, zy die geroepen waren my den weg te wyzen, zy bedrogen my... wat heb ik te wachten van vreemden? Misschien zal deze of gene my tegenwerpen, dat 'n groot deel van de dwalingen waarmee men ons trachtte te vullen in {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} onze jeugd, tot het Onderwys en niet tot de Opvoeding behoort, en alzoo minder aan ouders dan aan leermeesters te wyten is. Ik geloof niet dat deze verschooning opgaat. Vooreerst: Onderwys is niet van Opvoeding te scheiden. Het onderwyzen immers bestaat in 't meedeelen van denkbeelden. Met deze denkbeelden wordt de geest van 't kind gevoed, en alzoo 't kind zelf opgevoed. Vervolgens vraag ik, of zy die zich niet in-staat voelen tot het doen eener goede keus van leermeesters voor hun kinderen, niet 'n voorbeeld zouden behooren te nemen aan zekeren torenwachter die geen equipage hield, omdat-i daarboven in z'n luchtwoning geen geschikte gelegenheid had om paarden te stallen? (Zie ook in 438, de parabel over ornis.) 562. Ik mag niet te lang uitweiden over de zonderlinge zaken die ons in onze kindsheid worden ingeprent, en die 't onbelemmerd streven naar waarheid in den weg staan. Niets zou me gemakkelyker vallen, dan deze geheele leesbeurt te vullen met bydragen tot de waarheid der stelling: dat de inrichting onzer maatschappy - en onze gekunstelde zeden! - 't vry studeeren reeds van den aanvang af, zoo moeielyk mogelyk maken. Welk begrip, om eens iets te noemen, moet zich 't kind vormen van den toestand dezer landen in de middeleeuwen, wanneer hy daarvan niets weet, dan wat hem over die graven geleerd is ‘die, volgens leentje in den Wouter Pieterse, gedurig overgingen van 't eene huis in 't ander?’ - Wat my betreft, de kans op schrynwerken staat goed. Ik ken er nog slechts drie of vier meer, en die zal ik, met of zonder Gods hulp, ook wel kwytraken. - Wat moet het kind denken over de eeuwige volksverhuizingen, die uit den aard der zaak nooit zóó hebben plaats gehad als ze ons in de schoolboekjes beschreven worden, of liever genoemd, want de geschiedenis-fabrikanten wyden aan zulke gebeurtenissen gewoonlyk slechts 'n enkelen regel, alsof ze de eenvoudigste zaak van de wereld vertelden? Welk denkbeeld hecht het kind aan 't stichten van 'n stad, iets wat in den regel niet geschieden kan, daar dit geen daad kan zyn van één persoon, doch steeds 'n wording der dingen is, 'n soort van kristallizatie? Welke voorstelling moet zich 't kind vormen van de roeping der mensheid, by alle verrukkelyke vaderlandsliefden en gelooven die men hem als deugd voorstelt? Hoe redt zich z'n gewiegd en gemangeld denkvermogen uit de verwarrende vergelyking van 'n held brutus, 'n vaderlandsredder scaevola, en 'n misdadiger orsini? Welk begrip moet het zich maken van vrouwelyke lieftalligheid en van goede trouw, wanneer {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} men hem die afschuwelyke judith voorstelt als 'n heldin? Waar blyft ridderlykheid en eergevoel, waar blyft deugd, als men bewondering vordert voor 't wyf dat den dorstigen vluchteling sisera in hare tent lokte met melk, en den armen heiden, met al z'n ongeloof, 'n doorslaand bewys gaf dat-i maar al te geloovig was geweest in 't vertrouwend aannemen van hàar gastvryheid, door hem met 'n pin door de slapen, 't hoofd vasttenagelen aan den grond? Er zou waarlyk geen eind zyn aan de voorbeelden, hoe men op sommige akademien ter verspreiding van onjuiste denkbeelden - d.h. zekere inrichtingen van onderwys en opvoeding - de jeugd voorbereidt tot niet vinden van de waarheid, en ik zal deze rubriek van m'n voordracht sluiten met 'n paar herinneringen uit myn jeugd. 'n Paar uit velen! 563. Vooreerst dan moet ik erkennen, eerst zeer laat eenig begrip te hebben gekregen van 't woord: geschiedenis. Deze klank vertegenwoordigde my de gedachte aan 'n klein blauw boekjen, op welks schutblad 'n verklaring stond, dat: ‘geen exemplaren voor echt erkend werden, dan aldus door den auteur onderteekend.’ En daaronder 'n krul. Men kon er den schoolmeester uit proeven. Op de eerste bladzy werd de schepping in weinig regels afgedaan. henoch, noach, abraham, mozes, david, salomo, herodes vormden zoovele sporten om tot jezus te komen. Dit alles besloeg slechts 'n klein deel van 't boekjen, en de auteur maakte in 'n noot de bescheiden opmerking dat-i de gewyde zaken aan den katechizeermeester overliet. Dit was billyk. Geef den katechizeermeester wat des katechizeermeesters is! Wat de profane geschiedenis aangaat, leerde ik uit m'n boekjen allerlei zaken die ik niet begreep, maar de slotsom luidde dat Nederland eigenlyk de spil was, waarom alles draaide. Engeland, Duitschland, heel Europa waren byzaken; parerga, van de Nederlandsche grootheid. Het slot - Napoleon was toen pas 'n jaar of acht dood - was 'n dankzegging aan den Heer, die alles zoo wèl gemaakt had... en 't scherm viel. Dat boekje was my de Geschiedenis. Ik zat er op, ik sliep er mee. Ja, ingeval van nood, sloeg ik er 'n kameraad mee om de ooren. Men zie hieruit dat het misbruiken der Geschiedenis ouder is dan de twisten over Heiligerlee. * Maar heel vreemd keek ik op in '30, toen de mare ging: er komt 'n nieuwe geschiedenis, Belgiën is afgevallen! Ik had ter-goeder-trouw geloofd dat alles uit was, en dat er niets meer by kon. Het gevloekte ondier was immers, met {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} gods hulp, door willem-theseus van Oranje verslagen, en 'n andere willem - bygenaamd vader - regeerde over 't ‘vrye Nederland.’ . Hoe is 't mogelyk, dacht ik, nog iets daarby te voegen? En zóóver ging ik in m'n vereering van 't blauwe boekje, dat ik 't in Februari 1831 den bravenvan speyk heel kwalyk nam, 'n heldendaad te hebben gedaan, die niet stond op myn lystje van vaderlandsche zeemirakels. Hoe 't mogelyk was zoo bekrompen te blyven, zou kunnen blyken uit de volgende bydragen tot de kennis van onderwys en opvoeding in die dagen. 564. We behandelden eens op de school, zekere - heel apokriefe - vertelling over den admiraal de ruyter. 'n Vyandelyk scheepskapitein was door hem gevangen genomen, en onze held zou dien man gevraagd hebben, wat zyn - de ruyter's - lot ware geweest, indien eens de krygskans anders uitgevallen, en hy in de macht van z'n tegenstander geraakt was? Ik laat nu daar, of 't de ruyter paste zulke vragen te doen. Doch 't antwoord van den krygsgevangene komt me nog zonderlinger voor. ‘Ik zou u en uw manschappen, aan handen en voeten gebonden, in zee hebben geworpen!’ De ruyter nam hieraan geen voorbeeld - ik denk dat Heeren Staten hem dat ook zeer kwalyk zouden genomen hebben - en behandelde z'n gevangene op gewone wyze. Hoe, weet ik niet, maar zonder bad. Het fabula docet was natuurlyk: neem 'n voorbeeld aan de ontzettende bravigheid van de ruyter, en gooi nooit iemand in zee. Ik, leerling, aspirant-weter, vicestudent in vry onderzoek, waagde de schuchtere vraag: wat dien krygsgevangene bewoog zoo brutaal te antwoorden? En {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} dit vraag ik nog. Die vreemdeling toch had niet school gegaan in Nederland. 't Boek van brand was nog niet geschreven, en 't standbeeld te Vlissingen nog in de maak. Hoe kon hy dus weten dat die de ruyter 'n nederlandsche zeeheld was, d.i. 'n vat vol deugds, onbekwaam tot alle kwaad? Lag 't niet in de rede, dat-i by-wyze van vermaning, en om den overwinnaar zacht te stemmen, geantwoord had: ‘wel, ik zou je 't leven zóó aangenaam gemaakt hebben, dat je... dat je... puur verliefd zoudt geworden zyn op je eigen neêrlaag. Doe óók zoo!’ M'n onderwyzer dacht 'r anders over. Met ruwheid jaagde hy me weg van 't vrye-studieveld waarop ik den voet wilde zetten, met de woorden: ‘de ruyter vroeg niet naar leugens, hy vroeg naar de waarheid. Mauvaise-marque à Mr. edouard pour impudence.’ Och, wat al mauvaise-marques heb ik later in 't leven gekregen, voor zùlke impudentien! 565. En nog 'n ander voorbeeld uit m'n herinnering. 't Was kersfeest. Men voerde my naar de kerk, waar ik bidden moest, en zingen, en 'n preek hooren. Ik moet erkennen dat by zulke gelegenheden 't woord feest me altyd geweldig hinderde. 't Eenig begrip dat ik van feesten had, ontleende ik aan 'n plaat waarop belsasar zoo verbaasd kykt naar de muurstenografie. Ik was nog niet ver genoeg gevorderd in Vrye Studie, om te vragen waarom de hand die deze zonderlinge wys van adverteeren koos, niet liever verstaanbare taal schreef, 'tgeen de moeite van 't vertolken zou hebben uitgewonnen? Neen, op die plaat boeide my voornamelyk 't aantal schotels en vazen. In die vazen was tamarinde-stroop, meende ik. Op die schotels allerlei spys, en... sedert dien tyd nam ik by de beoordeeling van 'n feestelykheid, altyd 't menu van belsasar tot maatstaf. Dat ik dus 'n kersfeest in de kerk niet heel aanlokkelyk vond, ligt voor-de-hand, en met looden schoenen ging ik derwaarts. Ik durf niet verzekeren dat ik niet, wanneer ik onverzeld ware geweest, m'n feestelykheid elders zou gezocht hebben, behoudens de verplichting om thuiskomende verslag te geven van 'n niet gehoorde preek. Dit nu was niet heel moeielyk, want zulke dingen zyn altyd 'tzelfde: herders, stal, engelenzang, vrede op aard en welbehagen. Wie 't eenmaal gehoord heeft, kan nogal goedkoop, en zonder vrees voor overlading van z'n maag, zooveel van die feesten geven of bywonen als 'm goeddunkt. Maar zie, onder-weg bespeurde ik dat 't zwaar gevroren {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} had. 'n Jongen wierp steenen op 't ys, en waagde zichzelf er op, om te beproeven... ja waarachtig, 't hield! Opgetogen - want by-gebreke van belsarar's kannen en schotels, verheugde ik my in 't genot van glyden en sleedjeryden - opgetogen riep ik uit: 't ys, 't ys... zie, 't houdt! Helaas, er lag weer 'n mauvaise-marque voor me gereed. M'n geleider berispte my met 'n bybelsch gelaat: ‘op 'n feestdag als deze, kwam 't niet te-pas aan wereldsche genoegens te denken.’ Ik moest me bezighouden met die herders en dat welbehagen! Arme Vrye Studie van m'n Achilles-pees! En arme hersens, arme harten, die zóó worden gebiologeerd tot niet-denken, tot niet-voelen, tot verlamming en dood! Waarlyk, 't is niet op zúlke wys dat we ons geschikt maken tot Vrye Studie, tot onbelemmerd nasporen van waarheid! 566. Ik heb steeds opgemerkt dat redenaars die voorgeven hun voordracht nauwkeurig te splitsen, zelden woord-houden. Wat my betreft, ik doe 't nooit, en verdenk zelfs hen die zich stipt weten te binden aan de aangekondigde verdeeling, van zekere pedanterie waarvan de Natuur, die groote tokohoudster (158) niets weten wil. Zy geeft alles door-elkaar, en weet steeds middel te vinden om 'n geheel te vormen, zonder de deelen te katalogizeeren. Zoo vinden we de grondstof van den zuid-amerikaanschen tonkaboon in versch gemaaid gras. Zoo heb ik kalksteenen gevonden in pas gespleten bamboe. Zoo is 'r metaal - aluminium - in turf, en koper in zeewater. Zoo is, in één woord: alles in alles. Ach, zoo zal er ook misschien in 't tweede deel van m'n rede tonkaïne uit het eerste zyn, en hier-en-daar wat aluminium dat in de veenen van 't slot te-huis behoort... Om 't even, als wy de stof maar goed verwerken, onverschillig dan waar we haar plaats gaven. 567. We zouden namelyk nu in de tweede plaats moeten onderzoeken wat ons in 't streven naar waarheid tegenhoudt, en werden tot deze verdeeling genoopt door 't gekozen voorbeeld van iemand, dien men naar-buiten zond om te vernemen hoe de weersgesteldheid is, en dien men te-gelyker-tyd beletten zou de zaal te verlaten. Welnu, de vooroordeelen die men z'n kinderen inprent, zyn inderdaad zooveel beletselen die hen vasthouden, en 't is ydel 'n ernstig streven naar waarheid te verwachten van iemand die, door zulke vóóroordee- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} len beheerscht, meent dat streven te kunnen nalaten. Le désir de paraître habile, empêche souvent de le devenir, heeft larochefoucauld gezegd, en ik geloof daarby te mogen voegen, dat niets meer de onkunde in de hand werkt, dan de meening dat men niet onkundig is. 'n Andere spreekwys die de franschen bezigen om zekere zelfgenoegzame verwaandheid te schetsen, is begrepen in de woorden: ça ne doute de rien! Juist!Aan niets twyfelen is 't zekerste middel om nooit iets te weten. Wie niet vertrekt, zal niet aankomen. Wie niet streeft, zal niet bereiken. Wie niet zoekt, zal niet vinden. Verre zy 't van my, te beweren dat ook 't omgekeerde waar is. Niet ieder die zich op-reis begeeft, zal z'n doel bereiken. Niet elk streven wordt bekroond. Niet ieder die waarheid zoekt, zal de waarheid veroveren. Doch niets doen, niet streven, is in-stryd met de geheele Natuur. Niets doen, niet bewegen, is verkrachting van ons zyn, dat uit beweging bestaat. 't Is miskenning van onze roeping, die stryd wil ter verovering van het onbekende. Niet streven naar waarheid is de eigenlyke, alleen strafbare, alleen verfoeielyke zedeloosheid! 568. Wie nu in dit streven zich laat binden door 't oordeel van anderen - ik zou dit noemen: substitutie van denkvermogen - is niet vry in z'n studie, en niet verantwoord, noch indien-i dwaalt, noch al had-i, slechts toevallig dan, de waarheid gegrepen, die-n-i alsdan door anderen by-prokuratie had laten opdelven. Wat niet in eigen ziel gegroeid is, bezit men niet, en men moge nu-en-dan 'n peer plukken van den boom die uit buurmans tuin z'n takken over onze schutting buigt, onze boom wordt-i daardoor niet! (269) Doch onjuist is dit beeld - als alle beelden! - want zulke gestolen vrucht kan sapryk en smakelyk zyn, terwyl de waarheid welker wortels niet gevoed worden door sappen uit den tuin onzer eigen ziel, alle geur, alle belang en alle nuttigheid mist. 569. Ça ne doute de rien! Aan niets twyfelen, alles meenen te weten, te begrypen, is 't zekerste middel om onkundig te blyven. Natuurlyk! Waarom zou men zich moeite geven om iets te verkrygen, dat men meent reeds te bezitten? Maar eilieve, indien galileï, keppler, huyghens, newton, humboldt, aan niets hadden getwyfeld, zouden ze niets gevonden hebben. En, lang vóór hen, de onbekende jager die 't eerst z'n pyl van vischgraat of z'n lans met hoornen punt, voor wapens {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} van geslepen steen verruilde, moet getwyfeld hebben aan de doelmatigheid van de voorvaderlyke werktuigen. Later moet hier-en-daar twyfel ontstaan zyn, of steenwiggen niet met voordeel door dergelyke voorwerpen uit gegoten koper en brons zouden kunnen worden vervangen? Weer 'n eeuw of wat dáárna gingen de bronzen wapens onder in den stryd tegen 't yzer... Ik kan me zoo voorstellen hoe 'n oude grompot in de germaansche - of vóór-germaansche - wouden, preeken hield tegen de twyfelzucht van z'n eeuw, die alles op losse schroeven zette, en nu zelfs begon te tornen aan de heiligheid van de stof waaruit vader wodan z'n dondermachine gemaakt had. Tout comme chez nous! Als men de latynsche inauguratie-redevoering van zekeren professer - volgens huët kan ieder die hollandsch verstaat, dàt latyn prompt lezen - in de een-of-andere vóór-germaansche taal overzet, hebben we precies de woudpreek van zoo'n ontkoperden boschbewoner. Tòch drong 't yzer door, en tòch zullen de leerlingen van dien godgeleerden professer - indien zy althans zoo vry zyn, vry te studeeren, wat ik hun hartelyk aanraad... 570. Zie, daar ben ik inderdaad regelrecht aangeland in 't hartje van m'n tweede deel. Ik wilde immers spreken over 't beletten van onderzoek? Is 'r grooter beletsel denkbaar, dan zulk professoraal verbod van twyfel? 't Gezegde: ça ne doute de rien - ieder zal me dit toestemmen - beduidt zooveel als ‘hy is 'n verwaande stommerik’ neen, erger nog: ‘hy is, door 't versperren van den weg tot onderzoek, veroordeeld ten-eeuwigen-dage 'n stommerik te blyven.’ Welnu, daar durft 'n hoogleeraar, by 't aanvaarden van z'n ambt - als staal dus van wat men van 'm te wachten heeft - dat stommerik-makend gemis aan twyfel als plicht voorschryven! Ik vrees dat de geest van dezen of genen Urwald-knorrepot my uit beleedigd zelfgevoel zal komen bespoken over die vergelyking, èn omdat zyn brons-orthodoxie minder algemeen was dan de banvloek van den utrechtschen professer, èn wyl hy après-tout in z'n bosschen niet voor waarheid betaald werd. Want hoogescholen zyn eerst ontstaan, nadat twyfelen 'n kanonieke ondeugd, en 't yveren daartegen 'n bezoldigd beroep geworden was. Ik wensch niet te spoedig sentimenteel te worden, maar heb moeite m'n verontwaardiging te bedwingen, by 't bedenken hoe de Staat, de Maatschappy, d.i. wy allen, 't onze bydragen om menschen te betalen voor 't smo- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} ren van de waarheid! Noot van 1876. De titel van 't in de beide laatste nummers bedoelde prachtstuk was: De scepticismo hodierno caute vitando, en de delinkwent heet oosterzee. Reeds in m'n stukjen over laura ernst in de ‘Verspreide Stukken’ vereerde ik die poging tot verstandsmoord, met 'n oorveeg. 571. Wat toch is 't ànders, dat magistraal verdoemen van twyfel? Meent die hoogleeraar dat hy en de zynen de waarheid gegrepen hebben, en dat de zaak - als m'n geschiedenisboekjen - uit is? Heeft hy dan die waarheid geërfd van z'n voorgangers? Zoo ja, dan had men 't daarby kunnen laten, en verder onderzoek zou, met den leerstoel, kunnen vervallen. Dit kan niet waar zyn, want de man gaf, door en met z'n optreden als hoogleeraar, te kennen dat er nog altyd wat te zeggen viel. De waarheid die hy zou verkondigen, beloofde dus aftewyken van de vorige, en in dit geval vraag ik wie den armen, onvryen student borg-staat dat niet weldra 'n ànder hooggeleerde met nieuwe waarheid zal voor-den-dag komen, en op zyn beurt het twyfelen aan zyn waarheid voor doodzonde zal verklaren? Hoe maakt het die onvrye student, wanneer-i op twee of meer kollegien, twee of meer tegen elkander indruischende waarheden hoort verkondigen? Moet-i in diktaat zóó, gelooven aan de wet op de vallende lichamen, en in diktaat zóó, aan hemelvaart? Moet-i 'n afzonderlyk plaatsje bewaren in z'n onvry hoofd, voor geologie en darwin's systeem, en elders 'n hoekjen openhouden voor Genesis? Moet-i logika en geloof tegelyk herbergen, op-gevaar dat deze beide vyanden elkander by de haren krygen, en alles kort-en-klein slaan in de al te gastvrye herberg? Of... moet-i 'n voorbeeld nemen aan zekeren geneesheer te Amsterdam, die op de vraag van 'n moeder of zekere spys schadelyk was voor 'r kinderen, hoogstvoorzichtig antwoordde: ‘tegenwoordig... ja, mevrouw!’ 572. Doch nog andere oorzaken dan 'n professoraal verbod, kunnen ons beletten de waarheid optesporen. Gelyk alles in de Natuur, zyn wy onderworpen aan de wet der traagheid. Ik neem nu dit woord in wetenschappelyken zin. 'n Voorwerp, in luchtledige ruimte eenmaal in beweging gebracht, en volkomen vry van wryving, zou zich eeuwig met de aanvankelyke snelheid voortbewegen. Waarom? Wèl, er is geen oorzaak voor 't tegendeel. Zoo ook bewegen wy ons meermalen, indien slechts onze omgeving zich mede-beweegt en {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} daardoor ons alle wryving bespaart, in zekere richting die ons van waarheid verwydert, en 't terugkeeren hoe langer hoe moeielyker maakt. 'n Zeeman heeft nautische kennis noodig, om waartenemen dat de stroom hem wegdryft, en om te berekenen met welke kracht dit geschiedt. De onkundige passagier, geen botsing ontdekkende tusschen schip en water, meent dat-i stil-ligt, en zou ten-laatste zeer verwonderd wezen, ergens aantelanden waar-i niet wezen wilde. Zoo voert ons ònze omgeving dikwyls 'n weg op, dien wy - aanhangers van Vrye Studie, dat is: reizigers naar de haven van 't ware - niet zouden gekozen hebben. Het stryden tegen dien stroom is niet gemakkelyk, maar onmogelyk, ondenkbaar is deze stryd, wanneer we niet eenmaal weten dat die stroom ons meevoert. 573. Hoe ontdekken wy dezen verraderlyken aanval tegen onze vrye studie? En hoe zeilen wy - om 'n zeemans uitdrukking te bezigen - dien stroom dood? De stuurman kiest vaste punten, buiten de macht van 't vlietend water gelegen. Hy vertrouwt z'n uitgeworpen loglyn niet - deze toch spant samen met den vyand, en dryft leugenachtig mee met schip en watermassa - neen, hy zoekt z'n steun in hooger dingen dan de bewegelyke zee. Zon, maan en sterren bieden dáárom vaste uitgangspunten voor berekening aan, wyl ze niet worden meegestuwd met 't vaartuig, door 't water. Waar nu vindt iemand die z'n weg naar waarheid streng-stipt wil vervolgen, zoodanige steunpunten tot 't bepalen van koers en verheid? Elke professer in de theologie, ja ieder dorpspastoor, zou gewis hierop terstond 'n antwoord gereed hebben. De maatstaf van de waarheid is volgens deze heeren: de Schrift - dat wil zeggen de duizenderlei wyzen waarop die Schrift, door verschillende heeren wordt uitgelegd - maar ik vrees dat wy ons, op 't terrein van die zeemanschap, zeer dikwyls zouden moeten vergenoegen met 't antwoord van den amsterdamschen geneesheer. Want de navigatie-begrippen van de schriftgeleerden veranderen soms. En, daarop vertrouwende, zouden wy weldra 't vreemde schouwspel zien, dat van de vele passagiers op één schip, de een zou meenen in Afrika, de ander in Engeland, de derde aan de Zuidpool aangeland te zyn. De waarheid is, dat zy die op 't kompas zeilen van gepatenteerde waarheidsstuurlieden, nooit ergens aanlanden. De eigenaardigheid van den grooten ontdekkingstocht dien wy {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} allen behooren meetemaken, ligt juist hierin, dat ieder onzer aan 't roer behoort te staan, van z'n eigen verstand. Ieder onzer is z'n eigen jason op de Argonauten-vaart naar 't Colchis van de waarheid, en wie 't sturen opdraagt of overlaat aan anderen, heeft 't zichzelf te wyten dat-i in plaats van gouden-vlies en eer, slyk en schande te-huis brengt. 574. Maar nog-eens: welke vaste punten, buiten den stroom gelegen, biedt ons de Natuur aan? Welke punten? Die Natuur zelf, de geheele Natuur! Wie háár bestudeert, zonder vóóroordeel, zonder pas-geknipt vooruit bestemd rezultaat, met den vasten wil om vry studeerende, de waarheid te vinden, waarlyk hy zal niet meedryven! De stroom moge hier-en-daar afbreuk doen aan z'n streven... niet alle afgelegde mylen verheid, mogen immer zooveel mylen vooruitgang wezen... hy zal naderen, naderen, altyd naderen! En dit naderen tot waarheid is 't ware gulden-vlies dat er voor ons van Colchis te halen valt. Altyd zal er iets nieuws te veroveren vallen, want 't getal vyanden - wanbegrippen - is eindeloos. Maar by elke overwinning op dwaling, in onszelf of anderen behaald, zal onze kracht stygen. Onze eerzucht groeit aan, naar-mate ze meer wordt bevredigd... elke nieuwe prikkel zal aanvuren tot nieuwen stryd, tot nieuwe verovering... en voorzeker zal hy ten-slotte de rykste zyn, de tevredenste, de gelukkigste, die 't grootst aantal minotauren in den doolhof van ons maatschappelyk Creta zal verslagen hebben. 575. Studie van de Natuur, als hulpmiddel tot vryheid van studie? Ja. Het zyn liegt niet. Wie de wetten van 't zyn nagaat - ik gebruik hier 't woord: wetten by-benadering; er bestaat geen: opdat, alles is: omdat! - zeilt den stroom der vooroordeelen dood. 't Voortdurend opsporen van de oorzaak der dingen - 't rerum cognoscere causas, waarin zeer ten-rechte de latynsche dichter 't geluk zocht - maakt ons van-lieverlede ontoegankelyk voor preconceptien van de would-be geleerde fakulteiten, en geeft ons weldra zekere hebbelykheid om te onderscheiden wat inderdaad is, geweest is, en blyven zal, en wat in de termen valt van gelegenheidswaarheid, volksvooroordeel, modegeloof en biologie. 576. De mensheid, en bloc genomen, is minder goed - in redelyken of zedelyken zin, zooals men 't nemen wil, en waarschynlyk is dit één - de mensheid is minder goed dan {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} de mensch. Misschien wel omdat ze langer leeft, en dus, zonder veel gelegenheid tot Vrye Studie, meer tyd heeft tot afdwalen. Nooit stapelde één persoon zooveel zotterny of misdaad - 'tzelfde alweer - op elkander, als ons genus. We hebben heksen en ketters verbrand - ik meen u niet, m'nheeren! - we hebben den toren van Babel gebouwd, of, wat nog zotter was, we hebben dien willen bouwen. We hebben oorlog gevoerd. We hebben keurslyven, beloonde deugd en inkomende-rechten uitgevonden. We liegen dagelyks. We verstaan elkander niet... 'n natuurlyk gevolg van 't niet afwerken van dien toren. We zoeken deugd in gewoonte, en maken van gewoonten onze deugd. We verdraaien ons verstand, en pochen er op tegen-over de andere dieren, die te bescheien zyn om ons tegen te spreken. We verachten ons eigen ras, zoodra we exemplaren ontmoeten, die anders dwalen dan wy. We zyn verkwistend met de duurste zaak van de wereld, daar wy onze rede weggeven om-niet, en gierig zyn we met 't goedkoopste, wy die ten-eeuwigen-dage de waarheid in 'n put verbergen. We hebben ‘de rechten’ en malle boeken, staatkundige partyen, cylinderhoeden en theologie uitgevonden, en nog veel zotterny meer. Welk individu heeft zoo'n zondenregister? Welnu, al die pekelzondjes had de mensheid kunnen vermyden, indien ze zich op Vrye Studie had toegelegd, door 't indringen in de wetten van het zyn. 577. Fysika - om-der-liefde wil geen metafysika, geen bovennatuurkunde, geen buitenïssigheid! - fysika is 't ware geneesmiddel tegen 't verbranden van leelyke ouwe vrouwtjes en 't bouwen van malle torens. Fysika is de ware vredestichtster. De soldaat diearchimedes doodsloeg, zou den man geen kwaad hebben gedaan, wanneer-i eenig besef had gehad van 's mans hartelyk: ??????! Fysika leert waarheid spreken, want leugen wordt 'n gruwel voor iemand die dagelyks verkeert in den tempel der Natuur, waar alles wáár, en 't onware onmogelyk is. Fysika leert ons korrekt oordeelen, en beschermt tegen onzedelykheid die, wel beschouwd, neerkomt op begripsverwarring. Fysika gymnastizeert het verstand, en leert ons hoe we ons vasthouden aan stut, balk of koord van 'n onbetwistbaar, door onszelf deugdelyk bevonden, gegeven, om 'n onwraakbare konklusie op 'tjuiste oogenblik op 'r voeten te doen neerkomen. Fysika leert ons - in een van haar onderdeelen: fysiologie - zacht oordeelen over onzen naaste, want: begrypen is vergeven. Fysika bewaart ons voor ver- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} kwisting en gierigheid: door háár leeren wy de dingen op de juiste waarde schatten. Fysika verdryft de begeerte naar kunstspys voor den geest. Zy leert ons de rechten minachten, meestal op fiktien gegrond, en alzoo vaak 'n bespotting van het Recht. Zy bewaart ons voor smaak in zinledige litteratuur die 't horror vacui in 't aangezicht slaat. Voor staatkundige partyen... naamlooze vennootschappen ter verspreiding van twee waarheden tegen elkander in. Voor theologie... die hysterische beschouwing van dingen die er niet zyn, en die dan ook, volgens 't getuigenis van de adepten zelf, juist hieraan haar waarde ontleenen, dat niemand ze begrypen kan. Fysika in één woord, is de ware eenige godsdienst! In 't onbelemmerd bestudeeren van de ryke Natuur, ligt 't middel om de mensheid optevoeren tot de grootst mogelyke mate van byzonder geluk en algemeene verbroedering. Indien deze of gene donderaar op den Olymp met dit program niet tevreden is, dan verklaar ik 'm voor zeer exigent. En, als job, noodig ik hem uit eens beneden te komen, en 'n proef te nemen of hyzelf, ontdaan van z'n olympische hoogheid, in-staat wezen zou iets beters te leveren of te beoogen? Indien my de betrekking van Voorzitter op den Olymp en wereld-wetgever ware opgedragen, zou ik m'n toevlucht nemen tot 'n citaat uit cicero, en wel tot 't gewone slot van z'n brieven: cura ut valeas. Curate ut valeatis: menschjes, zorgt dat 't u goed ga! Dat zou voorwaar 'n korte bybel zyn! En voor schriftuitleggers zou 'r weinig te verdienen vallen! Als priesters, zou 't mensdom wèl doen zich tegen dien tyd te voorzien van leeraren in de dingen die er zyn, tot op 't oogenblik dat ieder-voor-zich 'n geordend priester ware geworden in den grooten tempel der Natuur. 578. 't Spreekt vanzelf, dat ik 't woord Natuurkunde heb genomen in den allerwydsten zin. Onze leerlingachtige verdeelwoede heeft van-lieverlede onderscheid gemaakt tusschen de verschillende logiën, die toch, stipt gezegd, allen neerkomen op dit ééne: onderzoek naar den aard der dingen. Sirius gehoorzaamt aan dezelfde wetten als de knikker van het kind. Warmte, barnsteenkracht, aantrekking, alles werkt overal gelyk, overal vinden we 'n familietrek in 't algemeene streven. Ik heb 'n treffende overeenstemming ontdekt, tusschen de zoogenaamde kansrekening - aanschouwelyk voorgesteld - en de koraalvorming. De dwaas die te Wiesbaden verongelukt op 'n serie van rood, had 'n vyand te bestryden van {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} gelyke soort, als de schipper die op 'n onlangs geworden klipstoot. De Geschiedenis - niet m'n blauwe boekje met den krul op 't schutblad - de Geschiedenis werkt op dezelfde wys als koralen, poliepen en infuziedieren. Talen en dialekten gehoorzamen aan de noodzakelykheid die de bazis uitmaakt van 't Darwinsche stelsel... de eenvoudigste zaak der wereld, en hierom zoo laat bekend geworden. Steden - ik zeide dit reeds -- kristallizeeren zich als stalaktiten, bevriezende vensterruiten of kandysuiker. Staatsregeeringen houden zich staande door 'n soort van capillaire attraktie. Wie de theorie van de haarbuisjes goed bestudeert - en overigens past in 't lystje van 'n party - is 'n bruikbaar minister van financien. 't Veroveren van 'n vrouwenhart eischt dezelfde gegevens van willen en kunnen, als 't veroveren van 'n werelddeel. * De botanist zal begrypen hoe zich ons beenstelsel uit kalk vormt, en 'n zoöloog of vetweider zal inzien waarom de uit Brazilie naar Buitenzorg overgeplaatste vanille-orchidée hulp noodig had om peulen voorttebrengen... Voor de honderdste maal: alles is in alles, en wanneer ik als hulpmiddel tot Vrye Studie fysika in 't algemeen aanbeval, verzoek ik - en niet 't minst! - achtteslaan op dàt gedeelte van de natuurkunde, dat onszelf tot onderwerp heeft. Ofschoon 't slechts 'n verzemaker was, die 't gezegd heeft, wáár is 't: the proper study of mankind is man. Deze uitspraak geeft my aanleiding overtegaan tot eenige beschouwingen die 't derde deel van m'n rede zullen uitmaken. We hebben namelyk op menschkundige wys te onderzoeken: welke belemmeringen sommigen individuen by 't vry studeeren in den weg staan. Alweer zal 't me onmogelyk zyn, dit onderwerp volledig te behandelen. De soorten van beletselen, in onszelf gelegen, zyn zoo talryk, dat ik me vergenoegen moet, slechts enkelen daarvan aan te stippen. 579. Sommigen worden beheerscht door 'n idee fixe. Hùn vooroordeel is 't heilige huisje waaraan niet mag geraakt worden op-straffe van anathema! ‘Praat wat je wilt... dàt, dàt of dàt is 'n paal boven water!’ 't Is my wel, en ik erken dat er iets palerigs ligt in zulke redeneeringen. Jammer maar dat zoo'n paal gewoonlyk reeds was ingeheid in de dagen van grootvader of... vroeger, en 't dus de moeite waard wezen zou, eens natezien of men dat ding nog altyd voor dukdalf gebruiken kan? Hoe komt het, by-voorbeeld - om nu eens over godsdienstige gezindheden te spreken - dat byna {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} alle kinderen, over erfzonde, transsubstantiatie, pauselyke macht of Mahomet's verdienste, juist zoo denken als de ouders? Is 't niet zeer toevallig, dat in de meeste huisgezinnen de Vrye Studie van heden juist dezelfde rezultaten geeft als de vrye studie van 'n vorig geslacht? ‘O, zegt men, dit is zeer natuurlyk! Zulke of zulke begrippen zyn den kinderen ingeprent.’ Géén Vrye Studie alzoo! Juist wat ik bewyzen wilde. 580. Anderen weder zyn bevreesd voor zekere leegte die uit 't verlies van 'n leugen ontstaat, en haasten zich 't verlorene aantevullen met iets van gelyk allooi. Ik kan me voorstellen hoe de romeins-grieksche beschaving - of onbeschaving - van 't Bas-empire, met graagte de katholieke heiligen aannam om de plaats van de verdreven goden te bekleeden. Nog heden is 't zeer moeielyk 't Volk 'n dwaling te ontnemen, zonder - als 'n minister van financien, die de zegelwet intrekt - te zorgen voor 'n behoorlyk - of onbehoorlyk - équivalent. De zulken komen my voor als huisbedienden die, na den vloer te hebben geveegd, terstond nieuw vuil daarop werpen: ‘omdat 'r toch iets liggen moet.’ Waar zóó'n honger naar vuil en leugen bestaat, is zindelykheid en Vrye Studie onmogelyk. 581. Wat moet ik zeggen van hen die uit trots of hoofdigheid weigeren te onderzoeken of hun ‘paal boven water’ verrot zou kunnen zyn? Zy die meenen dat hun verstand van heden 'n gehuurde claqueur is voor hun intelligentie van gister? Zouden zy ook te trots wezen om buikpyn te voelen na 't overladen van hun maag? Te trots om nat te worden in 't bad? Of om waarde te hechten aan de achting van 'n genootschap dat zich Vrye Studie ten-doel stelt? 582. Moet ik wyzen op de velen die te traag zyn om te veranderen van opinie? 't Getal van dezulken is groot, en ik heb medelyden met de onnoozelheid van hun berekening. Want zie, toch moet de weg afgelegd worden! Hun blyft ten-laatste slechts de keus om òf met meer dan gewone inspanning intehalen wie voorbystreefde, òf al hygend achteraan te sukkelen in 't bespottelyk zielegewaad van eenige modes geleden. Ze zien niet in, dat hun afschuw van 't nieuwe niets is dan mislukte modernizeering van 't alleroudste. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} 583. 'n Rampzalige belemmering van Vrye Studie ligt voorts in: nationaliteit. Ik kan u - volgens myn vrye studie, die ik gaarne wil toetsen aan de uitkomsten van anderen - verzekeren dat ik nergens ter-wereld 'n volk gevonden heb, dat overeenkwam met de beschryvingen die me over zulk volk waren opgedrongen. De Javaan is lui en lafhartig... 'n leugen! De Franschman is vroolyk en beleefd... twee leugens! De Duitscher is sentimenteel... 'n leugen! De Engelschman is lomp... 'n leugen! De Hollander... bezit alle deugden. Hy is vryheidlievend, oprecht, edelmoedig, eerlyk... nu ja, dit alles is de waarheid. Daarvan weet ik te spreken! Maar toch geloof ik niet dat 't zoo terstond erkend zou worden door vreemdelingen die - zonder vóóroordeel - ons land tot onderwerp kozen van hun vrye studie. 584. 'n Hinderpaal op den weg van vry onderzoek is voorts: zinnelykheid. Ik neem hier - tegen m'n gewoonte - dit woord in den gebruikelyken zin. Hoe ik 't overigens opvat, doet nu niet ter-zake. Uit zinnelykheid nemen wy indrukken - behagelyke of onbehagelyke - gemakshalve als opinien aan, en meenen iets gedemonstreerd te hebben als wy uitdrukking geven aan indrukken of gevoel. We zyn op dit punt als sommige geneesheeren, die koffi of wyn al dan niet gezond vinden, naarmate zyzelf min of meer op die dranken gesteld zyn. En meer nog, meent men dat 't katholicismus ooit zou geheerscht hebben, zonder schilderyen, stand- of hangbeelden? Zonder eeuwig-jonge maagden? Zonder beeldschoone naakte Sebastianen of Laurentiussen? Zonder indrukwekkende gebouwen, zonder muziek, en zonder wierook? Waarlyk, de dogmatiek van velen zit in neus, oogen, ooren en... elders, en ik beweer dat deze organen geen behoorlyke werkplaatsen aanbieden voor de Vrye Studie van 't verstand. 585. Nog anderen leggen hun studie aan banden door zeker ziekelyk overhellen naar valsche poëzie. Wie de waarheid niet aandurft, zoekt verdooving in ongezonde leugens waarvan de klank 't gemis aan gehalte vergoeden moet. Verzenmakery en zeker soort van muziek hebben veel kwaad gedaan. Onder beschaafde en ontwikkelde tooneelspelers - er zyn er! - is zeker dicton geldig: un premier ténor a le droit d'être béte, mais il y en a qui en abusent. Welnu, dit misbruik-maken van 't recht om dom te zyn, heb ik meermalen waargenomen by hen die klank voor zin nemen, en 't woord ‘oordeel’ opvatten, alsof 't gezond verstand 'n privatieve eigenschap van de {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} ooren was. 'n Andere uitspraak: ce qui ne vaut pas la peine d'être dit, on le chante, noopt me tot de eenigszins vrye vertaling: wat voor proza niet goed is, wordt in verzen gezet, en ook hierby vindt 't gezond verstand: Vrye Studie, z'n rekening niet! Ik heb meermalen in zoogenaamd beschaafde kringen 'n proef genomen hoever de verkrachting van 't denkvermogen gaan kon, door verzen 't achterste-voren - d.i. den laatsten regel 't eerst - voortedragen, en te dikwyls is me deze proef gelukt, om veel vertrouwen te stellen op 't oordeel van velen die sommige niet-averechts gelezen dichtregels zoo byzonder schoon vinden. 586. Doch, ook zonder klank-effekt, er ligt in de meening dat de waarheid niet poëtisch wezen zou, 'n betreurenswaardige dwaling. De voortbrengselen van onze letterkunde zyn uit afgronden en wolken gemaakt. Wanhoop, haat, liefde, armoed, weelde, misdaad, deugd... alles is overdreven, overspannen, tot 't onmogelyke uitgerekt, verrekt en dus: onwaar. Niet aan de poëzie wyt ik deze dwalingen. Zy wil waarheid. Neen, ze zyn 't gevolg van de zucht naar valsche poëzy, die voldoen moet aan valschen smaak, aan valsche behoeften. Dat verdoemelyk namaaksel is oorzaak van de minachting waaraan de ware poëzie is blootgesteld. (114) Deze toch is met wysbegeerte één, en streeft mèt haar naar 't juist begrip van den aard der dingen. Ware poëzie is van vrye studie niet de tegenstandster, maar de lieve, trouwe bondgenoot. (263) Noot van 1876. Nog dagelyks ontwaar ik, dat vry algemeen de woorden poëzie en verzen-maken voor identisch worden gehouden. En deze bespottelyke dwaling bestaat niet alleen by leeken, by personen die op 't gebied van den geest tot den burgerstand behooren, maar ook by voorgangers, docenten en professoren. Wanneer zal men toch inzien dat 't rangschikken van zinsneden op maat en rym, 'n armzalig kinderachtig kunstjen is, dat met poëzie, d.i. 't albegrypend samenvatten van alles wat er voor den mensch valt waartenemen, volstrekt niets te maken heeft? Dat er dichters geweest zyn die verzen maakten, erkende ik reeds in 56. Die dichters zullen wel gegeten en gedronken hebben ook, maar niet dáárin bestond hun poëzie. (Zie verder n0. 600.) 587. Ik ben tot u genaderd, hoofdvyandin van vrye studie: lafhartige fatsoenlykheid! Tot u die uit menschenvrees dagelyks de waarheid kruisigt, omdat zeker toongevend gepeupel zich wreken wil over 't uitgesproken vonnis van ‘adderen-gebroedsel en gewitte graven!’ ‘Dat zegt men niet... dat doet men niet!’ is de ultima ratio van deze heeren, die in 't qu'en dira-t-on van {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} de buren, 'n vertrouwbaar kriterium van hun begrippen meenen te vinden. ‘Dat zegt men niet!’ zal ook wellicht deze of gene Farizéer tot jezus gezegd hebben, toen-i 't opëten van weduwen en weezen verdoemde. ‘Dat doet men niet!’ riep men hem toe, toen hy op den sabbath korenaren plukte, en daaraan z'n beschouwingen vastknoopte. ‘Dat zegt men niet, dat doet men niet!’ zou men hem nog heden-ten-dage toeroepen, indien hy in onze straten, in onze gehoorzalen, in onze tempels predikte wat-i voor waar hield. Ik durf vragen of de velen die my vooroordeelen omdat ik zyn voorschriften niet voor verbindend, en hemzelf voor 'n feilbaar mensch houd... ik vraag of zy denzelfden jezus dien zy voorgeven te aanbidden in den hemel, zouden recipiëeren in hun salons op aarde, wanneer-i daar toegang vraagde in de kleeding die men zoo pittoresk vindt op 'n schildery, d.h. zonder das, zonder kousen en zonder broek? 588. Lafhartigheid is een van de grootste bezwaren tegen vrye studie, want niet minder dan de ware poëzie, heeft Wysbegeerte behoefte aan dat hoofd-element van juist denken: aan moed! En niet alleen tot 't verkondigen van 'n gevonden waarheid, neen, tot het vinden en erkennen zelfs, is deze moed 'n vereischte. By elk nieuw vooroordeel dat wy overwinnen, bevangt ons zekere schroom om doortetasten, en 't gevondene tot ons eigendom te maken. 't Verlies van 'n spook schynt op-zichzelf 'n spook, en velen onzer hadden eenmaal, als karel XII in z'n eersten veldslag by 't hooren der fluitende kogels, zekere opwekking noodig: ‘goed! Dàt zal voortaan m'n muziek wezen!’ 589. Zoo ooit, dan is op 't slagveld van vrye studie die moed noodig by 't beoordeelen van de zedelykheid. Vergeten we nooit dat de deugden van den dag geen deugd uitmaken, en dat de wetgevers op 't gebied der zedelykheid vaak van meening veranderen. Wat is goed? Wat is niet goed? zy de vraag die de vrye student zich voorlegt. Niet: wat is geoorloofd volgens de zeden van de maatschappy, die in den regel háár zeden geeft in-plaats van 't goede, en - als de moeders met zoete kinderen waarvan ik sprak - meer acht-slaat op rust en orde, dan op de eischen der waarheid, en de rechten van den individu. Wel erken ik dat 't opvolgen van de gestelde regelen, voor-zoover daarmee geen hooger belangen worden geschaad, plicht is. Ikzelf zou niet gaarne my in 't {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} publiek vertoonen in hemdsmouwen of ongeschoeid. Maar... indien 't wegwerpen van rok en schoeisel noodig ware tot 't redden van 'n evenmensch... indien zekere konventioneele toon my hinderde in 't uiten van meeningen die hooger staan dan konventie... dan geloof ik de vryheid te mogen nemen, ongeschoeid en ongekleed my te vertoonen, my te uiten, en te handelen, waar m'n tegenwoordigheid, m'n meening of m'n hulp gevorderd wordt door rechtvaardigheid, menschelykheid en waarheid! 590. De beschikbare ruimte gedoogt niet, hier in 't breede te behandelen, hoe Vrye Studie belemmerd wordt: door verkeerd lezen, of onjuist verstaan, door officieele verdraajing van de waarheid, door 't zweren by de woorden des meesters... Reeds elders heb ik gezegd, dat het ????? ??? van pythagoras me niet beviel in pythagoras. Hy had z'n jongeren dien vloek moeten afleeren. Men bedenke dat het de plicht van den meester is, leerlingen te vormen die hem overtreffen. Hun taak zal zwaarder wezen dan de zyne, omdat hun meer dan hem gegeven is: zy hadden hèm voor zich! Hoe voorts onze Vrye Studie belemmerd wordt: door 't belang dat velen hebben in 't handhaven van voordeel-aanbrengende leugens, door de zonderlinge meening dat Vrye Studie zou bestaan òf in 'n liederlyk niets-doen, òf in 't versmaden van regel en inspanning, alsof de Natuur haar schatten verspilde aan beschonkenen, droomers en leegloopers, door 't verwaarloozen van de gelegenheid om door anderen opmerkzaam te worden gemaakt op de waarheid... Men zegt namelyk, maar ik sta voor de waarheid niet in, en verzoek ieder hoorder die geen telg is van deze of gene alma mater, me niet te begrypen... Hoe zal ik fluisteren, om byna niet verstaan te worden? Men zegt... ik durf waarlyk niet... Belooft ge my geheimhouding? Men zegt dat er te... Salamanka studenten zyn, die meenen vry te studeeren, door 't konscientieus vermyden van alle kollegie-kamers. Indien ieder, die nooit kollegien bezocht, vry-student is, dan vraag ik 'n diploom van doctor in de wysbegeerte voor alle Zuidzee-eilanders. Hoe er belemmering is: {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} in 't uitsluitend gehoor-geven aan stemmen die van één zyde komen. Zoo ooit, dan is hier 't audi et alteram partem van toepassing. in 't te veel waarde hechten aan korte, schynbaar krachtige gezegden. Niet altyd is 't pikante 'n kenmerk van de waarheid. Men wete te onderscheiden tusschen schittering en warmte, tusschen vuurwerk en vuur. Belemmering van Vrye Studie ligt: in twyfelziekte - niet te verwarren met geoorloofden en plichtmatigen twyfel! - 'n ziekte die niet na twyfel, door onderzoek, tot weten, maar van weten, zonder onderzoek, tot niets leidt. Vrye Studie ontmoet 'n belemmering: in den stryd tegen stoffelyk gebrek, waarin we door de kapitalisten onder ons niet zoo vrygevig worden bygestaan, als zy die ‘in spoken doen’ door hun geestverwanten. Bybel- en zendelinggenootschappen, kerken, kloosters, beurzen ter bevordering van ònvrye studien, alumniaten... zie, dit alles is beschamend voor hen die zeggen prys-te-stellen op ontwikkeling, doch portefeuille en uitersten wil onkundig laten van die voorgewende zucht naar vooruitgang. Bedenken ze niet, hoe zwaar Vrye Studie den armen stryder valt, indien 't grootst gedeelte van z'n tyd en geestkracht noodig is tot oplossing van 't probleem: hoe hy strydende blyven zal? Is dan alleen op 't gebied van de waarheid, de werkman z'n loon niet waardig? Beseft men niet, hoe De gloed van hooger geestdrift wordt gedoofd, Als 't leven slechts één kamp is met het lage, En uitstel van bezwyken hoogste prys? Moet dan ten-eeuwigen-dage de arbeid van heden, beloond worden met standbeelden in de toekomst? Is 't aan zekere lieden niet vergund te leven... voor ze dood zyn? Neen, neen, dat alles mag ik slechts aanstippen - men zou me verdenken van personaliteit, schoon daartoe volstrekt geen reden is - en ik wil nu nog ten-slotte even wyzen op hen die Vrye Studie smoren, door haar te begraven onder 't stof van winkel of bureau, kazerne of kanselary. Op de velen die zich veroorloven geen mensch te zyn, omdat ze in koffie, diplomatie, pelotonsvuur, schriftgeleerdheid of konsignatie doen. Eilieve, welk recht hebben zy, meetespreken over de hoogere belangen van den mensch, indien zyzelf erkennen hun muffe vakwysheid hooger te stellen dan vrye studie op algemeen gebied? Dagelyks hoort men dezen of genen, schynbaar nederig ge- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} noeg, zich beroepen op de eigenaardigheid van z'n beroep, dat hem tot zulke of zulke onderzoekingen den tyd niet laat. Is 't reeds zóóver met onze maatschappy gekomen, dat men, om in 't leven te blyven, 't hoogste goed des levens - ontwikkeling! - zou moeten opgeven? Maar ze meenen 't niet! Voeg eens zoo'n vakman in koffie, diplomatie of schriftgeleerdheid toe: ‘gy moogt niet meespreken!’ Terstond zal men ontwaren dat-i wel degelyk aanspraak maakt op den rang dien Vrye Studie geeft, en 't u zeer kwalyk-neemt dat ge hem by 't woord hieldt. Toch hadt ge daartoe 't recht, want zoo-iemand beweegt zich - als 't houtluisje dat door den schoolknaap werd ingesloten in 'n ring van speeksel - wel degelyk in 'n zeer nauw kringetje. Navita de ventis, de tauris narrat arator, heeft ovidius gezegd. En 't is my wel, indien slechts niet de heeren die over niets dan wind en ossen kunnen meespreken, zich den rang en de rechten aanmatigen, die de natuurlyke en billyke belooning zyn van vrye studie op het gebied der waarheid. We zyn aan het einde. Niet van m'n onderwerp, maar van m'n voordracht. Ik had moeite my te bekrimpen, want de stof is ryk. Ik ben overtuigd dat velen uwer nog andere belemmeringen zouden kunnen opnoemen, die uw vryheid van studie in den weg staan. Misschien worstelt ge daartegen. Heil ons, zoo wy, als getrouwe dienstknechten ons verzettende tegen biologie en traagheid, menschenvrees en vóóroordeel, geroepen mochten zyn 'n steentje bytedragen tot het groote gebouw! En niemand achte zich van deze roeping verschoond. Wie heden toehoorder is, zy morgen voorganger. Wie heden ontving, geve morgen terug. In elken kring, in iedere betrekking, zyn dwalingen te bestryden, en ieder lid der maatschappy is verplicht zich tot ridder te laten slaan in den grooten kruistocht tegen 't monster: leugen! Moed, beleid en trouw in dezen stryd, zy de adeldom dien we onzen kinderen nalaten, opdat het menschelyk geslacht, lyfeigenen en slaven thans van domheid en vooroordeel, 'n geslacht worde van apostelen en prinsen, ja van hoogepriesters en koningen, in den tempel en het ryk derwaarheid. Ik heb gezegd. (60!) Noot by latere uitgaven. De meeste volgende nummers van dezen bundel bevatten kommentaar. 591. Over publieke voordrachten. De nummers 541 tot 590 werden aanvankelyk in 't studentengenootschap vrye studie {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} te Delft, en later elders, voorgedragen. Indien 't my eenigszins mogelyk is - want ik sprak in den thans bedoelden zin nooit in 't publiek, dan gedrongen door oorzaken van bykomenden aard - hoop ik voortaan die wyze van verkondiging van wat ik voor waarheid houd, te vermyden. Ik geloof namelyk dat de waarheid met zulke voordrachten niet gediend is. Redenary is 'n kwaal, en wordt, omgekeerd, door andere maatschappelyke kwalen in-stand-gehouden. Hierin vertoont zich als gewoonlyk, de bekende wechselwirkung. Ons denken en onze uiting werken wederkeerig op elkander. 592. Wy ontvangen onze indrukken byna voortdurend. Dit geschiedt met zoo weinig inspanning, dat wy eerst later aan onze vermoeienis bespeuren hoe daartoe toch eenige inspanning blykt noodig geweest te zyn. Het verwerken van die indrukken tot gedachten vordert reeds zekeren arbeid waarvan we, traag genoeg, ons zoo slordig mogelyk afmaken. Uit schaamte over deze traagheid maken wy onszelf diets dat de rekruut: indruk, onder onze leiding al vrywat tot soldaat geavanceerd is. (503) Tegen den derden, alleen wezenlyken, arbeid: de gedachte afteronden en te vormen tot 'n beeld van denken, zien we gewoonlyk op. De rekruut moet maar zoo van den ploeg 't veld in. Dit geeft slechte kampanjes. We willen nu - al te onbescheiden, voorwaar! - eens stellen dat we deze fouten vermeden, en ons gewoon maakten elken indruk die zich aanmeldde by ons werfbureau, behoorlyk te drillen. Wy laten hem soldaten- en pelotonschool doorloopen, jazelfs we zyn niet tevreden slechts 'n soldaat gemaakt te hebben, onze loffelyke eerzucht gaat zóóver, dat we onzen leerling willen vormen tot officier, tot generaal, tot maarschalk, tot iets onoverwinnelyks, iets kompleets: we willen 'n denkbeeld verwezenlyken, dat volmaakt is. De betrekkelyke onvolmaaktheid van ons slagen stoort den gedachtenloop dezer voorstelling niet, daar ik slechts van pogen spreek. Ons voornemen is gelukt: het denkbeeld is er. De waarheids-artist moet liefhebben. Dit is 'n integreerend deel van z'n wezen. Liefde dringt tot meedeeling. De gelukkige ‘ziener’ of ‘vinder’ voelt zich genoopt aan anderen te toonen: wat-i ‘gezien’ en ‘gevonden’ heeft. Over indrukken van lager orde die tot meedeeling dringen, spreek ik nu niet. Ik laat eigenliefde, roemzucht, winstbejag, buiten spel. Wil men dat alles meerekenen, en zelfs de Liefde ge- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} heel wegcyferen, wil men alleen aan byzaken toeschryven, wat ook zonder deze byzaken zou worden te-weeggebracht door de hoofdzaak, 't is my voor 't oogenblik wèl, omdat de konklusie 'tzelfde blyft: wie iets goeds meent gevonden te hebben, voelt zich gedrongen dit te toonen. De vraag is alzoo: of 'n denkbeeld, dat we in-verband met ons streven naar waarheid vormden, op de meest geschikte wyze wordt vertoond, dat is: of onze meening over een-of-ander belangryk onderwerp, 't best wordt meegedeeld in zoogenaamde publieke voordrachten? Men weet nu reeds dat ik dit ontken, en vergunne my dit oordeel eenigszins toetelichten. 593. Zyn de hoorders voorbereid om de te verkondigen waarheid - d.i. wat de spreker voor waarheid houdt - in hun gemoed optevangen op 'n wys die overeenstemt met de moeite welke de spreker zich gaf, om deze veronderstelde waarheid te vinden? Dit is onmogelyk. 'n Zoogenaamde verhandeling kàn zyn - en zou misschien behooren te zyn - de quintessens van maanden denkens. Ja, men kan zich voorstellen, dat de rezultaten der wysbegeerte van 'n geheel leven waren samengeperst in zóó weinig woorden, dat men ze in één half uur, of zelfs in weinige minuten, zou kunnen uitspreken. Op zoo-iets doelde ik in 63, waar ik zeide dat alles wat volgens de Evangelien door jezus gesproken is, nog geen half vel druks zou beslaan... 'n opmerking, die door veel verkeerd-lezers als smaad beschouwd is. Wel 'n bewys dat men my zoo-min verstaat, als hy verstaan werd door zyn tydgenooten. Ik zal de laatste zyn, die 'n wysgeer verwyt dat-i weinig woorden gebruikt. 't Valt me al hard genoeg dat men zoo dikwyls myzelf noodzaakt tot uitvoerigheid. Wie twyfelt aan m'n tegenzin in ‘aan den weg timmeren’ gelieve te letten op den ouderdom dien ik bereikt had, voor ik me uit den kleinen kring van m'n omgeving - 't ware terrein waarop mynliefde me noopte tot meedeelen - liet wegdringen naar den publieken weg. Zonder de noodzakelykheid om den stryd tegen de mishandeling van den Javaan overtebrengen op grooter terrein, zou men waarschynlyk van my, als publiek persoon, nooit iets vernomen hebben. En zelfs na 't verlaten van Lebak, heb ik jaren lang gezwegen. 594. Voor den verhandelaar alzoo, is de kans dat de aandacht van z'n hoorders hem kan volgen en begrypen, des te geringer, naarmate hyzelf in zekeren zin z'n wysgeers- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} plicht beter volbracht heeft. Hy zou ‘om te bevallen’ zich niet ten-doel moeten stellen, waarheid te verkondigen, maar iets meetedeelen dat - wáár of niet - kan geacht worden te passen in 't een-of-ander leeggebleven hoekje van den smaak, der kennis, of van 't oordeel zyner hoorders. Hy is dan iets als 'n meubelmaker die zich niet mag bezighouden met de vervaardiging van goede stukken - alweer: van wat hy in-gemoede daarvoor houdt - maar allerlei voorwerpen moet in-voorraad hebben, die niet te breed, niet te hoog, niet te mooi, niet te leelyk, niet te duur zyn, voor onbekende klanten wier smaak en behoefte hem vreemd bleven. 'n Stuk dat naar den eisch der zaak vierkant behoorde te wezen, kan niet geplaatst worden omdat ‘de kamer zoo giert.’ 't Ledekant dat, naar verhouding van lengte en breedte, 'n toestel vordert van zekere hoogte, kan niet op dien entre-sol staan, enz. enz. 595. 't Streven naar 't volmaakte, geraakt alzoo in-stryd met de noodzakelykheid om te voldoen aan 't bruikbare. En deze stryd is den wysgeer noodlottig. Of hy beroept zich op den adel van z'n zending, en weigert te buigen onder voorwaarden die z'n kunstenaarsziel beleedigen, en... dan verkoopt hy z'n meubels niet, met 't verdrietig gevolg dat-i verhongert, 't geen hem vooral hierom hard valt, wyl hy z'n roeping zoo gaarne nog eenigen tyd had willen volgen... 't leven is toch reeds zoo kort voor kennen, weten en kunnen! Of hy buigt onder zulke vernederende eischen, knutselt, knoeit, levert - met groote winst misschien - 't bruikbare, en... is gevallen! Hy heeft het beste dat in hem was, verkracht. Van wysgeer werd-i marskramer. Van artist, in zoo hoogen zin, opperman. En we hebben 't recht hem te minachten, in zóóverre dat we geen woord meer aan hem wyden, vooral daar we iets over den ander te zeggen hebben, die niet verkoos meubels te maken voor gierende entre-sols. 596. Deze, zeiden wy, buigt niet. In z'n cel bespiedde hy den aard der dingen, en hy zal straks, over 'n dag, over 'n maand, hier-of-daar meedeelen wat-i ontdekt heeft. * {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar zal hy staan te oreeren in 'n preekstoel - 'n houten broek, noemde de hoogleeraar abrah. van der hoeven zoo'n ding - of op 'n schavotje, met 'n tafeltje voor zich, en 'n glas suikerwater er op... - Zou ik 't weer omgooien, als onlangs? siddert hy. ... en 'n lezenaar... - Zou 't ding weer wibbelen, vraagt-i angstig, want hy herinnert zich hoe zeeziek dit maakt, en hoe z'n oogen schemeren. O, m'n oogen! jammert hy. Hoe zou ditmaal 't licht zyn? Zal men me weer plagen met 'n verblindende gaskroon die me in de oogen brandt? Die m'n arm manuskript geheel onzichtbaar maakt, en m'n hoorders nagenoeg? Reeds zulke bedenkingen zouden voldoende zyn, om den zoeker eenigszins te hinderen in z'n nasporingen. Er zyn oogenblikken waarin hy iets voelt als: o, dien steen der wyzen zou ik hun wel kunnen toonen... als ik maar zeker was dat m'n tafeltje vast zal staan! Men bedenke dat zekere werkingen van den geest vele gewaarwordingen pynlyk maken, die ons niet of niet zoo gevoelig deren zouden, als we minder werk maakten van 't drillen onzer rekruten. Er is smart in 't voortbrengen! (30) Hebt ge 'r wel eens aan gedacht, lezer, dat 'n denker behoorde verpleegd te worden met dezelfde omzichtigheid als 'n kraamvrouw? 597. Welnu, den arme die niets liever wil dan geven wat-i heeft, maar er tegen opziet, in hoogst-ongunstige omstandigheden aantebieden wat-i misschien nog niet heeft, wacht zwaarder pyniging dan de reeds genoemde storingen in z'n gedachtenloop. Z'n zwangerschap was onrustig, wat zal 't zyn als 't uur aanbreekt van 'n verlossing, die niet dan ontydig wezen kàn, dewyl men dat uur geheel willekeurig vooruit bepaalde? 't Is immers onmogelyk, nu reeds te weten, of ik op dezen of genen avend iets zal hebben te zeggen over 't een-of-ander onderwerp, welks behandeling nagenoeg gepast wezen zal? Het is 'n zonderlinge gewoonte van de meesten die uitnoodigen tot het houden van 'n voordacht, dat ze steeds willen weten waarover men spreken zal, als ware de redenaar 'n muzikant - de instrumentale voorlezer slechts van wat anderen dichtten - die zich kan verbinden 'n bepaald stuk ‘uittevoeren.’ Dit is dan ook de reden die me zoo dikwyls noodzaakte slechts te lezen wat ik thuis schreef, omdat ik, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} voor-de-vuist sprekende, gevaar-liep iets anders te behandelen dan... op de komediebriefjes geannonceerd stond. Sommige lezers, die tevens hier-of-daar m'n hoorders waren, zullen zich herinneren dat ik vaak ‘buiten 't boekje’ ging, en dan was 't soms inderdaad moeielyk terugtekeeren op den rail dien ik, te-huis schryvende, gelegd had. 't Spreken voor-de-vuist, geheel-en-al, zou veel gemakkelyker zyn dan lezen, indien 't kon geschieden in oogenblikken van opgewektheid, die echter zeer zeldzaam samenvallen met 'n vooruitbestemd uur. 598. De omlaag-trekkende voorgevoelens die den ziener belemmeren in z'n vlucht, vóór 't verlaten van de cel waarin-i z'n gedachten zoo goed mogelyk trachtte te ordenen, waren niets in vergelyking van wat hem wacht... by 't betreden van tribune, kansel of estrade, meent ge? Neen, lezer, zóóver zyn we nog niet. De man die daar - door nood geperst, vaak - zal optreden, om wat oogst te toonen van den akker zyns geestes, moet eerst gepynigd worden door hènzelf wier opkomen te dier plaatse overigens iets als sympathie zou kunnen beduiden. Zeer zelden heb ik 't geluk gehad de plek waar ik spreken zou, te bereiken, zonder eerst de vreeselyke spitsroedenstraf te ondergaan van 'n woelig antichambre-publiek * dat plaats-maken zou voor 'n koning, voor 'n minister, voor 'n beurspilaar, voor 'n zangeres, voor 'n kunstryder misschien, maar dat ter-nauwernood doorgang opent aan den man van wien het - dit immers getuigt aller tegenwoordigheid op die plaats - meent iets te kunnen leeren. De onnoozele waarheidzoeker leest in houding en op gelaat, hy hoort luid klinken in gekuch, gelach, gefluister, in schuifelen met schoeisel en stoelen... àlles roept hem toe: - We hebben je betaald! En hy buigt 't hoofd onder dat verwyt, hy die op zyn beurt zoo weinig betaalt, omdat-i alles offerde. Ik wil niet toegeven in den lust, die my 'n oogenblik beving, om te verhalen wat de redenaar by zulke gelegenheden zoo-al te hooren krygt. 't Is al te bitter, en loopt vaak in 't gemeene. Om alzoo nu niet van rechtstreeksche beleedigingen te spreken, denke men na over de verlammende {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} werking van uitdrukkingen en handelingen, die - ook zonder booze bedoeling nu - den spreker tot de overtuiging brengen dat z'n hoorders in 'n geheel andere stemming zyn, dan tot 't wèl opvatten van z'n woorden noodig wezen zou. 599. Om 't even! Hy tracht zich te verstalen, en dringt, schynbaar niet gekwetst, door. Ik sla nu de kleine verdrietelykheden van stoffelyken aard over, waarop ik reeds doelde, onder opmerking evenwel dat ze allernadeeligst werken op de hoofdzaak. 't Zy zoo. We weten nu eenmaal dat we hier te doen hebben met de behandeling van elokwentie met hindernissen. Hoofdzaak is dit evenwel niet. 't Komt er heel weinig op aan, of 'r ‘mooi’ gesproken wordt. Ik hecht hieraan niet de minste waarde, noch voor myzelf noch in anderen. Integendeel, ik houd niet van mooispreken. De vraag is: of de waarheid gebaat wordt met 'n aan haar gewyde eerdienst, in zùlke omstandigheden? By 't spreken voor-de-vuist zal de smartelyke indruk dien de spreker opving, hem 't helderzien beletten. Hy had nog geen tyd dien indruk te regelen, te vernietigen, te verdooven, of te overwinnen, al naar 't in 't belang van 'n juiste opvatting noodig blyken zou. Hy is patient - lyder - in-stede van voorganger. Hy die de nuchtere taal der waarheid spreken zou, ondergaat zelf de beneveling die 't gevolg is van pas geleden smart. Hy die anderen den rechten weg zou aanwyzen, loopt zelf gevaar aftedwalen op de bywegen van toorn en bitterheid, of al ware 't slechts van weemoed. Maar, meent ge, deze bezwaren vervallen, indien men slechts een te-huis geschreven rede voorleest? O neen! In de eerste plaats werkt reeds 't voorzien van de zoo vaak ondergane krenkingen, storend by 't samenstellen van 'n voordracht op schrift. Maar er is meer. Zelfs in oogenblikken waarin de schryver zich 'n sympathiek auditorium voorstelt, heeft het bewustzyn dat 't geschrevene zal moeten worden voorgedragen, 'n nadeeligen invloed op 't streven naar waarheid. Men bedenke dat somwylen de eischen van frazenbouw, van uiterlyke welsprekendheid, van... redenary in één woord, niet zonder moeite, en soms volstrekt niet, in overeenstemming zyn te brengen met de roeping van den denker. Stel u eens voor - om 'n voorbeeld te kiezen, dat juist door z'n overdrevenheid geschikt is m'n bedoeling duidelyk te maken - dat 'n wiskundige 'n waarheid had ontdekt van stipt- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} mathematischen aard. Herinner u - of weet, als ge dit nooit mocht hebben vernomen - dat wiskunde in-geenen-deele 'n zoogenaamd droog vak is... 600. 't Weinige dat ik er van weet, was me steeds een der rykste en zuiverste bronnen van poëzie. Aan de inspanning om waarheid te zoeken op 't terrein van exakte wetenschap, heb ik de heerlykste oogenblikken van m'n leven te danken, en de kracht die my tot-nog-toe staande hield. Ik noem niemand 'n dichter, die dit niet begrypt. Men versta my wel. Ik beweer niet dat de beoefening der wiskunde iemand tot poëet maakt - in hoogen zin altyd. Verzenmaken heeft hiermee niets, totaal niets uittestaan - ik beweer dat 'n dichter poëzie vindt in de wiskunde, en van de beste soort! Eigenlyke mathematici - vakmenschen - zyn zelden dichters en dit hebben ze gemeen met de vele anderen die zich gewoonlyk niet aan wiskunde te-buiten-gaan. Reeds elders - in de wouter-geschiedenis - heb ik gewezen op 't verband tusschen de drift tot uitvinden, ontdekken, indringen, bezitten en exploiteeren, en: wellust. 't Zou me aangenaam wezen, lezers te treffen die in-staat zyn deze synthetische eigenaardigheid van de natuur der dingen wysgeerig optevatten. Ook in deze zaak blykt ons dat gelyksoortige oorzaken de schynbaar-meest-uiteenloopende gevolgen hebben. Misschien is 't de ideale taak der wysbegeerte alle waargenomen verschynsels tot 't kleinst-mogelyk getal oorzaken terug te brengen, en wie weet of er niet eenmaal blyken zal dat dit getal... géén getal en slechts 'n eenheid is: het zyn. Het zyn, met al z'n eigenschappen, die wellicht zullen kunnen worden teruggebracht tot één hoofdwet, waarvan de tallooze, door óns geklassificeerde eigenschappen onderdeelen zyn, of misschien slechts verkeerd begrepen verschynselen, welker gelyksoortigheid aan ons gebrekkig opmerkingsvermogen ontsnapt. (491) Dàt we zooveel klassificeeren, is 'n gevolg van ons weinig weten en beperkt verstand. Om over 't weinige, dat onder ons waarnemingsvermogen valt, te heerschen, hebben wy de toepassing van 't divide et impera noodig. 601. Stel dan dat onze wiskunstenaar, opgetogen over z'n vondst, z'n rezultaten - wiskunstig gedemonstreerd - wilde meedeelen aan z'n vakgenooten. Aannemende dat zy allen belangstellen in de zaak - want ik wil de aanmerking ontgaan, dat 'n gewoon publiek onverschillig zou kunnen zyn {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} voor betoogen van dezen aard - dan vraag ik u, of de gelukkige mathematikus 'n publieke voordracht zou kiezen tot verkondiging van de gevonden waarheid? Immers neen. Met al de veronderstelde ingenomenheid van z'n hoorders, zoud-i niet slagen in de poging om hun eenig genot te verschaffen door 't opdeunen van de syllogismen waarlangs hy 't doel van z'n streven bereikt had. 't Ligt voor-de-hand dat ieder zeggen zou: ‘uw konklusie is belangryk... indien ze juist is. Dit echter wensch ik te-huis natezien. 't Is onmogelyk de auditu te oordeelen, of ge misschien hier-of-daar u hebt schuldig gemaakt aan valsche gevolgtrekkingen.’ Die mathematikus is alzoo niet blootgesteld aan den tweestryd van den redenaar, die 'n ander soort van waarheid meent te moeten verkondigen. Deze toch wordt wèl aangehoord. Hy wordt uitgenoodigd zelfs. Ja... men betaalt hem. In dit laatste ligt wel-is-waar de beteekenis, dat men ietsoffert voor 't vernemen van de slotsommen die de spreker meent gevonden te hebben, maar ook, en vooral - misschien dikwyls uitsluitend - dat men tevens aanspraak maakt op genot, by 't aanhooren van de manier waarop die slotsommen verkregen zyn. In één woord: men wil zich vermaken. Ziehier nu 'n eisch die als 'n Damokles-zwaard boven 't hoofd van den aanstaanden verhandelaar hangt. Hy, die slechts schoon vindt wat waar is, moet bewerken dat het ware terstond - ook in de oogen van hen die onbekwaam zyn tot 't schoonvinden van waarheid als zoodanig - 't uiterlyk hebbe van schoonheid, ja... vermakelyk zy, onderhoudend, grappig, aardig, pikant... 602. Welnu, de waarheid is dit alles, of zou dit wezen, als men was voorbereid om 'r terstond te vatten. Zònder deze voorbereiding evenwel schynt ze vaak dor, onsmakelyk. De redenaar moet - als 'n banketbakker die 'n taart met suiker bestrooit - van-tyd tot-tyd z'n ernstigen arbeid afbreken - tot groot nadeel van 't gehalte zyner bewysvoering - om hier-en-daar iets tusschen te voegen: dat ‘bevallen’ zal. (219) Hiertoe is kunst noodig, en 't zy verre van my die in 't algemeen te minachten. Doch ik beweer dat de inspanning die gevorderd wordt door de hier vereischte byzondere soort van kunst, onvoordeelig werkt op de hoofdzaak: op 't zoeken en verkondigen van Waarheid. 603. Schilders die de maagd maria voorstellen als zóó of zóó gekleed, mogen zich, met eenig acht-slaan op historisch- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} kostuum - of wat hiervoor, zeer gewaagd meestal, gelden kan - ontslagen rekenen van fotografische juistheid. De aan hen gerichte vraag: ‘zyt ge nu wel volkomen zeker, dat Maria zóó gekleed was?’ is belachelyk. Maar 'n ernstig redenaar, voorganger in 't zoeken naar waarheid, is wèl verplicht, niet alleen te antwoorden op dergelyke vragen over zaken die hy als wáár voorstelt, doch moet reeds vooraf zichzelf die vragen voorleggen. Hy zou dus in één voortbrengsel van z'n geest, te-gelyker-tyd exakt moeten zyn als de wiskundige die, zonder ander element van bevalligheid, volkomen verantwoord is door juistheid van redeneering, en tevens moeten ‘behagen’ als de kunstenaar, die byna onbegrensd vry spel kan laten aan fantazie. Hierdoor gaat ongetwyfeld aan een der beide zyden iets verloren, en misschien aan twee kanten tegelyk. De redenaar kan onmogelyk ongedeerd doorzeilen tusschen de beide klippen die hem dreigen. Houdt hy alleen of te-veel waarheid in 't oog, dan wordt-i droog, pedant, omslachtig, vervelend. Dit is niet aan de Waarheid te wyten, maar aan de onmogelykheid om 't zeer groot getal deduktien, die gewoonlyk moeten worden overgegoten in den geest der hoorders, behagelyk saamtevatten in één uur sprekens. En, let hy meer of te veel op 't andere, verraadt hy de koningin van z'n hart... nu, dan wordt-i gestraft op 'n wys die ik wreed noem, tenzyd-i aan zulk verraden gewoon, in den grond bedorven, en alzoo gevoelloos is. Dan namelyk krygt hy van zeker soort Publiek te hooren: - Ik maak u wel m'n kompliment. 't Was ‘mooi.’ Dit is 'n verdiend loon voor kompleete verraders, al voelen ze 't niet. Maar hard is 't, dat ook anderen die... zich inspanden om zoo trouw mogelyk te blyven, die als uiterste grens van toegeven in Publiek's begeerte om ‘vermaakt’ te worden, niet verder gingen dan stipt noodig is om 'n bombardement met vuile eieren te ontgaan... hard is 't, dat ook zy vaak worden gestraft - zy die wèl voelen! - met zùlke mooiheden uit zùlke monden. My is 't overkomen - en dikwyls! - dat men ging tot: - Ik heb me perfekt geamuzeerd. 604. En de verhandeling-schryver wéét dit. En, dit wetende, dáárvoor terugschrikkende, is-i genoodzaakt, om niet weldra uitverhandeld te hebben - zich toeteleggen op 't begaan {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} van de fout, welker straf hem reeds in 't vooruitzicht doet sidderen. Zie 'm daar zitten: - Zouden ze dit ‘mooi’ vinden? Neen? Dan deugt het voor hén niet. Ja? Met 'n vloek smyt-i de pen neer, want... dan deugt het niet voor hemzelf. Dit is erger, niet waar? Erger dan niet te bevallen aan ‘Publiek.’ En... hy moet leven, hy en de zynen. Misschien wachten hem by 't weggaan van de plaats waar-i zoo gaarne waarheid had willen verkondigen zonder acht-slaan op belemmerende byzaken... misschien wachten hem by 't uitgaan, bakker, slachter, huiseigenaar, die 't hunne eischen van den opbrengst dier gevloekte moojigheid! Lezer, ik hoop dat ge van dit alles iets begrypt. Maar ik vrees er voor, want velen uwer staan niet boven hoorders. 605. Meen niet dat ik aan 't eind ben van de oorzaken die 't verkondigen van waarheid in publieke voordrachten moeielyk maken. De redenaar ‘die zoo goed bevallen is’ wordt uitgenoodigd z'n voordracht te herhalen: ‘... ook bij ons. Veel kunnen wij u, wel is waar, niet aanbieden, daar de kas onzer Societeit... ’ enz. Ja: enz.! Want het is walgelyk. Wat moet-i doen? Weigert hy, màg hy den arbeid niet afbreken, waaraan-i by 't ontvangen van die uitnoodiging bezig is, dan scheldt men hem uit voor 'n hebzuchtige, voor iemand dien 't slechts om voordeel te-doen is. Z'n zoeken naar waarheid, z'n lust die te verkondigen, heeten dan slechts voorwendsels om de laagste eigenbaat te bedekken. Onder die uitnoodigers echter, is zelden iemand die van zyn kant 't minste offer brengen zou. 't Voorstel om zyn zaak, zyn kantoor, zynwerkplaats, zyn winkel te verlaten, zonder ruime schadeloosstelling voor 't geleden verlies - dat slechts tyd en wat moeite kost, terwyl de denker bovendien gestoord wordt in kostbaarder zaak, in z'n stemming - zúlk 'n voorstel nu, zou als zeer onbescheiden worden afgewezen, en niemand denkt 'r dan ook aan, het te doen. 606. Gedeeltelyk uit vrees voor de verdenking van geldbejag - 'n verdenking die de oprechtheid van z'n streven {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} naar waarheid doet betwyfelen, en dus 't wèl opvatten van z'n woorden in den weg staat - gedeeltelyk uit zekere goedhartigheid, by de naïve vergoelyking: och, als ze dan waarlyk zoo arm zyn, zou weigeren toch slecht wezen... neemt onze redenaar de uitnoodiging aan. Slachter, bakker, huisheer, hadden hem zoo-even gemaand. Hy heeft de middelen niet om z'n kinderen te geven wat voor hun ontwikkeling noodig is. De vermoeiende speldeprikken van dagelyksche gêne maken 'm zenuwachtig. Toch antwoordt hy: - Ik zal komen. O, om 't geld is 't me niet te doen! En hy zegt tot de zynen: ge begrypt toch, niet waar, dat ik die menschen niet voor 't hoofd kan stooten? Foei... ik zou me schamen! Moet niet het evangelie der waarheid, byvoorkeur aan de armen gepredikt worden? En de zynen antwoorden: dàt is zoo! Het is uw plicht daarheen te gaan. Hy zàl dus gaan. Wel is-i ziekelyk, wel knikken hem de knieën - hy leed zooveel, den laatsten tyd! - wel weigert hem de keel haar dienst, rauw als zy is van spreekbeurten en difteritische angina, maar... hy zal gaan: ze schynen daar ginds zoo arm. Dáár immers moet hy wezen! Wel is 't wat guur en koud in die derde klasse... - O, dàt is niets, indien maar niet de medereizigers m'n stemming bederven. Kou? Pah, ik kan er tegen! Die keel... leer dit van my, kinderen, 'n keel moet gehoorzamen. * Ze zyn zoo arm daarginds! Je begrypt toch dat ik daar... daar juist, wezen moet. - Maar de vermoeienis... - Pah! Kinderen, jelui weet niet hoe taai ik ben! Dàt zult ge nu eens zien: ze zyn zoo arm! Bedenkt toch, dat ik daar wezen moet, juist dáár! - Maar 't stoort u zoo in uw arbeid. Ge waart juist bezig met... - Gekheid! Niets zal me beter doen werken, dan 't be- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} sef dat ik daar m'n plicht heb gedaan: ze zyn zoo arm! En hy gaat! Hy gaat, om op 't oogenblik dat-i bezig wezen zal met de ontwikkeling van de denkbeelden waaraan hy 't duurste van z'n ziel besteedde, te ontwaren dat de ‘armen’ die hem tot zich riepen, op één avend meer aan wyn verzwelgen, dan gedurende een gansche maand noodig wezen zou voor 't onderhoud van z'n gezin! Dat echter zoo'n: ‘onze societeit’ arm was, is waar. Men had immers zooveel uitgegeven aan illumineeren op den laatsten koningsjaardag! En er waren tooneelvoorstellingen gegeven! En 'r was 'n zangeres in de stad... 'n reklaam-étoile van de zevende klas. En 't was pas kermis geweest, of 't zou weldra kermis zyn... En de gemartelde ‘waarheid’ -verkondiger komt geknakt te-huis, en doolt dagen lang rond, vóór-i de geleden smart heeft verslikt, voor-i op-nieuw genoegzaam helder ziet tot het scheppen van nieuwe denkbeelden. 607. Zeer zelden is 't me vergund 'n bitteren drinkbeker te laten voorbygaan. Eens echter - 't was te W. - heb ik me by-uitzondering de weelde veroorloofd, dien ruw van my te stooten. M'n wrevel over 't wynzuipen dat ik daar moest aanzien, werd namelyk nog verhoogd door andere omstandigheden, die ik nu voorbyga, maar die ik misschien later zal meedeelen. Ik wreekte my op die ‘armen’ door hun penninksken achtertelaten ten-behoeve van de arme Joden in bedoeld stadje. Hebben deze armen dat ontvangen? Ik kreeg er nooit bericht van. Het spreekt vanzelf dat ik dikwyls lust voelde zulk 'n straf toetepassen. Maar te W. kon ik 't slechts niet doen, en daarom deed ik het. Op andere plaatsen echter kon ik 't, helaas, in 't geheel niet doen, en moest dus de bitterheid slikken, tot 't grondvuil toe. Ik had namelyk meermalen zulk ‘armengeld’ noodig voor de thuisreis. Ik neem deze gelegenheid waar om allen die ‘zoo byzonder belangstellend zyn, den beroemden multatuli eens te hooren’ meetedeelen, dat ik voortaan geen publieke voordrachten houd, beneden 't honorarium van duizend gulden, of... gratis. Wat daartusschen ligt, bevalt me niet. Jonge-lieden of vereenigingen van personen die by my bekend zyn als te behooren tot de zoogenaamde volksklasse, zonder ik gaarne uit, maar overigens verkies ik - zelf niet karig in offeren - me niet langer te derangeeren ten-behoeve van menschen, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} welker wyndrinkende geestdrift schynt aftehangen van den toestand hunner societeitskas. Belangstellers die met hun paar-honderden geen duizend gulden kunnen byeenbrengen, moeten zich voortaan met koorddansers behelpen, of met iemand die 'n paar citaten uit stuart mill weet optedeunen. 608. Ik vraag, na dit alles, of dusdanige ervaring omtrent ‘publieke voordrachten’ gunstig stemt tot het zoeken naar ‘waarheid’ en of ze voordeelig werkt op de wys waarop die verkondigd wordt? En nog ben ik niet aan 't eind. Laat ons 't oog afwenden van de soort der uitnoodigers die in den ‘spreker’ 'n kollega van goochelaars en napraters zien, of hem willen gebruiken ter afwisseling van andere ‘vermaken.’ Stellen wy dat-i geroepen wordt in 'n kring van menschen die hem - op hun manier! - hoogschatten, die iets van hem willen leeren. Van menschen die behoefte voelen aan wryving... of iets van dien aard. De begeerte naar wryving namelyk, is meermalen niets dan kleinsteedsche lust in 't tergen van andersdenkenden, of zelfs slechts van persoonlyke vyanden. 't Afficheeren van ingenomenheid met individuen die bekendstaan als voorgangers in zekere richting, wordt dan gebruikt als oorlogsmiddel in 'n stryd over zaakjes die hemzelf geheel onverschillig, of zelfs onbekend zyn. Hy dient in dat geval, buiten z'n weten - en zeker tegen z'n zin - tot projektiel. Doch dit wenschte ik thans voorby te gaan. Ook wil ik nu niet terugkomen op de kwestie van 't al of niet behoorlyk vergoeden der genomen moeite, van schadeloosstelling voor 't staken van anderen arbeid. We nemen nu aan - wel eenigszins gewaagd voorzeker - dat de uitnoodigers nagenoeg even rechtvaardig zyn in 't schatten van de materieele aanspraak op belooning, als ze verondersteld moeten worden te zyn in de waardeering der intellektueele verdienste van den man dien ze tot voorganger kozen. Wat geschiedt er dan? Men is hartelyk... o zéér! Men wacht hem op aan de station. Men drukt hem de hand... dozynen malen! - Wien heb ik 't genoegen te spreken? - M'n naam is... rammelslag... om u te dienen. Ik heb alles van u gelezen... mooi hoor! Mag ik 't pleizier hebben, u m'neer huilders voortestellen... ook 'n geestverwant van u. Sakkerloot, wat is die vertelling van sa... sa... sa... hoe heet-i ook weer? Och, help m-n-eens... dien javaanschen jon- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, meen ik... 't is mooi, hoor! Dat's m'nheer van stryen... ook al 'n aanhanger van je... denkje dat-i wat gelooft? Geen bliksem! Ge zyt hier onder vrinden, dat verzeker ik u. Kom, nu gauw naar m'n huis. M'n vrouw wacht met de thee...lasman, kom mee! Hier... dezen weg op! A-propos, wat zeg je van de onderwyswet? huilders, waar blyf je? Ja, de onderwyswet, hoe vind je 'm? Dat gebouw daar, is 't Raadhuis. Je moet onzen burgemeester 'ns zien, 'n kerel van 't jaar nul. En den gemeenteraad... allemaal prullen van 't eerste water. 't Is hier 'n beroerde boel. Nou, 't zal vol wezen vanavend! Eergisteren waren er al dertien plaatsen genomen. De dominee komt ook... hy is modern, weetje... 'n heel fideele kerel. Wat zeg je van ons plaveisel? Beroerd, he? Nu deze straat in, straks den hoek om, dan nog één straat, en dan zyn we 'r gauw. Je moet 't maar voor lief nemen, zooals je 't vindt. We hebben 'n logeetje... anders kreeg je-n-'n mooier kamer. M'n vrouw is 'n beetje onwel dezer dagen. Ze heeft te veel gedanst in de Harmonie, maar anders... wie groette ons daar? 't Is apeling... hy is ontvanger... nou, die komt van-avend ook... 'n royale kerel. Hy is van z'n vrouw gescheiden... maçon ook, weetje, 'n éérste, hoor! En liberaal... dat verzeker ik je! Als de broeder-redenaar eens wegging, zou hy 't worden... die kan praten! Zeg, kan je-n-er vanavend niet wat laten invloeien over de riolen? Ik heb 'n proces met de stad, en ze willen dat ik 't betaal - de boel moet opgebroken, weetje - en ik zeg dat de stad 't moet repareeren... ik zal je de papieren laten zien, want... je houd van oudheden, dat weet ik. Thuis heb ik 'n schilderytje dat meer dan honderd jaren oud is - ze zeggen dat 't waarde heeft - och, ik laat 't maar hangen! Zieje die juffrouw met krullen daar, die door 't gordyntje gluurt? Dat 's juffrouw poezelaar, de nicht van onzen officier van justitie... ze doet het huishouwen by hem... omdat-i niet getrouwd is. De vorige was 'n ander klantje... die had wel drie vrouwen te gelyk. Gut, 't is hier zoo'n rare boel! Weetje wat de burgemeester me laatst durfde zeggen? Hy zei - niet waar huilders? - hy zei: ‘ik ben burgemeester, en ik moet weten wat ik te doen of te laten heb.’ Verbeelje, zoo'n vent! Wat zeg je dáárvan? Maar ik heb 'm getroefd, dàt verzeker ik je? Ookgroet ik 'm niet meer. Waar kyk je na? Dàt? Dat 's de koncertzaal... willen we-n-even binnengaan? Er is societeit ook... heb je lust in 'n bittertjen... of 'n glas punch? Niet? Ook goed! Ja, wat ik zeggen wou, hoe staat het nu eigenlyk met de zaak die ge hadt met hellemans? Is die uit? Ah, zoo... nu, dat heb ik altyd {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} gezegd. Frank - die is notaris hier, 'n goeie vent, maar wat suf, weetje - nu, frank zei dat die hellemans naar Amerika was, maar ik zei altyd dat-i in Schoonhoven woonde, niet waar, van stryen? Ja, dat Amerika slikt wat volk. Ik denk er over, ook daarheen te gaan, maar m'n vrouw heeft er tegen omdat onze kleine jongen zoo souffreert aan de klieren, weetje? Anders graag! Ik zeg maar: leve de vryheid, en in zoo'n republiek... dat 's andere thee dan die boel hier! Maar die thorbecke is 'n... eminent man, dat 's maar zeker! Zeg, weetje wat ze-n-in 'n engelsche krant van 'm gezegd hebben? Hy was te groot voor zoo'n klein volk, zeien ze. Mooi, hé? 't Is 'n eminènnnn...te kerel... kyk! En franssen van de putte, die lykt je, hé? Liberaal! En fock! Hoor eens, ze mogen zeggen wat ze willen, we zyn fameus vooruitgegaan. Onze dominee speelt familjaar z'n kaartje... als er geen ouderlingen by zyn. En z'n preeken... moraal, pure moraal! Denkje dat-i aan wonderen gelooft? Zoo min als ik... kyk, daar gaat-i juist. Zou je wel zeggen dat-i dominee was? Hy komt zéker van-avend, niet waar, lasman? Onlangs heeft-i op 't Nut gesproken... over insekten... hy had 'r 'n heele boel by zich... tusschen glaasjes, weetje. Nu, en daar sprak-i over... van belang, hoor! Want-i doet veel aan - hoe noem je 't ook - ja, entomologie. Dat is z'n fort. Hy stond eerst te Kromhuizen, maar nu is-i hier... hooger traktement, weetje... veel kinderen - rakkers van jongens - maar anders 'n goeie vent. Ze zeggen dat-i solliciteert om 'n hoogere burgerschool... nu, ik mag lyen dat-i 't krygt. Hei... hei... krippelhof! dat is 'n neef van me, die daar uit 't venster kykt, weetje, maar 'n vrome van de bovenste plank krippelhof... pst... pst! Kom 'ns beneden, hier is iemand die je spreken wil - sjt, hy moet eens met je-n-aan den gang - kom beneden! Zoo man, ben je daar... daar is multatuli... die komt je bekeeren. Hou je nou 'reis goed. Kom je van avend? Ik betaal je plaats. Niet? Ook goed. Anders... we houwen oefening maar... zonder psalmen... hi, hi, hi! Nu, dag neef, adieu! Dat heeft-i beet! Hy is boos, weetje, omdat ik zei dat je 'm bekeeren wou. Hy kan je niet luchten of zien, en zou liever sterven dan wat van je lezen... allemaal leugens, zegt-i. Nou, dat moet hy weten. Hy en lummelaar... die daar woont op den hoek, in den sigarenwinkel - ook 'n vrome... hy is 'n neef van onze baker, maar dat wil-i niet weten - zyn woedend op je. Ja, man, je hebt hier vyanden ook... ze zeggen allemaal - niet waar, huilders? - dat je zoo'n gemeene kerel bent. Maar wy zyn {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} je vrinden... niet waar, van stryen? Dat zal je zien van-avend. Ik alleen heb voor drie plaatsen geteekend. Maar m'n vrouw komt niet... om de klieren, weet je, van den kleinen jongen. Och, wat heeft ze 'r ook aan! Nou, dat 's mooi, daar heb ik vergeten te zeggen dat ze die stoelen anders moeten zetten, in de zaal... lasman, loop jy 'r even heen, wilje! Er moeten gangetjes open blyven voor de bediening... o, je weet niet wat 'n gemaal 't is, zoo'n leesbeurt te arrangeeren, en... 'n standje met den kastelein toe! Verbeeldje, die vent wil kurkegeld hebben... ik zal 'm zien komen! Neen, man, pas si bête! Maar a-propos, dit had ik je n-al lang willen vragen... als je dan God wegcyfert... wie heeft dan alles gemaakt? Want, zieje, ik vraag maar altyd: waar is dan alles vandaan gekomen? Er moet toch 'n begin geweest zyn? Genesis? Nu ja... dat's gekheid, dit weten we, allemaal gekheid! Maar, zieje, in je ‘Gebed van den onwetende’ - mooi, hoor! - daar zegje zelf: ‘O God, er is geen God!’ Waarom zeg je dan: o God? Maar mooi is 't... dat moet ik zeggen. Jammer dat 't niet rymt... anders was 't precies 'n vers. Dus wil ik je maar even zeggen, weetje... nog 'n paar straten, dan zyn we-n-er... onze logee zal wel voor 't raam zitten - ze moet thee schenken, weetje, want m'n vrouw is bezig met den kleinen jongen - je moet maar kyken naar 'n huis met gele jalouziën, niet waar, van stryen? 't Zal me benieuwen wat je van m'n zoontje zegt... dàt is er eentje! Verbeeldje wat-i van de week zei - lasman was er by - hy vloekte-n-als 'n ketter! Zes jaar pas... zes jaar! Wat zeg je dáárvan? En verleden heeft-i anderhalf glas beiersch bier gedronken... 't is 'n klantje! En zal nu de waal je niet helpen? 't Is 'n schande dat ze zoo weinig doen voor den Javaan. Weetje wat ik zeg! Ik zeg, we moeten die menschen beschaven... dàt moeten we! Onderwys... lezen... schryven... dàt is de ware Jakob! Maar... fut, ze doen er niets aan, niets! We zullen ze wel krygen! Ik houd voordrachten in de maatschappy ‘Tot nut van den Javaan’ - niet waar, huilders? Ik ben mede-oprichter, weetje - en ik heb gezegd: lezen en schryven... dàt heb ik gezegd! Dominé vredenburg spreekt er ook... maar hy brouwt 'n beetje. Anders... wat de man zegt, is zoo kwaad niet. Wacht je veel goeds van die agrarische wet? Wat is dat toch voor 'n ding? Hoor eens, dit 's maar zeker, de Behouders hebben uitgepraat... finaal uitgepraat! Maar zeg eens... ja, dit moet ik je vragen - je permitteert immers? - nu, ik wou je vragen - niet waar, van stryen?... want hy wou 't je-n-ook vragen, weetje - wat bedoel je toch met die Minnebrieven? {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Je neemt immers niet kwalyk? 't Is maar, weetje, dat we niet weten wat je 'r mee bedoelt? Kyk, hebben we gezegd, als-i nog-eens 'n mooie vertelling maakte van zoo'n javaanschen jongen, sa... sa... hoe heet-i ook? M'n vrouw heeft er by gehuild... ja, de Havelaar is mooi, dat moet ik zeggen. Verleden week nog heb ik hem geleend van piet kruk die in 'n huis van me woont - ik wou, dat-i er uit was, want-i betaalt slecht - nu, die houdt 'n leesbibliotheek... en mag dus wel wat voor me-n-over hebben. Onze logee leest er nu in... maar van Droogstoppel slaat ze-n-over. Nou, dàt 's dan ook 'n vervelende kerel! Maar anders... ik moet zeggen dat 't mooi is! En laat je nu geen volksuitgaaf drukken? Dàt moest je doen. Want, zie je, vier gulden... dat schikt iedereen niet! Zieje daar die boomen en dat yzeren hek? Dat 's m'n tuin. Morgen kan je 'r in wandelen... je blyft immers 'n paar dagen? Ik heb 'r 'n prieel in laten zetten, en 'n broeikast ook. Zou je wel gelooven dat me dat hek tweehonderd gulden kost? De jongens van 't gymnazium liepen in m'n perken... dus 't moest wel! Ze vertrapten de bloemen! Dat kon ik niet aanzien... het deed me zeer! 't Zyn rakkers! En de kommissaris van policie... nu, dat 's 'r óók een! - je weet niet wat 'n lamme troep 't hier is! - die zei... dat-i er niets aan doen kon. Loop jy naar de verdommenis, zei ik... we zyn er! Dat 's onze logee... zieje, net wat ik zei: gele jalouzie... m'n vrouw is achter... en nu, doe net of je thuis waart... Oef! Is 't genoeg, lezer? 609. Ge meent dat het te veel is? Welnu, ge vergist u. Het gegeven staaltjen is slechts 'n zeer onbeduidend onderdeel van de marteling die den spreekbeurthouder wacht. In weinige minuten kunt ge rammelslag's vertellingen uitspreken. De redenaar, die over twee, drie, uren zal optreden, moet zulke cant aanhooren, die volle twee, drie, uren lang! Ik voerde gemakshalve maar één Rammel in... hy ondergaat dozynen. Men vraagt er niet naar, of-i bejaard is, niet of-i vermoeid is van de reis, niet of-i straks zal noodig hebben zich eenigszins intespannen, niet - erger dan dat alles! - of wellicht al die wawelpraat 't verband breekt tusschen z'n nadenken te-huis, en z'n spreken dat straks volgen zal... niet ook of de grief van de ontdekking hoe weinig 't baatte dat-i zich steeds toelegde op duidelykheid van uit- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} drukking, hem smart - immers hy slaagde hierin niet, wanneer lieden, die ‘alles van hem gelezen hebben’ zóó tot hem spreken - en niet, eindelyk, of al deze oorzaken te-zamen hem ongeschikt maken voor de zware taak, die-n-i zoo graag goed vervullen wou, neen... naar dit alles vraagt men niet! En 't staat te bezien, of 't slachtoffer van zùlke sympathie niet nog dieper te beklagen is, dan de redevoerende boeteling die geplaagd wordt door haat. 610. Dit laatste namelyk komt ook voor, al zy 't dan dikwyls maar in den vorm van kwajongensstreken. Eens las ik te Arnhem m'n ‘Vorstenschool’ 'n stuk waarin eenige rollen reeds op zichzelf zwaar zyn. Ieder weet overigens hoe moeielyk 't accentueeren van snellen dialoog is, waarby bovendien eenige aktie niet kan gemist worden. De zaal waarin ik sprak, was zeer groot, en misschien ten-gevolge van de verkeerde plaats die men den spreker had aangewezen, allerongeschiktst. Ik werd gehinderd door 'n echo die al m'n woorden duidelyk terugkaatste. En... reeds voor en buiten dit alles, was ik zoowel door lichamelyke vermoeienis, als door zedelyk lyden zóó uitgeput, dat ik inderdaad moeite had te staan. Eenige jongelieden plaatsten zich naby den katheder... en bauwden me na. Welke litterarische, zedelyke of politische richting ze reprezenteerden, weet ik niet. Toch was dit 't ergste niet, dat ik dien avend leed. Iemand van wien ik 't recht had sympathie te verwachten, onttrok zich aan den hem gedurende de pauze gevraagden dienst om zoo mogelyk 'n eind te maken aan dat domwreede spel, door zich in de nabyheid te plaatsen en te chuteeren! Uit z'n lafhartge weigering bleek me dat dit te-veel gevergd was van 'n ‘geestverwant.’ 611. Neen, lezer, ge vergist u als ge meent dat rammelslag's ratel 't venynigst werktuig is in de folterkamer van 'n leesbeurtpubliek. Het schetsje dat ik daarvan maakte, is niet alleen onvolledig wat de uitgebreidheid aangaat, 't is ook onjuist. Men moet zoo'n rammelslag antwoorden, hem en de zynen! Hem en z'n vrienden, z'n kennissen, z'n buren, z'n vyanden zelfs, die zich 'n oogenblik aanstellen als verzoend, om óók toegang te verkrygen tot de huiskamer waar de celebriteit wordt ten-toon gesteld. De een wil dezen bekeeren. De ander zal 'm vertellen hoe men eigenlyk schryven moet. 'n Derde wil hem eens onderhanden nemen over z'n zedelykheid. 'n Vierde acht zich ge- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} roepen tot onderzoek hoe hy met z'n financiën staat, en of-i wel huishoudelyk omging met de schatten die de Natie hem betaalde voor z'n offer en z'n arbeid? 'n Vyfde - 'n schoolmeester natuurlyk - komt 'm les geven in orthografie en ch's. 'n Zesde wil 'm inwyden in de kibbelaryen van de stad, en hem op de laagte brengen der ‘byzondere gemeenheid van die andere party.’ 'n Zevende vraagt 'm raad over de beste wyze van geldbelegging. 'n Achtste - m'nheer is leerlooier - heeft ‘de eer kennis te maken’ met 't speciale doel, den beroemden schryver uittenoodigen tot het aanwenden van z'n invloed op 't beter inzouten van versche buffelhuiden op Java. 'n Negende wil absoluut de onsterfelykheid behandelen. 'n Tiende vond 'n perpetuum mobile uit... dàt moet de celebriteit eens komen zien! 'n Elfde wil 'm raadplegen over de opvoeding. 'n Twaalfde ‘doet ook aan letterkunde, en wil 'n openhartig oordeel over 'n manuskript.’ 'n Dertiende is gekomen om den voet dwars te zetten... 612. Dit alles is over 't geheel, niet alleen voldoende-juist als schets, maar ik verzeker dat de meeste punten ook faktisch-waar zyn. Dat inroepen van m'n hulp voor die arme buffelhuiden, en 't raadvragen over geldbeleggen, is o.a. letterlyk aldus geschied. En wat ik van den dertiende zeide, gebeurde dikwyls. Ten-laatste begon ik er op verdacht te worden dat deze of gene huilders, van stryen of lasman, zich in m'n intimiteit zou binnensmokkelen, om my op 'n welgekozen oogenblik, 'n coup-de-jarnac te geven. Maar 't hielp me weinig dat ik zoo-iets voorzag, daar ik niet wist van welken kant de bui komen zou, en geen gevaar mocht loopen welmeenenden van my te stooten. Als voorbeeld - 'n feit dat door 'n twaalftal ‘mede-geestverwanten’ zou kunnen gestaafd worden - geef ik 't volgende. Ik was eens op de gewone wyze afgehaald met veel blyk - of schyn - van hartelykheid. Onder de ‘vrienden’ bevond zich zekere persoon - ik meen 'n hulpprediker - die weinig dagen te-voren toen ik in 'n anderen stad zou aankomen, deel uitmaakte van 't gezelschap dat me, by nacht en in November, met 'n rytuig was komen afhalen van de naastbygelegen spoorstation die 'n paar uur van bedoelde stad verwyderd was. Er moest veel warmte zyn in de geestdriftigheid, om de kou van dat toertje te trotseeren. En van die warmte getuigde almede z'n wederkomen, toen ik eenige dagen later elders ‘spreken’ zou. Hy was dan ook voortdurend om my, by my, naast my. Nà de spreekbeurt, op 't {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} laatst van 't zeer vermoeiend ‘gezellig by-een zyn’ dat daarop volgde, en alzoo nadat-i uren lang èn in die stad èn in de vorige, waar-i my van den spoor haalde, door z'n aanhoudende tegenwoordigheid in den kring, blyken had gegeven van... iets als vriendschap, welwillendheid, geestverwantschap of zoo-iets, vraagt-i my op-eenmaal: - En zeg me nu eens, hoe vaart uw tante B? - Hoe? - Uw tante B! herhaalde hy met iets zoo zonderlings in toon en stem, dat ik inderdaad 'n oogenblik meende dat de man beschonken was. - Ik heb geen tante B, antwoordde ik. - Ge hebt wel 'n tante B, zeg ik u. Z'n stem en houding waren dreigend. - Ik verzeker u van neen! - Hebt gy niet 'n tante B te W? Durft gy dit ontkennen? Hy sprak deze vraag uit, alsof 'r achter elk woord 'n punt stond. - Ja, dit durf ik ontkennen. Ik heb in de stad die ge noemt, wel familie, die echter niet B heet... vergist ge u misschien in den naam? - Neen, neen, néén! B zeg ik u, B! Haar zoon las al uw werken. Ikzelf heb ze van hem ter-leen gehad. Hy is nu naar Amerika... - Man, je vergist je. Ik heb geen familie van dien naam, noch ik, noch m'n vrouw. Ook heb ik geen neef die naar Amerika gegaan is. - Ik zeg u dat ge wèl 'n tante hebt, die B heet. Maar... enfin, we zullen er dan maar over zwygen! De ‘gezellige byeenkomst.’ was verstoord. Ieder keek vóór zich. Alles was met de zaak verlegen. Bovendien, 't geannonceerd zwygen van m'n zonderlingen aanvaller was zoo uittartend-sprekend, dat ik nu genoodzaakt was niet te zwygen. - Ik verzoek je ernstig my te zeggen wat dit alles beduidt? Ik heb noch tante noch andere familie die B heet. Meent ge dit beter te weten, dan noodig ik u uit, te zeggen wàt ge weet. Dit moet ik nu eischen. - Ik zal zwygen! - Volstrekt niet! Spréék, als ik u verzoeken mag. Uw woorden maken 'n indruk alsof je iets vreeselyks achterhieldt. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Spreek, wat bedoel je met dat aandringen op die tante B? - Hm... hm! Ik zeg niets meer! Meer was er niet uit den man te krygen. Hy was misschien beschonken, meent ge? Je ne dis pas non, en ook dit zou reeds niet zeer aangenaam zyn voor iemand die op-reis gaat in November, om hier-of-daar wat ‘waarheid’ te verkondigen. Doch - dien avend beschonken of niet - hy heeft den volgenden dag, toen-i kon verondersteld worden uitgeslapen te hebben, z'n betichting herhaald. Betichting? Ja. Dit was 't reeds door z'n bar aandringen en aanklagend zwygen, maar werd het te-meer, door 't achter my om, daarby voegen van ‘Weetje, hy wil die tante niet kennen, omdat zy arm is, en 'n kleinkinderschooltje houdt!’ Mannen van de Joure, schryf ik de waarheid of niet? Ik verzocht een uwer, den naam van die pretense tante te noteeren, en te onderzoeken - als 't mensch bestaat, want dit weet ik niet - of ik haar neef ben? Hebt gy 't gedaan? En antwoord gekregen? Ik ben er zeer nieuwsgierig naar. Noot van 1876. 't Spreekt vanzelf dat ik nooit meer van de zaak gehoord heb. 613. Maar... dien avend was de invloed van de celebriteit die yverde voor menschenrecht, voor naastenliefde, voor liberalisme, voor ‘waarheid’ gebroken! En lànger dan dien avend misschien, en in wyder kring dan 't gezelschapje dat getuige was van den aanval. Me dunkt ik hoor zeggen: - Er moet toch iets van áán zyn. Anders zou ‘den dommeni’ 't niet zoo bepaald hebben volgehouden. Hoor eens, dat er wat achter steekt, houd ik voor zeker. En dan iemand die zich voordoet als vriend van armen en verdrukten... mooi is 't niet! Zoo zieje, 't is altyd: ‘hoor naar m'n woorden, zie niet naar m'n werken... enz. Wat baat het, of zich dàt zaakje later hebbe opgehelderd - waarvan ik trouwens niets vernam - de slag was geslagen. De indruk blyft. Men begrypt dat niet ieder die de konklusie meedeelde, later zal rondloopen om te vertellen dat de oorzaak verviel. Ook is 't onmogelyk de gevolgen van 'n onwaarheid te achterhalen. Ze blyven bestaan en kankeren dóór, lang nadat de focus is uitgedoofd, waaruit ze voortkwamen. Met of zonder tante B, ben ik nu in de oogen van velen, iemand: ‘die mooi praat en mooi schryft, maar... wat heb je 'r aan? Hy is 'n huichelaar, die z'n eigen familie ver- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} stoot omdat ze arm is.’ Mocht nu iemand meenen, dat zulke aanvallen te grof zyn en daardoor 't doel missen... hy bedriegt zich. Men herinnere zich 't ware spreekwoord: wie de menigte wil misleiden, moet het vooral niet fyn aanleggen. Onze hulpprediker schynt deze maxime gekend te hebben. En hy is waarlyk de eenige niet. Geen voorschrift van onzedelyke wereldwysheid wordt yveriger en met meer succes in praktyk gebracht. De meeste laster waaronder men tracht my te smoren, is van nòg grover soort, en wordt gretig aangenomen. Niets is onverteerbaar voor de kazuaris-maag van ‘publiek.’ Maar niet om nu dáárover, noch ook om over die opgedrongen klein-kinderschool-tante te klagen - als 't 'n goed mensch is, spyt het me zeer dat ik haar zusters- of broêrskind niet ben - gaf ik deze epizode. Ik deelde die mee als bydrage tot beantwoording van de vraag: of zulke ontmoetingen den publiek-spreker stemmen tot het behoorlyk verkondigen van waarheid? Is ooit jezus gestuit op kwaadaardigheden van zùlke soort? 614. Ik noemde in 610 'n dertiental kategorien van plagers op, waaronder alleen de laatste opzettelyk kwaad deed. Laat ons tot de twaalf vorigen terugkeeren, of liever tot 't legioen soorten waarvan zy slechts 'n paar stalen zyn. Ik zei reeds - en moet hierop vaak terugkomen, omdat het 'n waarheid is, die zich gedurig op den voorgrond dringt - de bron van al 't goede is 't hart. Meedeelen, geven, gedachten geven - kostbaar geschenk, naar ik meen! - is: liefhebben. Wat blyft er over van die liefde, als ze zóó wordt vertrapt? Mocht ze niet aanspraak maken op wat zorg... als rammelslag's bloemen? Maar... liefde is oneindig! Dat is ze! Oneindig om gevende te blyven. Niet oneindig evenwel, om voortdurend kracht te verleenen tot geven op goede wys. De redenaar die door z'n toehoorders werd gekrenkt en mishandeld, kan en moet vergeven. Maar deze vergiffenis geeft hem den verloren gloed niet terug, die tot wèlspreken noodig is. Moet niet alle vuur worden gedoofd, elke vlucht neergeslagen, alle geestdrift verlamd, indien de miskende apostel, 'n oogenblik toegevende in de hem overweldigende hartelykheid, op-eenmaal door blik, houding, beweging van z'n hoorders, herinnerd wordt aan rammelslag's vertrapt bloembed en gele jalouzie? 615. En... ware het dìt slechts! We spreken nu by-voor- {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} keur van te-huis afgewerkte, slechts voortelezen, stukken. Welnu, na slechts éénige ondervinding, is den publiekspreker weldra de ondergane ploertery, 't vreeselyk voorspook van de ploertery die komen zal, en reeds in de schryfcel - waar-i z'n leven slyt zonder ander genot dan 't zoeken naar waarheid, terwyl z'n leerlingen zich verbeesten in het allervulgairst ordinarisme! - reeds dáár werkt 't besef noodlottig, dat z'n pogen om met liefde te doen aannemen wat zyn liefde hem dringt meetedeelen, ydel wezen zal. Onlangs las ik 't verslag dat 'n duitsche zangeres gaf van haar indrukken gedurende 'n zoogenaamde kunstreis in Nederland. Ze klaagde: dat ze nooit slechter gezongen had. Letterlyk kan ik haar woorden niet aanhalen, doch 't kwam hierop neer: ‘dass es ihr frierte by 't ontmoeten der glaskoude, vissige oogen van haar publiek.’ O, hoe begreep ik die klacht! En toch klaagde zy slechts over onverschilligheid! Wat zou ze gezegd hebben indien men haar gesard had? Mishandeld? En... zy behoefde niet te scheppen! Ze had maar met 'n klein toevoegsel van kunstwarmte - of van den auswendig geleerden schyn daarvan - de kunstvaardigheid te-hulp te komen, die zy zich eens-vooral had eigen gemaakt. Zy behoefde zich niet te vermoeien met de vragen: zou die noot het hart treffen van huilders? Zou van stryen voldaan zyn met dezen triller? Is er kans dat m'n roulade doordringt tot lasman's hart? Zal ik met dat refrein, overtuiging, vrede, waarheidszin overgieten in de gemoederen myner hoorders? 616. Talma beweerde, en ik geloof ten-rechte, dat 'n artist - hy sprak uitsluitend van schouwspelers, artisten by uitnemendheid, naar myn inzien - zich niet mocht laten meeslepen door gevoel. ‘Dan was 't geen kunst meer’ zeid-i. Velen zullen deze uitspraak vreemd vinden, doch ik geloof haar te begrypen. 'n Vrouw die hevig schreit over den dood van 'r kind, en geen artiste is, zal de rol van treurende moeder minder goed vervullen, dan de kunstenares die... misschien haar kinderen te vondeling legde. Ook deze heeft gevoel noodig, doch niet voor de zaak, 't onderwerp, de passie, die zy als artiste aanschouwelyk maakt, maar: voor de kunst die noodig is òm dat alles aanschouwelyk te maken. Deze stelling is te bewyzen, en bewysbaar. Stellen wy onsrachel voor, ristori Mlle mars, of iemand van dàt gehalte als kunstenares. Deze dames... konden soupeeren, nadat ze gestorven waren als ifigenia, fedra, judith, en al wat er vrouwelyks omkomt in de tragedie. Dit zou immers onmogelyk wezen indien zy {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} de passie die ze vertoonen, werkelyk hadden ondergaan. ‘Publiek’ zou wreed genoeg zyn dit te vergen, en gewis meer geld bieden voor 't lui genot van smart-zien, dan voor de inspanning- en oordeel-vorderende bezigheid der kunstwaardeering. Toen ik 'n knaapje was, slachtte men te Amsterdam de varkens op den publieken weg... dàt lokte jeugd! Noot van 1876. Om 't verschil tusschen Kunstenaarsgevoel en gevoel in gewonen zin, nog duidelijker te doen in 't oog vallen, geef ik hier 'n paar voorbeelden, waarby wel-is-waar niet zoozeer van Kunst als van Wetenschap de rede is, doch die zeer gemakkelyk overtebrengen zyn op 't onderwerp dat ons hier bezig houdt. In zekeren roman van cooper wordt 'n militaire dokter ten-tooneele gevoerd, die by 't behandelen van gekwetste vyanden, in woede opstuift tegen de dragonders van z'n regiment, omdat de geslagen- of geschoten wonden niet gecompliceerd genoeg waren uit 'n oogpunt van chirurgie. De man was verliefd op ‘interessante gevallen.’ Sloot dit volstrekt alle medelyden met de patienten uit? Ik weet het niet, maar zéker wordt by zóó'n aanhanger van Kunst of Wetenschap, de liefde voor 't ‘vak’ hoofdzaak. Dat het hier gekozen voorbeeld aan 'n roman ontleend is, doet niet ter-zake, daar 't inderdaad typisch, en ieder in-staat is zich tegenhangers uit bet werkelyk leven voor den geest te halen. 'n Ander voorbeeld levert ons 't werk van den Engelschman wallace, dat in de hollandsche vertaling van Prof. veth den titel ‘Insulinde’ draagt. Die wallace, hoewel nu-en-dan beunhazende op algemeen-natuurkundig en zelfs politiek terrein, is hoofdzakelyk entomoloog. Ziehier hoe hy, na 't vangen van zekere kapel van 'n byzondere soort, z'n aandoeningen beschryft:   ‘ Slechts een broeder-verzamelaar kan zich een denkbeeld maken van de opgewondenheid waarin ik verkeerde, als (zegge: toen) ik het ten laatste machtig werd. Toen ik het uit mijn net nam en de heerlijke vleugels ogende, begon mijn hart hevig te kloppen, het bloed steeg mij plotseling naar het hoofd en ik gevoelde mij veel nader aan een bezwijming dan ik gedaan had in dadelijk doodsgevaar. Ik leed het overige van den dag aan hoofdpijn, zoo groot was de spanning geweest.’   Wanneer men nu hierby bedenkt dat diezelfde man, gedurende z'n reis in Insulinde, twintigduizend torren en kapellen met spelden vastnagelde op stukken kurk, dat-i drieduizend vogels ombracht of ten-zynen-behoeve deed ombrengen (zie de voorrede van z'n werk) dan heeft men den juisten maatstaf van 't verschil tusschen gevoel in gewonen zin en gevoel voor Wetenschap of Kunst. Men mag verder gaan, en beweren dat er niet alleen verschil bestaat, maar zelfs tegenstelling. Juist de liefde voor Wetenschap bracht in 't hier bedoeld geval zekere òngevoeligheid te-weeg voor de wezentjes die aan de Wetenschap moesten opgeofferd worden. Men bedenke wel dat deze opmerking geen aanmerking is. Ik roer hier de moreele zyde van de zaak niet aan, en lever maar 'n psycholochische bydrage. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} 617. Zonder me nu juist by tragedie te bepalen, vraag ik hoe de ziel van den tooneelkunstenaar alle voortestellen aandoeningen zou kunnen leveren, indien deze inderdaad, èn gedurende de studie, èn by de produktie, moesten worden geleden? In elk drama ondergaat de hoofdpersoon van het stuk, 'n meer dan dagelyksch kontingent indrukken. Zonder dìt immers, zoud-i niet de hoofdpersoon van 'n drama wezen. Dergelyke rollen nu speelt-i drie, viermalen 's weeks, soms elken avend, ja nu-en-dan meer dan éénmaal op 'n avend. Ieder kan dus berekenen dat zoowel fysische als zedelyke kracht zou te-kort schieten, indien er in werkelykheid moest geleverd worden, wat reeds als nabootsing 'n zoo zware taak is. Dit nabootsen slechts is dan ook de roeping van den artist. Hy moet weten, en kunnen weergeven: hoe men ondergaat, lydt, aangedaan wordt, niet: zèlf lyden, aangedaan worden en ondergaan. Om tot dit weten te geraken is, behalve natuurlyke aanleg, diepe studie noodig. Aandoeningen die hy niet kan bestudeeren op levende exemplaren, moet-i by analogie trachten te raden, of liever te berekenen. Daartoe wordt in zeer hooge maat, menschkunde vereischt. En nog ontelbare gegevens meer vordert de kunst van nabootsing, die - hier komen we terug op 't den artist onmisbaar gevoel - op zichzelf 'n passie, 'n ondergaan, 'n lyden is. Deze aandoeningen, te-zaam gegrepen uit 'n geheel kunstenaarsleven, wegen ruim op tegen de in-een gedrongen aventuren van 'n stervende tooneelheldin. Gesteld, dat in scribe's stuk: ‘Adrienne Lecouvreur’ de vrouw van dezen naam met juistheid geschetst wordt - waarin ik twyfel, want scribe was 'n ‘schryver’ en wel van de meest ambachtelyke soort - dan is in de rol 't werkelyk leven van de persoon gedistilleerd tot vyf akten adrianine. Mlle lecouvreur zelf nu - de mensch: adrienne - had onmogelyk jaren lang kunnen dragen, denken, voelen - alles weer te-zamen: lyden, pati - wat reeds tamelyk drukkend is in de paar uren die de opvoering van 't stuk vordert. En zou men dit dan eischen van de tooneelspeelster die daarin de hoofdrol vervult? 't Ware ongerymd! Even ongerymd als de meening dat 'n kind by anticipatie al de spys zou kunnen verzwelgen, die er noodig wezen zal om hem zestig, zeventig jaar in 't leven te houden. 618. Nog andere redenen pleiten voor talma's uitspraak. De tooneelspeler die zich ‘in z'n rol verplaatst’ - in sommige theaterkritiekjes van onze couranten wordt dit, onnoo- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} zel genoeg, als 't summum van Kunst beschouwd - zou reeds hierom 'n mislukt kunstenaar zyn, wyl-i telkens gevaar loopt, neen: genoodzaakt is, zyn aandoeningen in de plaats te stellen van de aandoeningen die de auteur - artist ook op zyn beurt - noodig had voor de ekonomie van z'n stuk. De weenende moeder die ik aanhaalde, zou zeker niet op de maat schreien, en waarschynlyk bóvenmatig. Misschien ook sloeg haar de smart - eerst: wildzang, later van vorm veranderend - naar-binnen, en ze zou 't Stichwort verpassen. 'n Braaf man, z'n bravigheid meebrengende op de planken, zou den tiran waarschuwen, dien-i straks verraderlyk vermoorden moet. 'n Lafaard die den held moet voorstellen, zou op-den-loop gaan. De soldaten die gekommandeerd zyn om ney te fuzilleeren, zouden misschien: ‘vive l'Empereur!’ roepen. 't Schuchtere meisje dat: ‘o ja, lieve adolf!’ te zeggen heeft, en den minnaar in de armen behoort te vliegen, zou den tooneel-adolf verwyzen tot 'r mama die daarginds in de zaal stovengeld ophaalt. De moeder uit het stuk ‘Zestien jaren later’ zou fatsoenshalve weigeren arthur te erkennen als zoon, omdat ze op 't affiche en in 't wereldje waar ze zich beweegt, met onkinderlyke mademoizelligheid pronkt. Enz. enz. 619. Zonder de minste toespeling op 't algemeen-ware van de stelling dat er niets wordt geschapen, ben ik aan de eerlykheid schuldig, hier in 't byzonder te verklaren, dat ik nooit iets ongeschieds verzin. Hoogstens tracht ik de indrukken te rangschikken die de wereld, het zyn, my aanbood. Ik breid die slechts zoo analogisch my mogelyk is, wat uit. De staaltjes van mislukte kunst - d.i. géén kunst - die ik aanvoerde, kan ik, byv. waarmerken, door de verzekering dat ik in de opera te Batavia 'n soldaat gezien heb, die met 'n paar kameraden gehuurd was om te figureeren en wegteloopen, doch in 't kritieke oogenblik met 'n hartig: ‘dat verdom ik!’ op den vyand insloeg. Hy mocht nooit weer meespelen. Stond nu hierom die man als mensch lager dan de beroepsakteurs? Dit zal niemand beweren. Zy, halve kunstenaars, stonden in de kunst hooger, maar misschien zou hy 't in-àllen-opzichte van hen hebben gewonnen, indien-i mèt dat hart tevens de andere eigenschappen bezeten had, die den volkomen kunstenaar kenmerken. Gevoel is onmisbaar, maar... niet voldoende. Integendeel! Gevoel, zonder meer, is ziekelyke gevoeligheid die nergens bruikbaar is. (114) {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} 620. Wie nog altyd blyft meenen dat de kunstenaar zich moet verplaatsen in de omstandigheden die hy voorstelt, vrage zich af of elk naaistertje, elke bonne, voldoen zou... alssoubrette? Elk gewezen militair... in 'n Kotzebuesche majoorsrol? Elke straatjongen... als gamin de Paris? Elke weg-geannexeerde hertog, keurvorst, koning... in de rol van 'n vluchtenden alfred of stuart? Immers neen! En... maar eerst 'n vertelling. 'n Boer had zich met succes toegelegd op 't naschreeuwen van speenvarkens. Hy fopte met deze kunst al z'n medeboeren. 'n Nayverig artist - ook op de dorpen vindt men kunstenaars en nayver - trachtte hem te overtreffen, en dit scheen te gelukken. De nieuwe mededinger werd toegejuicht, en als verwinnaar in de stryd geproklameerd. Maar de geslagen party - tot scherp luisteren en nauwkeurig onderzoek aangespoord door verdriet over dezen nederlaag - ontdekte dat konkurrent 'n varkentjen onder z'n mantel had. ‘Dan is 't geen kunst!’ zeiden de boeren, en ditmaal hadden de boeren eens, by uitzondering, gelyk. Dàn is 't geen kunst meer, was talma's thesis, en de myne. 621. Kunst kàn veel. Ze staat hoog, zeer hoog. Zonderling is 't echter, dat de wereld - altyd even inkonsekwent, dat is: altyd oneerlyk - den kunstenaar minacht, en ter-zelfdertyd te veel van 'm vordert. Menig épicier die gods-ter-wereld niets is zoodra men 'm verwydert van z'n winkeltje, meent meer te beduiden dan de man die, om gedurende één uur iets te leisten, jarenlange voorbereiding en studie noodig had. En nu spreken we nog niet van de zeldzaamheid der natuurgave, zonder welke alle studie ydel is. Toch zou die épicier verlangen dat de artist, ook buiten de professie van z'n kunst, uitstekend ware in de deugd, in de deugden, in de deugdjes, die hem, kappelman, aanspraak geven op 'n sergeant-majoorschap by de schuttery en 'n fatsoenlyke begrafenis. Men versta my wel. Ik wenschte dat alle kunstenaars steeds brave huisvaders waren, solide burgers, maatschappelyk-bruikbare menschen - 't ideaal der kunst zou 't meebrengen... o, meer dan dit alles! - en velen zyn dat, n'en déplaise aan m'nheer kappelman, wiens heele soliditeit vaak neerkomt op volslagen absentie van aesthetisch gevoel. Reden te-meer, om hem 't recht te ontzeggen zich opteblazen tegen den artist die, wat verboheemd misschien in ateliers of achter de coulissen... wellicht ook eenigszins geavarieerd gedurende z'n {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} doorgezworven ‘Lehr-und Wanderjahre’ * te veel ziel uitgaf om altyd behoorlyk by-kas te zyn ter bestryding van de uitgaven die de huisbakken dagelyksche braafheid vordert. Nog eens, dit is aftekeuren! Maar, we zeiden 't reeds, de fout is niet te wyten aan de Kunst die, als uitvloeisel van schoonheidsgevoel, identiek is met hoogstopgevatte zedelykheid. Ze is 'n gevolg van gebrekkige beoefening der Kunst. 't Ideaal van artist-zyn, is 't volkomene, namelyk: heiligheid, en blyft dit, ook al ware hyzelf onbewust van dit verband, tusschen zijn kunstdrift en deugd. De oorzaken waarom juist de kunstenaar somtyds op zoogenaamd zedelyk gebied schynt te spotten met hetzelfde schoonheidsgevoel dat op plastisch terrein z'n aangebeden godin is, ga ik nu voorby. Ik wys thans alleen op de onbillykheid, dat er - misschien geheel onverdiende! - eerste en volgende steenen worden geworpen door lieden, die vaak hierom alleen wèl kunnen voldoen aan wat er wordt gevorderd in banale verhoudingen, omdat ze nooit 'n deel van hun ziel uitgaven aan wat anders. Doch, ook zonder de zaak zoo hoog optenemen, men verlange van den kunstenaar niet meer, noch iets anders, dan hyzelf aanbood te leveren. 't Meisje dat op de koord danst, riep u niet in haar tent, om daar hommage lige aan 'r pudeur van u te vorderen. De schilder verzocht u niet om 'n certificaat van goed gedrag, toen-i z'n doek of paneel onderwierp aan 't oordeel en den smaak van uw dilettantisme. Gy immers ook eischt van den handelaar die u koffie te-koop biedt slechts koffie... geen vaderlandsliefde, geen huisdeugd, geen kuisheid, geene andere trouw dan koffiekoopmanstrouw, geen heldenmoed, geen eer... Zoudt gyzelf dit alles kunnen leveren, o kappelman, by en met en behalve de rozynen die men u afkoopt? 't Is u nooit gevraagd? Juist! En waarom niet? Omdat niemand zich verder met u bemoeit, dan om-den-wille van die rozynen vereischt wordt. 622. Dit (zie slot 621) nu is by den kunstenaar - omdat-i hooger staat, meer en évidence! - zoo niet. De aandrift om van {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} hem méér te eischen, tot 't onbillyke toe, is drieledig. Vooreerst wyl 't gemakkelyker valt op iemand aanteleggen, die uitsteekt. Aanleggen, mikken, aftrekken, raken en wonden... ja! Want de eisch die men den kunstenaar stelt, is geenszins hulde aan ‘deugd.’ Hy spruit voort uit hoop op wat zeer immoreele Schadenfreude, als men den uitstekende zal betrapt hebben op 'n gaping in 't kuras van z'n zedelykheid. Ten-tweede staat de artist meer aan vervolging bloot, omdat de stryd tegen hem tamelyk veilig is. Men kan daarby met zekerheid berekenen, de niet-artistieke meerderheid op-z'n-hand te hebben, daar 't nu eenmaal in onze natuur schynt te liggen - honden en jakhalzen doen 't ook! - de zwakste party te mishandelen. Eindelyk, en hoofdzakelyk: omdat we jaloers zyn! We kunnen niet verdragen dat die man iets is... wy die slechts wat hebben. Wy... Weg met die onware, vals-nederige eerste persoon. Gy, epiciers - want van U spreek ik - erkent dat het u hindert daar 'n man te zien, die als bias al 't zyne by zich draagt, en daarmee ryker is dan gy met alles wat ge bezit, al zouden honderden 't niet kunnen dragen! Erkent dat het uw yverzucht gaande maakt, zyn naam te hooren noemen waar de uwe onbekend bleef! Erkent dat ge nydig zyt op den roem dien-i nalaat aan kind en kindskind, nydig op den adel dien-i gaf aan z'n geslacht, en die geëerbiedigd zal worden, lang nadat uw grafzerk zal zyn uitgebeiteld tot 'n gootsteen ‘voor Heeren.’ Maar... wees getroost, kappelman, in myn ideen leeft ge, en blyft ge leven: dum meretrix blanda vivet! Zoo ziet ge toch waartoe kunstenaars goed zyn. Want - dit wist ge niet - ook ik ben artist. 623. Ik zeide dat gevoel den kunstenaar onontbeerlyk is, om z'n taak te volbrengen, juister: tot het volgen van z'n inwendige roeping. Deze taak bestaat in nabootsen. Oppervlakkig schynt dit 'n werktuigelyke arbeid, en doet denken aan den Chinees die, 'n landkaart willende nateekenen, meende z'n plicht te doen door daarop 'n allernauwkeurigste calque te geven van de olievlekken waarmee 't origineel bemorst was. 'n Ander die 'n frak moest maken naar model, bootste in 't nieuwe stuk de slyting na, die hem tegenglom uit de ellebogen van 't oude, enz. Ik erken dat 't gevoel van die kunstenaars 'n sinecure was. De nabootsing die de ware artist zich tot taak behoort te kiezen, is van anderen aard. Een tooneelspeler die, byv. richard III voorstelt, zou - indien-i z'n rol ideaal-goed {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} vervult - niet als kunstenaar worden toegejuicht door dien koning zelf, wanneer deze - vry posthumelyk, en ik neem aan: zonder eigenliefde - de voorstelling bywoonde. richard zou gedurig uitroepen: ‘dàt zei ik niet, zóó stond ik niet, dìt deed ik niet... alles is even onjuist!’ Hy zou in 't aanschouwen van z'n eigen beeld, de olievlekken en den versleten elleboog missen, dien de artist, uit kunst-religie, zich wel wachtte natebootsen. Deze namelyk moest niet weergeven: de lynen waarmee z'n model geteekend was, maar: in zelfontworpen teekening, met hèm behoorende lynen, de kwintessens van den indruk aanbieden, dien richard III op geschiedschryvers en nageslacht gemaakt heeft, en dit blyft z'n taak, ook al kon er worden uitgemaakt dat die indruk ten-eenen-male valsch is. Ditzelfde geldt voor schilders. 'n Portretschilder, die aanneemt terstond 't konterfeitsel te leveren van den eersten-den-besten ‘klant’ die 'm betalen wil, kan onmogelyk 'n artist zyn. Hy is fotograaf of silhouettist, en staat in kunstrang beneden 'n toiletspiegeltje. De eisch is niet dat-i alleen de trekken als zoodanig weergeve, hy moet de ziel schilderen, voor-zoo-ver deze in die trekken staat uitgedrukt, en dus méér leveren dan 't orgineel zelf, dat afwisseling van beweging te-baat kan nemen om datgene te openbaren, wat de schilder in één onbewegelyke gelaats-poze moet weten saamtevatten. 'n Aldus voortgebracht portret stelt niet de persoon voor, 't verhaalt de lydensgeschiedenis * van die persoon. Hiertoe voorzeker is in zeer hooge mate menschkunde in 't algemeen noodig, en kennis van den individu dien de schilder wil afbeelden, in 't byzonder. Vóór hy stift of penseel ter-hand neemt, behoort-i eerst z'n kliënt nauwkeurig te bestudeeren, en zeer lang vóór dien tyd reeds, zoud-i met aanleg, vlyt en hart, zich moeten hebben geoefend in de zielkunde, zonder welke de bestudeering van den individu ydel wezen zou. Gewoonlyk geschiedt dit alles niet, en vanhier dat zoo vaak vrienden en bloedverwanten, die 't origineel van 't portret van zeer naby en beter psychisch kennen, ontevreden zyn over gebrek aan gelykenis, terwyl toch de schilder zelf zeer voldaan is over z'n werk, en alle vreemden op z'n hand heeft, die - slechts lynen kunnende vergelyken - hem styven in z'n eigendunk, met 'n oprecht doch onwaar: frappant! Zulk 'n portret is niet het afbeeldsel van de persoon, het is de kopie van de omtrekken des gelaats op 't oogenblik dat die persoon pozeerde, 'tgeen tot z'n ik staat, als 'n boompje tot 'n woud, als uitzondering tot regel. {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} 624. Indien toch de Kunst bestond in slaafs volgen van het voorbeeld, in korrekt weergeven van wat men zag, hoorde, of op andere wyze plastisch waarnam, zouden we zooveel kunstenaars hebben, als er deurwaarders, griffiers, notarissen, proces-verbalizeerende veldwachters en stenografen zyn. En, de laatsten niet te na gesproken - ik ben bang voor die heeren omdat ze gewoonlyk als de dominees, en wel soms invitâ Minervâ, in litteratuur doen - artist is al dat volkje niet! zeuxis - hy is er niet te goed toe in één adem te worden genoemd met veldwachters en wat daarop volgt - ook zeuxis was 'n Chinees... als 't waar is ten minste, wat men hem ten-laste legt. Hy kon eens maar niet gereed komen met 't schuim om den bek van alexander's ossekoppig paard. Dàn was het te veel, dàn te weinig. Dàn te wit, dàn te geel. Dàn te zeepig, dàn te doorschynend. Dàn te vast, dàn te yl. Dàn te blauw, dàn te wolkig. Dàn te dik, dàn te dun. Dàn te vuil, dàn te helder... kortom, 't had telkens een der gebreken waaraan schuim sukkelen kan. En die zyn vele. De overigens àfgeschilderde Bucefaal stond verdrietig op z'n schuim te wachten, en alexander, die er op zat, zou zelf geschuimbekt hebben van ongeduld, als-i niet geschilderd geweest was. Verdrietig en driftig werpt zeuxis eindelyk de spons waarmed-i z'n brabbelwerk telkens had uitgewischt, tegen 't paneel, en zie... de schuim was in orde! De kegelaar triomfeerde over den artist. Om nu echter zeuxis niet in t harnas te jagen - hy mocht eens meedoen met de stenografen, die 't waarschynlyk kwalyk-nemen, dat ik hun artisteschap tamelyk onvereenigbaar vind met snelschryvery en Tweede-kameratmosfeer - zal ik straks z'n smytkunst eenigermate in bescherming nemen. 625. Eerst iets anders nog, waarby zeuxis niet verliezen zal. Zou men den veeschilder 'n artist noemen, die z'n koeien natuurlyk dacht te maken door 'n stukjen ossehuid op z'n doek te plakken? Dàt moet toch wel precies gelykend zyn! Of den portretteur, die z'n orgineel den baard uittrok, onder voorwendsel dat hy die haartjes noodig had om de kopie te kompleteeren? Vordert men van 'n zeestuk, dat het nat zy? Moet 'n ‘herfstdag by ondergaande zon’ naar hooi rieken? Is 'n geschilderd ‘ysvermaak’ ongenietelyk in Juli? Kan men geen ‘vruchtstuk’ schoon-vinden in cholera-tyd? Geen ‘dood-wild’ by gesloten jacht? Geen ‘binnenkamer’ in de dagen van karnaval? Geen ‘keuken met peen, ajuinen, visch, halfgeschilde citroen en slapende meid’ na 't diner? {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Moet de precisigheid zóó ver gaan, dat de kunstenaar - dan slechts werkman - àlles weergeeft, voldoening geeft aan èlk onderdeel onzer gewaarwordingen en van onzen smaak? Neen! ‘Alles’ is onärtistiek, ònschoon, partant: onwaar. De kunstenaar moet trouw zyn in hoogeren zin, dan 't scheerspiegeltje waarvan ik sprak. Hy moet kiezen! Het gekozene moet, in evenredigheid met z'n kader, in oprechtheid den indruk weergeven, dien 't geheel maken zou, ontdaan van de niets-zeggende, belemmerende, en vaak elkander neutralizeerende byzaken. De waarde van 'n paar duizend centen aan opgevangen - en later nauwkeurig geschifte - indrukken, geeft hy in 'n biljet van duizend gulden terug... neen, veel meer dan dat! Dan roepen wel de Midassen: ‘hoe, ik zie geen enkel koperstuk... 't lykt niet... ik eisch m'n centen... Eilieve, midas, kan de kunstenaar 't helpen, dat gy niet weet omtegaan met bankbriefjes, en niet tellen kunt tot duizend gulden? 626. Ik zei te gelooven dat tooneelspeelkunst boven andere kunst staat. Op den tegenovergestelden grens ligt, naar myn inzien, de toonzetting, de kompozitie van muziek. Ik verdenk haar van iets zeer ergs, ja geloof dat ze nog lager staat dan 't handigheidje van verzenmaken, en dus beneden dansen en geldwinnen. Thans echter zal ik haar niet verder lastig-vallen dan noodig is om even aantetoonen, hoe zelfs op dàt terrein, brekebeenen middel hebben gevonden om nòg lager te staan dan de ‘meesters’ in 't vak. Ik doel nu niet op de orkest-agamemnen, die potpourri's samenflansen... 'n Oogenblik! Ik heb lust, ter-afwisseling, zelf 'n potpourri te maken. 't Is avend. Ik ben treurig. Alles liep me dezer dagen tegen. Gister leed ik aan koorts. Nu heb ik hoofdpyn. Tegen-over me speelt 'n jufvrouw op de piano. Ik las 'n liberale courant. Op-nieuw zyn me m'n kinderen afgenomen... zal ik ze weerzien? De jufvrouw begint weer... Martha, Norma, Trouvère, Carneval de Vénise... en de rest! En by dit alles... ik ben Hollander en suf... Is dàt de potpourri? Neen, lezer, 't is 'n schets van de stemming waarin men zulke dingen maken kan, 'n kunststemming! 't Produkt daarvan krygt ge later misschien. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn potpourri is kant en klaar. Ik zal 'm opdragen aan den gewezen koning van Beieren, die ‘Kunst’ beschermde, en waterige verzen maakte... volgens safir, wiens verzen zich ook niet te-buiten gaan aan onmatig gebruik van alkohol. 627. Die safir is door de Duitschers benoemd tot ‘humorist’ 'n allergoedkoopst titeltje in 't vaderland van jean paul. Ze zyn er nog guller mee dan wy. Le fait est dat de man niet 't minste besef van humor heeft. 't Onmisbaar element van smart ontbreekt 'm geheel, en dit is 'n treurig gemis. Het spreekt vanzelf, dat ik hier van z'n werken spreek, niet van de persoon, die ik niet ken. En daar ben ik bly om, want hy is... koddig. Hy heeft z'n reputatie hoofdzakelyk te danken aan kwinkslagen die in de Fliegende Blätter, of in onze: gy zult en moet lach-prullen 'n goede figuur zouden maken, maar geenszins op humor gelyken, jazelfs dezen eigenaardigen dubbeltrek van 't genie uitsluiten. Hy heeft ter-nauwernood geest en is slechts nu-en-dan - op fransche manier: door woordspeling - geestig. Hy kaatst niet met gedachten, doch slechts met klank. Treft het dat zoo'n klank 'n gedachte meebrengt of opwekt...autant de gagné. Waar dit niet geschiedt, valt de zaak plat neer. Heel aardig gaf hem z'n hebbelykheid om met woorden te spelen, 'n antwoord in den mond, toen ludwig - klankspelend op safir's hoed en z'n doorgaande financieele berooidheid, hem ‘Filz’ noemde. Dit woord beteekent zeker soort van vilten hoofddeksel, en tevens: kale jonker, of zoo-iets. Maar zie, de verzenmakende koning had ook 'n hoofddeksel van eigenaardig model op 't hoofd, 'n regenhoed, en safir antwoordde met het slagwoord: ‘Wasserdichter!’ Ik zal later terugkomen op 't verschil tusschen geest, geestigheid en kwinkslag-genie! Want zoo heet het by Filisters. 628. Nu weer over muziek en zeker soort van komponisten. De stumperts van den tienden rang - en dit is zoo byzonder laag niet, by gebrek aan veel hoogers - hebben zekere opvatting van waarheid, die me zeer gelegen komt als sprekend voorbeeld van wat in de Kunst niet waar is. Ze maken met trompetten, saxofones, trommels en lappen blik, den donder na. Met blaasbalgen, storm. Zy bevochtigen 't dorstige aardryk van hun kunstlievend parterre, met grauw-erten in 'n geschudden koker. Een kus is: ‘fietsch’ of zoo-iets op de flageolet, waarmee men sysjes aan 't zingen brengt. Vader- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} landsliefde heet: boum! Idylliteit vertalen ze met piperdepi-mê-mê-mê, m... ê... ê... ê... ê uit de hobo. Eens, by de opvoering van m'n ‘Bruid daarboven’ had de orkestmeester de romance die Caroline zingen moet, op muziek gezet. Hy illustreerde de regels: Hoort ge daarginder in tuinen en dreven 't Leeuwrikje zingen, den nachtegaal slaan? met 'n kwinkeleerslag, die - 't was te Utrecht - alle studenten in lachen deed uitbersten. En my ook. Men kan er zeker van zyn dat deze man, indien z'n kunstzin die waarschynlyk slechts beroepskeus was - misschien weifelde hy lang tusschen muziek en kommeny - indien de oorzaken die 'n muziekvervaardiger uit hem maakten, hem in-plaats van den dirigeerstok, 'n penseel hadden in-handen gespeeld... gewis, hy zou de verf om varkens te schilderen uit z'n kleerborstel gehaald hebben, en waarschynlyk had-i dan om de illuzie volkomen te maken, kompagnieschap aangegaan met den boer uit 620, die in z'n vestzak 'n schreeuwend zwyntje by zich droeg. ‘Publiek’ zou misschien ook dàn nog klagen over gebrek aan waarheid: ‘omdat toch, wèl geroken, de odeur ontbrak.’ 629. Want... ik spreek U vry, byna geheel vry, o dwalende kunstenaars! Die m'nheer ‘publiek’ houdt van odeurtjes en van leugen. Hy bederft u, waar ge goed zyt. Hy juicht u toe, waar ge mìsgrypt. Hy schrikt u af, waar ge poogt u opteheffen uit onärtistieke vernedering. De kunstenaar, die niet bezwykt onder den leugen-eischenden aandrang van ‘Publiek’ is 'n held. En helden zyn zeldzaam, omdat 'r tot den hoogen moed die hen bezielen moet, juist hetzelfde element van allerhoogste opvatting zou vereischt worden, die ik identisch noemde met ondenkbare volkomenheid in andere zedelyke eigenschappen. (621) 630. Ik zei dat de tiende rang, ut alii desint, zoo héél laag niet stond. Eilieve, liszt en rossini komponeeren op keizerlyken last hymnen, symfonien en verdere kakofonien... - Kompliment van Z.M. aan... - Aan den maestro? vraagt de lakei... - Pardon! Aan mevrouw liszt. (Aan mevrouw rossini.) Z.M. doet weten dat... de vrede gesloten is. (Dat... hy zal gekroond worden te Pesth.) Ter opluistering van de feestelykheid die er zal plaats-hebben by die solemneele gebeurtenis, wenschte Z.M. den sleep van z'n mantel te doen dragen door {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} vier pasgeboren kindertjes van drie tot zeven jaar, gevaccineerd, rosblond, flink onderwezen in 't een-of-ander waar geloof, maar overigens van 'n gezond gestel en aangenaam uiterlyk. En Z.M. ‘overwegende’ de groote verdienste van maestra rossini (of liszt) in 't vak van kinderenvoortbrengen... overwegende dat multatuli's Idee 219 onzin is, heeft goedgevonden: gezegde dame te bevelen, binnen één maand de vier benoodigde kindertjes - expresselyk voor de festiviteit vervaardigd - gereed te hebben. De maat der wichtjes wordt genadiglyk overgelaten aan de leverancierster, mits zy zorgdrage dat het te fabriceeren kroost precies de ruimte vulle tusschen 't drie-en-dertigste kanonschot, en 't innbrünstig: salvum fac imperatorem... dat elders besteld is. Zr. Ms. verlichte kunstzin staat borg voor 'n fatsoenlyk honorarium, in evenredigheid met de alom erkende handigheid der fabrikante... enz. Gelukkig, dat liszt en rossini geen vrouwen hàdden, naar ik hoor. 't Stond anders waarachtig te vreezen dat die dames - na langen omgang met haar egaas-artisten - onbeschaamd genoeg wezen zouden... om toch 'ns te probeeren! Ze zagen immers dagelyks hoe hun altyd-doorproduceerende kostwinners uit de ziel haalden, wat er niet inzat? Zou 't zooveel meer onnatuur vorderen, lenden te verkrachten tot ontydigen vrouwedienst, dan er noodig is om heeredienst aftepersen aan hart en genie? Halt, dames! Dàt is geen hart, dàt is geen genie! En... wat uw gemaals leverden... 't was geen Kunst: het waren kunstjes! Op die manier zoudt ook gy kunnen leveren, niet wat Z.M. verlangt, maar wat hy en ‘Publiek’ voor 't verlangde houden zullen. Er hoeft geen ziel te zitten in de bestelde kinderfonien. Koopt 'n paar poppen, dames, verberg ze onder sjaal of schort tot op 't bepaalde oogenblik, en... bevalt! Sufficit voor zóó'n kunstkeizer, voor zóó'n kunstpubliek. En uw echtgenooten... ik ben hun dank schuldig. Zaagt ge niet, hoe broederlyk ze my te-hulp kwamen met hun afschrikkend voorbeeld, toen ik zoo-iets noodig had in deze filippica tegen onechte kunst? Inspiratie, gloed, genie... de par l'Empereur? O, fancy! 631. Ei zie, daar nadert onze zeuxis. Hy kauwt pruilend op z'n spons, en komt ons vragen of er niet wat valt afte- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} dingen van 't vonnis dat hem relegeert in 't hoekje der stenografen en koddebeiers? Gewis! Al zy er geen Kunst in z'n schuim, er was schuimende drift vàn Kunst, in de woede over 't mislukken van z'n pogen. En hiertoe was oorzaak. Want 't was hem niet te doen, 'n voorstelling te geven van 'n klomp adem, gevangen tusschen milliarden zeszydige vlakken, vlokkig afdruipend van den lip des Bucefaals... dat schuim moest spreken! 't Moest verhalen van alexander's hartstocht, van z'n eerzucht, van ongetemden moed en teugellooze begeerte. Het moest 'n epos dichten over de macedoonsche furie, 'n heldendicht zingen op Arbela... 'n profetischer lykzang tevens op 't onvermydelyk slot van dit alles: op 't liederlyk ondergaan in Persepolis! En dáárom - al gelooven we niet aan de waarheid van de spons-sage als feit - wáár is 't, dat de Natuur zùlke lessen geeft aan den kunstenaar die zich gewoon maakte haar te verstaan. ‘Doe 'n beetje woede in je schuim, o tobbende zeuxis!’ zal ze hem hebben toegeroepen, en vóór z'n oordeel gereed was met 't waardeeren van dezen raad, voerde z'n sidderende arm uit, wat de geëerbiedigde meesteres aan z'n zenuwen bevolen had. Nog-eens, 't sprookje kan onwaar zyn: de beteekenis blyft. Wie 't verzon, moet dergelyke worpen gedaan hebben. Dat er knoeiers opstonden, die 't voorbeeld aangrepen van verkeerden kant, en pozeerden als artist omdat ze 't gooien en smyten konden nadoen, spreekt vanzelf. Zoo zyn er, die zich schilder wanen, omdat ze - als apelles - fouten maken in 'n bottine. Anderen roepen 't anch io sono pittore! als er bleek dat ze hun wageschot kochten by den fineerzager die plankjes leverde aan michel-ange. Enz. Lieve zeuxis, zyt ge tevreden? Ge wist toch wel, niet waar, dat ik u niet hulpeloos overlaten zou aan de ploertige zelfverheffing van kappelman, die - altyd even bedaard - nooit smeet met andere dingen dan menschenwaarde? 632. De artist bespiedt, beloert, beluistert de Natuur. Zy is de geliefde die hy wil bezitten. Zy is 't koninkryk dat-i veroveren wil. Vóór alles wil hy verstaan wat ze zegt. Daarna - liefhebben is: goed-zyn - wil hy anderen deelgenoot maken van wat hy gehoord heeft. Na veel vergeefsche pogingen - ze is geen courtisane! - na lang en moeielyk hof-maken, meent hy eindelyk 'n glimlach te hebben opgevangen... {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Helaas, ze meesmuilde slechts! Daar klinkt iets! Zou 't 'n aanmoedigend woord zyn? Nog niet! Ze boudeert... Wàt toch heeft de vurige minnaar misdaan? Ik zal 't u zeggen! Meent ge dat zy, de heerlyke, de machtige... meent ge, dat zy zich overgeeft na zoo korte verdediging? Na zoo lichten stryd? Na zoo weinig offer? Ze werpt haar handschoen in 't dierenperk der maatschappy, en wyst daarop, als vragend: durft ge myn pand terughalen uit die arena? En hy schrikt! Want ze eischt veel, de trotsche gebiedster van z'n hart! Maar... indien ze minder eischte, hy zou haar minder liefhebben. Was 't niet reeds 'n eer, dat ze hem hoop gunde haar ridder te worden, wanneer hy zal hebben blyk gegeven van den moed die noodig wezen zal om 'r schildknaap te zyn? Is niet z'n liefde zelf - onbekroond ook - reeds 'n gave van hààr hand? Ligt er niet reeds genot in de smart van 't vruchteloos pogen? O gewis! Met 'n sprong waagt hy zich onder 't gediert, dat van den muil 't bloed lekt der slachtoffers die 'm voorgingen. Ze verslonden al wat liefhad, al wat dacht, al wat streefde, al wat offerde, al wat gebonden werd weggeleid van Jeruzalem's poorte naar Calvarië. Hyenen en jakhalzen... Ik spreek van u, Publiek! Luister, en betaal wat ge leest - al is 't dan op z'n hollandsch! - en krimp in-een, en wees dankbaar toe, en bluf er op tegen den vreemdeling, dat er zoo'n mooischryver werd geboren in uw land, en maak uw geld gereed voor 'n standbeeld, uw rhetoriek voor posthume apologie! ...jakhalzen en hyenen vergasten zich voorbatig op den nieuwen buit... den nieuwen dwaas die 't waagt zich te geven tot middagmaal, nadat 't ontbyt wat schraal was. * Op {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} den dwaas die moed had... Uw klauwen en slagtanden te trotseeren, meent ge? Och neen! Indien hy bevreesd was of is, hy die zich wapende met schoonheidsgevoel, en dus pyn weet te dragen maar walging schuwt, geloof me ‘Publiek’ hy is of was bevreesd voor uw stank. En de eer was te groot, u te vergelyken met jakhals en hyena - vergeving, o woudrekels! - uw naam is: weegluis. 633. De kunstenaar waagt zich. Hy wordt gewond, gepynigd, gemarteld... maar hy bezwykt niet! Na zwaren stryd brengt hy 't verlangde. Ze glimlacht. Een zalig gevoel doorstroomt hem. Z'n gemoed is vol, overvol. Het dreigt te bersten. Hy wil meedeelen... Helaas! Den indruk ving hy op. Wie leert hem de uitdrukking? Ook dat wacht hy van háár. Zy zal hem leeren spreken in klank, lyn, kleur, blik, beweging en woord. Hy luistert naar hare lessen, en weldra meent hy te verstaan wat ze zegt, te begrypen wat ze bedoelt. Maar telkens vergist hy zich. Telkens vreest hy leegte te vinden in wat hem eerst voorkwam gevuld te zyn. De klank dien hy meende te begrypen, wordt wartaal in z'n ooren. Die lynen, eens zoo korrekt in z'n oog, schynen hem thans gebrokkeld, valsch, ongeheel. Die kleur vloekt... Hoe zal hy vormen naar vormeloos voorbeeld? Hoe zal hy teekenen naar verbryzeld model? Hoe zal hy onzin maken tot zinnige waarheid? Daar volgt moedeloosheid, soms van korten duur, by velen voor altyd. En deze gaan onder. Die armen! Toen zy 't hoogere opgaven, beseften ze niet dat ze daarom toch niet geschikt waren voor 't àllerlaagste. Behalve den grief over den schipbreuk dien hun ziel leed, worden zy bedolven onder 't leedvermaak van de velen die nooit iets poogden. De wereld wreekt op onbekroonden moed het besef van eigen lafheid. M'nheer kappelman voedt z'n forellen - z'n stekelbaarsjes! - met den geslagen koning die z'n slaaf werd. 634. Maar anderen - zéér klein is hun getal! - richten zich op. Hun liefde is eindeloos, byna volkomen. Ze zien in dat 't hùn schuld is, indien ze niet verstonden, niet begrepen. En, op-nieuw aan den arbeid! Eindelyk meent de kunstenaar geslaagd te zyn. De stof sprak {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} tot z'n geest. Kleur, vorm, beweging, betrekkelyke stilstand zelfs... alles is taal geworden! Juichend wil hy den minnebrief toonen, den eersten die z'n standvastigheid wist aftepersen van 't zoo moeielyk te treffen hart der geliefde... Eerbied voor die onbescheidenheid, gy die slechts in achterbuurten... niet overwint! ...hy wil den lonk dien ze hem ten-geschenke gaf, uitbeitelen in steen. Hy wil dien vereeuwigen op het doek. Hy wil dien vertolken in akkoorden, uitspreken in een der kindertalen waarmee wy menschen ons moeten behelpen... En - zyt ge voldaan, o zeuxis? - stikkend van woede over 't mislukken der baring van de vrucht die ontvangen was en gedragen werd met zóóveel smart, werpt hy... De sponsgeschiedenis is nu afgedaan. Ik hoop daarin een-en-ander gezegd te hebben, dat den bezoekers van muzeën - en ik mag er immers wel by zeggen, ook den lezers van sommige werken? - niet zoo gedurig voor den geest staat. Ik ben te beleefd om te veronderstellen dat ze 't niet wisten. En ook wat er nu volgt, zal wel niet nieuw zyn. De lezer - oplettend als gewoonlyk - zal hebben opgemerkt dat ik onder de elementen van epiciers-haat, 'n paar nummers gal heb overgeslagen. En tevens, dat ik dit met Zeuxische kunst doen moest om ter-zyner-tyd, na 't werpen van myn spons tegen ‘Publiek’ eenigszins geleidelyk terugtekeeren tot normale stemming. J'y suis! 635. De Kappellieden dan zyn boos omdat de kunstenaar onafhankelyk is. Zy, gekneld in buur- vrind- familie- vooroordeelgewoonte- sleur- en deunbandjes, kunnen niet verdragen dat 'n ander vliegt, waar zy alle moeite hebben zich niet te miskruipen. Indien 'n schildpad zoo nydig van natuur ware als de mensch, zoud-i vinnig kwaadspreken van adelaars en nachtegalen, jazelfs van kraaien en eksters. Misschien wel heeft de lieve Natuur aan oesters 't genot ontzegd, dat er verbonden is aan 't bezit van schouders en neus, om deze beestjes te bewaren voor 't kappelmannig optrekken van die lichaamsdeelen, by 't waarnemen der tuchtelooze beweging van 'n fladderende zeemeeuw. 636. Inkonsekwent - gelyk alles wat onwaar, en dus slecht is - gebruikt de onaesthetische veroordeelaar den vermeend-hoogeren rang van 'n beroemd artist - dien hyzelf zoo-even bekladde met z'n kwyl - als oorlogsmiddel tegen den kun- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} stenaar die in de algemeene opinie iets lager staat aangeschreven dan sommige Meesters. 't Sysje moet zich hooren verwyten dat het maar 'n sysjen is, en wel uit 'n bek die geen toon kan voortbrengen niet alleen, maar nog vuil is van den smaad dien-i uitwierp tegen zangers van hoogeren roep. 't Is kluchtig optemerken hoe ieder die 'n parterre-biljet betalen kan, zich 't recht aanmatigt laag neertezien op artisten van den 4en of 5en rang, op-grond der verzekering ‘dat men te Parys 'n artist van den 2en rang gehoord heeft.’ Dat men ekonomisch met z'n aandoeningen omgaat - vooral wanneer ze geput worden uit 'n byna verstopte bron - mag ik niet afkeuren. Maar 't gaat toch wat vèr, vandaag geen gevoel te hebben, omdat men gister... aan de eer van de reis meende schuldig te zyn wat mode-aandoening optevangen. 't Herinnert aan de vrouw die niet aan 't schreien kon raken by de schets van 't vagevuur, omdat ze by 'n vorige preek al 'r tranen verhuilde aan de hel. 637. Doch al ware toevalliger-wyze 't laagstellen van 'n kunstenaar, inderdaad - en zonder vergelyking met hooger - verdiend, al hadden wy te doen met 'n brekebeen, dan nog voegen èn die vergelyking èn dat verwyt geenszins hem, die van den Meester niets wist optevangen dan 't voorwendsel tot neerhalen van 'n ander. Boileau loog door onvolledigheid - halve waarheid is géén waarheid - toen-i de Kunst moeielyk noemde, en Kritiek 'n lichte taak. Hy wist wel beter, maar... och, zoo'n vers! Zéker wist-i beter! Indien maat en rym wat williger waren geweest op den ongelukkigen dag toen dat dicton hem uit de pen kroop - met 't alleronpleizierigst vooruitzicht, 'n paar eeuwen lang te worden misbruikt - zoud-i in de eerste plaats de gemakkelyke Kritiek hebben gebrandmerkt als verkeerde onbevoegde ploertenkritiek. En vervolgens hadde hy verzekerd, dat de ware, echte Kritiek niet alleen tot de ‘difficile’ kunsten behoort, maar daaronder een der moeielyksten is. Noot van 1876. Waarschynlyk heeft boileau, die in z'n dubbele hoedanigheid van Franschman en verzensmid wel 'n beetje gerechtigd was om niet precies te weten wat-i zei, het woord critique uitsluitend opgevat in den zin van: aanmerkingen maken, gispen, afkeuren. Ook ten-onzent neemt de verkeerde opvatting van dit woord dagelyks toe, tot ergernis van wie er meer in zoekt, of wat anders. Zuivere grondige gepaste, en dus nuttige, Kritiek heeft de strekking den lezer of toeschouwer den weg te wyzen tot begrypen, waardeeren en genieten van 'n kunstvoortbrengsel. Hiertoe wordt waarlyk iets meer vereischt dan 't sprokkelen van fouten, al zy 't dan dat ook 't aanwyzen van verkeerdheden - vooral van de tendencieuze - daarby kan te-pas komen. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} 638. De man nu die daar schilderde, beeldhouwde, tooneelspeelde... hoe ver ook misschien beneden z'n kunstbroeders staande, is iets, kan iets, levert iets. Hy bezit zekeren rang, hoe laag dan ook. Welk diploom van rang kan 'r vertoond worden door de meesten die hem uitfluiten. (538) - Dat beeld is slecht geteekend. 't Is wel mogelyk. Doch ik vraag u... niet: zyt gy in-staat tot betere uitvoering - deze eisch ware onbillyk, zoolang gy u niet voor teekenaar uitgaaft - ik vraag u die zich opwerpt als kritikus, of gy 't in de kunst van Kritiek even ver bracht als hy in de kunst van teekenen? Dat z'n arbeid u niet bevalt, doet niet ter-zake. 't Was z'n doel niet U te behagen - erken dat dit 'n armzalig doeltje wezen zou! - z'n doel was: weertegeven wat-i meende opgevangen te hebben in de Natuur. Deed hy dit gebrekkig... maak uzelf tot artist, niet door 't grypen naar stift of penseel, maar schilder gy, kritikus, d.i. betere-opvattingsartist, hem in woorden vóór, wat hy onjuist verstond of verkreupeld weergaf. 't Genoegen van beter-weten zou wat al te goedkoop zyn, wanneer ieder zich dat kon aanschaffen, buiten kosten van gemotiveerd oordeel. 639. En zelfs 't tegenovergestelde vermaak - 't mee-toejuichen, waar algemeene hulde 't loon is van erkende meesters - ook dit zou in waarheid, om niet te worden beschouwd als gestolen; zich door wat gegronde lovende kritiek behooren te vrywaren tegen de verdenking van idioot meeschreeuwen met de meerderheid. Is onbevoegde afkeuring smartelyk voor den mazette, voor den middelmatige... domme lof walgt den Meester. Hy weet nu eenmaal dat z'n oogst in by-eengeharkte stoppels bestaat. Hy die in gepast en noodzakelyk zelfgevoel aanspraak maakt op goud, hy is misselyk van uw slyk. En hy werpt u de ‘mooivindery’ in 't gezicht. Omdat ze bête is. Omdat uw lof hem beleedigt. Omdat-i schaamte voelt z'n ziel te hebben getoond aan onwaardigen. 640. Dit alles is zoo. Maar 't is alles niet. Noch zelfs 't voornaamste. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} De kunstenaar dien men bedelft onder applaus van slecht allooi, voelt zich voornamelyk hierom gekrenkt wyl ge meenen durfdet dat hy - apostel! - de valsche munt zal aannemen, waarmee ge dacht hem te bevredigen. Daarin ligt twyfel aan de echtheid van z'n geloofsbrief. Ge lastert z'n religie. Hy benydt z'n leerling dien ge uitfloot. Hy weet hoe men straks, teruggekeerd in wat men ‘wereld’ noemt - daaronder zyn wereldjes van 'n paar dozyn... bevolkingszielen - hy weet dat men hem de hand niet zal reiken, die zoo-even voor hem werd roodgeklapt. Hy weet hoe de vandaalsche lasso reeds werd geslagen om den hals van 't beeld dat 'n oogenblik geleden met zooveel vertoon van geestdrift op 'n voetstuk geplaatst is. * Hy weet dat de toejuichers... jaloers zyn. Jaloers, yverzuchtig, nydig op den aureool die hem omstraalt, op de eer der boodschap die hy ontving en overbracht! Jaloers op z'n onachtzaam versmaden van kleine dorpsbravigheidjes, op z'n fier alleen-staan, op z'n verwaarloozen der naaischooltucht... hy de Meester! Dat alles eischt wraak. 641. Wraak! Kom-aan, niets gaat boven gemak. Wie wat te wreken heeft, vermoeit zich zoo weinig mogelyk. Wraak is, volgens spreekwoord en bybel, godenspys - er lept veel aan dien schotel, dat nu juist niet pozitief goddelyk is - en behoort met rustigheid georberd te worden, als de andere theobroma die van kakao gemaakt wordt: onze Kappelman wil 'n kop chocolaad drinken. Tout doucement! Verslik je niet, brand je niet, haast je niet. Strek je beenen lang voor je uit... en vooral: geen inspanning! Noch van gevoel, noch van verbeelding, noch van geheugen, noch van kennis, noch van oordeel... niets van dit alles is noodig om met brutale zelfgenoegzaamheid te zeggen: - 't Is waar, hy zingt ‘mooi’ maar... och, zoo'n vent heeft altyd onechte kinderen. 't Is te hopen dat je vrouw ze heeft, o Kappelman! Dat zou kans geven op verbetering van ras. - Die schilderyen zyn ‘mooi.’ Gelukkig dat zulk volkjen {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} altyd om geld verlegen zit. Ik heb ze hem afgekocht voor 'n prikje. Dan ben je-n-'n dief, o Kappelman, gy die nooit verlegen zyt om geld, èn wyl je 't weet te stelen, èn omdat je nooit je geldwinnen verzuimde om-den-wille van wat hoogers. - Dat boek is wel ‘mooi’ maar... de schryver is zoo'n byzonder gemeene kerel... Ik zal niet zeggen: ‘dat lieg je, ellendeling!’ Want, zietge, je mocht eens berouw krygen, je vonnis herroepen, ànder oordeel vellen... Kappelman, 't zou me bitter smarten, als je me prees! Vorder niet dat ikzelf, al te onnoozel, je den weg wys tot feller wraak dan je vereerende schimp. 642. Bovendien, ik weet hoe bitter arm je bent aan denkbeelden. Uit behoefte aan de tegenstelling die je noodig hebt om 'n fraze te maken, iets ingewikkelder dan: ‘'t is koud van-daag’ zou je allicht omslaan tot de wanhopige poging om me uittemaken voor 'n braaf man... ‘maar hy schryft miserabel.’ Doe dat niet! Je bent dom genoeg om wreed te wezen. Maar toch bid ik je, doe dàt niet! En dit vraag ik niet zonder eenig vertrouwen, omdat ik je kan omkoopen met andere... chocolade. Welke? Vertel overal, dat ik in dit vertoogje kunstenaars-onzedelykheid in bescherming nam. Je zult daarmee grooten dank inoogsten van de velen die wel is waar niet zedelyk zyn, maar toch nooit zich schuldig maakten aan Kunst. 643. Indien wy, als hoogsten eisch van 't mensch-zyn, vorderen dat er gestreefd worde naar waarheid, dan staan waarschynlyk weinig leeken boven den gebrekkigsten artist. 't Paardje, mannetje, boompje, dat het kind van 6, 8 jaar op de lei griffelt, gelykt meer op paard, man of boom, dan de zedelykheid van onze maatschappy op 't ideaal-goede. Doch er is sterker oorzaak nog tot schaamte. Wat er ook moog ontbreken aan de schets van dat kind: het wilde wáár zyn. Wilde de wereld goed zyn? Vanwaar dat toejuichen van edele gevoelens... op de planken? Dat verheffen van edele daden... in de Historie? Getuigt niet ook dàt applaus tegen de maatschappy, die dùs {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} oordeelt en ànders handelt? En staat ze alzoo niet ook hierin beneden den artist, die zich toch niet schuldig maakt aan het teekenen van vyfvoetige paarden, zoolang hem de Natuur slechts vier pooten aan zoo'n dier te zien geeft? Hy moge zich vergist hebben in aanschouwing, uitdrukking, opvatting, hy is - op zeer weinig uitzonderingen na - verantwoord door 'n beroep op 't gebrekkige dat àllen menschelyken arbeid kenmerkt. Hy wilde niet liegen, al zy 't dan dat er 'n wyde kloof gaapt tusschen de werkelykheid en zyn vertolking. 644. Is ook de leeken-wereld zoo oprecht? Immers neen! Om nu van de slechtsten niet te spreken, van triviale huichelaars, vraag ik of er niet oneerlykheid ligt in de inkonsekwentie die men dagelyks ontmoet: ‘ja, dat zou wel strikt genomen, zoo behooren... dat zou wel, in zekeren zin, plicht zyn... maar, och, men moet met de wolven in 't bosch huilen, men kan de wereld niet veranderen, men moet de menschen nemen zooals ze zyn’ en dergelyke scies? Wat zou men van den artist zeggen, die zyn waarheidsreligie onderwierp aan zulke belemmeringen? Kan men zich voorstellen dat-i blauw gras geven zou, groene hemels, om te behagen aan de wereld? De ‘wereld’ verlangt zulke ongerymdheden niet, zegt men, en dit is waar. Zy, die in eigen opvatting van haar moráál geen denkbare zotterny overslaat, vordert dit niet van den kunstenaar, wyl ze inziet dat z'n artistieke eer hem verbieden zou aan zulke eischen te voldoen. Eischen evenwel, die niet ongerymder wezen zouden, dan de zeer onzedelyke drang tot afwyking van 't ware goede, waaraan we dagelyks met lafhartige gedweeheid zien toegeven. Dit niet-vorderen van opzettelyke onlogische profanatie der Kunst, is 'n hulde aan haar integriteit. 'n Hulde die den niet-kunstenaars nooit werd aangeboden, wat dan ook blykens wetten en strafbepalingen, geheel onverdiend wezen zou. Alom is byv. vadermoord e.d. uitdrukkelyk verboden. Den artist echter, die z'n moeder, de Natuur, met voorbedachten rade mishandelt, durft men overlaten aan de Nemesis van z'n kunstenaarsgeweten. 645. En hoe is nu - om te spreken van wat in de wereld hoofdzaak is, al stelle dan de kunstenaar zelf dit lager - hoe is de stoffelyke belooning van dit alles? Wat betaalt de maatschappy voor die trouw aan de waarheid? Voor den {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} arbeid en de smart die ik in vorige bladzyden eenigermate schetste? Voor den stryd dien de artist in zichzelf en met anderen te voeren heeft? Voor de eigenaardigheid der natuurgave die den bevoorrechte vaak ongeschikt maakt tot geldwinnen of sparen? De materieele behoefte toch van den kunstenaar, zyn aan die van anderen gelyk. De voeding en 't onderwys zyner kinderen, kleeding, woning, z'n geheel huishouden, dit alles vereischt geld. Geen winkelier levert hem z'n waren, noch om-niet, noch goedkooper dan aan anderen. Integendeel, 't genie is ligt te bedriegen, en er zyn... winkeliers die 'r slag van hebben, den kunstenaar te behandelen als 'n genie. Van bevoorrechting is geen spraak. En dit mag er niet zyn, wyl 't onbillyk wezen zou door weinige individuen de schuld der geheele maatschappy te doen betalen. Doch ook die maatschappy zelf behoort den artist, wat 't geldelyke aangaat, geheel aan zichzelf over te laten, 'n verplichting trouwens waarvan zelden wordt afgeweken. Juist het dryven op eigen wiek, op 't gevaar af van lamgeschoten neertezinken, maakt een der hoofdbestanddeelen van 't kunstenaarsleven uit. Hy màg geen twee heeren dienen. Hy kàn dit niet. En waar 't beproefd werd, zag men terstond de waardigheid der kunst... gedekomponeerd op Rossinische manier. 646. 't Uitloven van belooning, 't schenken van medailles en dergelyke middelen, hebben altyd nadeelig gewerkt. Broeikasten leveren uit den aard der zaak slechts dwergplanten. 'n Kunstschepping behoort, als pallas uit den Jupiterskop, spontaan voor-den-dag te komen, en is per se 'n misgeboorte, indien ze anders ontstond dan door bevruchting, dracht en baring van de ziel. 647. Neen, geen hulp! Ook hier moet de wet gelden van de liberaal opgevatte industrie, dat de verhouding tusschen vraag en aanbod - zonder de minste bybeschouwing - den prys regelt. Bezit de artist de bekwaamheid niet om z'n leistungen geldswaardig te maken - om 't even, of dit voortvloeie uit 't gebrekkige van z'n arbeid, of uit mangel aan schattingsvermogen van de menigte - welnu, dat hy bezwyke! Wie niet sterven kan, verstaat 't leven niet. 648. Zoolang 't echter niet tot dit uiterste gekomen is, heeft hy iets noodig voor z'n onderhoud. Dit ‘iets’ moet hy {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} zich kunnen aanschaffen op 'n wys die niet gedurig elk opvlammend sprankje dooft, die de geestdrift niet smoort, die niet door 't àl te hevig, àl te aanhoudend spannen van z'n veerkracht, hem verlamt. 649. Ik erken evenwel dat stryd met het dagelyksche, met het lage, in zekeren zin noodig is. De ware kunstenaar put hieruit 't onmisbaar kontingent humor, waaraan slechts de zoodanige geen behoefte heeft, die de Kunst tot 'n handwerk verlaagde. Er is in elk uitstekend voortbrengsel van 't menschelyk vernuft, 'n grondtoon van juvenalische indignatio, zonder welke de ideale kunstenaarshemel hemzelf en ons vermoeien zou door 'n àl te scherp, ééntonig, onärtistiek licht. 650. Maar... deze stryd met 't banale mag niet ontaarden in onedel worstelen met 't àllertriviaalste! Materieel gebrek zou den artist minder schaden dan de oneer die daaraan door de levensbeschouwing onzer eeuw verbonden wordt. Water en brood zouden misschien strikt-genomen voldoende zyn ter voeding van den kunstenaar, die zich behoort te kunnen laven aan edeler bron van genot dan de gastronomie verschaffen kan, doch de schande die 'n al te karige levenswyze aankleeft, en die hem tegenkaatst uit de wyze waarop hy door de wereld wordt bejegend, pynigt hem, en bederft juist de stemming die 'r zou noodig zyn om tevreden te wezen met gevangenis-rantsoen of hondekost. Gelyk byna immer, verwisselen ook hier oorzaak en gevolg aanhoudend van rol. Gebrekkige kunst, nòg lager gewaardeerd dan ze verdient, brengt armoed voort. Armoed baart schande, en - we weten nu eenmaal, dat Kappelman 't diploom der bekwaamheid van z'n geneesheer, in de beerevellen van diens koetsier zoekt - noopt tot nòg lager schatting. Deze herabsetzung beleedigt, martelt en verlamt den kunstenaar. Ze verduistert z'n blik, verwart z'n gehoor, verstompt z'n gevoel. 't Onmisbaar zelfvertrouwen gaat verloren, en hy bezwykt. De kapel is vertrapt, die dalende om wat honig te zoeken, nederzonk in 't ezelsspoor. (261) Helaas, wie kan ons verzekeren dat de ‘rookende vlaswiek’ niet zou ontvlamd zyn, ik zeg niet: door wat zorgvuldige pleging, doch indien men haar slechts niet opzettelyk had uitgedoofd? Dit alles geldt niet omtrent den Meester. Op hem heeft ‘Publiek’ geen anderen invloed, dan den zoodanigen die z'n kunstbesef krachtig te-hulp komt met verontwaardiging en {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} woede. Wy weten immers hoe de storm groote vuren aanblaast, en kleine verstikt. Maar... niet ieder kan Meester zyn! 651. Behalve de smaad evenwel, die in onzen tyd - en in Nederland vooral - hand-aan-hand gaat met armoede, bestaat er nog 'n andere oorzaak, die 't kunstenaar-zyn bemoeielykt, indien hem z'n loon al te schraal wordt toegemeten. Ik betoogde hoe hy z'n indrukken moet ontvangen van de Natuur. Het is nu eindelyk te hopen dat men hieronder niet - al te stads-naïvelyk! - slechts boomen, gras, bergen, enz. versta. De leermeesteresse van den artist is: al 't gewordene dat onder 't bereik van z'n zintuigen valt. Indien we voor 'n oogenblik verschil aannemen tusschen groot en klein - iets zeer konventioneels, en alleen geoorloofd in-verband met onze meerdere of mindere vatbaarheid tot begrip - beslaat de mensch-zelf onder dat ??? de eerste plaats. Waar en hoe nu zal de kunstenaar z'n modellen bekomen, indien-i zich in welvarende kringen verachtelyk ziet afgewezen om kalen rok of verwaarloosd uiterlyk? Moet-i z'n verbeelding - àl te kunstig dan! - verkrachten tot den leugen: in scheldende hospita's en manende waschwyven engelen te zien? In den deurwaarder 'n bode uit hooger sfeer? Kan-i geven wat liefelyk is en welluidt, indien de aanraking met de wereld hem by-voortduring bevrucht met bitterheid? Dit is onmogelyk! 652. Maar, nog-eens, zelfs deze beschouwing levert geen grond tot afwyking van den regel dat de verhouding tusschen vraag en aanbod den prys bepaalt. De schutter die z'n doel mist, mag niet klagen dat 't wit zich niet vinden liet op de baan die z'n kogel beschreef. Z'n schuttersplicht schryft voor, dat wit te treffen waar 't is. De kunstenaar die niet in-staat is z'n doel te bereiken zonder de minste welwillendheid van dat doel zelf - d.i. zonder aanspraak te maken op eenige andere belooning, dan die uit 't gehalte van z'n arbeid, in verhouding tot het schattings-vermogen van de koopers, voortvloeit - kieze 'n andere loopbaan. 't Is hier volstrekt de vraag niet waarom hy niet slaagde. De oorzaak ligge in gebrek aan kunstgevoel van z'n tydgenooten, in hun onkunde, vooroordeelen, karigheid, kretinisme, krankzinnigheid zelfs... om 't even, men kan van hem - als van den wetgever in 339 - vorderen dat-i zich en z'n werk wete optedringen, en {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} dat alzoo z'n voortbrengselen niet alleen geldswaardig zouden wezen, als men 'n paar belemmerende indien's kon wegcyferen, maar dat ze dit inderdaad zyn, door te voldoen aan 't vereischte van alle geldswaardigheid: meer-of-min algemeen besef van 't praktisch-bruikbare. Wie balken naar Noorwegen vervoert, mag zich niet beklagen dat men daar minder geld voor z'n hout biedt, dan-i te Amsterdam had kunnen bedingen, en 't ware ongerymd in vredestyd voor 'n stuk brood den prys te vorderen, die daarvoor misschien eenmaal werd betaald in 'n belegerde stad. Andere zaken zelfs hebben volstrekt geen waarde, hetzy dan - als regenwater in zondvloedstyd - door overvoer, hetzy door ontstentenis van gegadigden, als goud op 'n onbewoond eiland. Ontpryzing nu door overvoer, is voor de Kunst niet te vreezen. Eerstens blyft zy altyd betrekkelyk-zeldzaam. Ten-andere opent zy, veld winnend door opwekking van kunstgevoel en kunstbehoefte, voortdurend nieuwe débouchés. Kunst brengt Kunst voort, en: gunst, gelyk er in 'n bekend gezegde... gehoopt wordt. 't Omgekeerde echter: dat gunst Kunst baren zou, is 'n kettersche stelling die 'n bestryder zal vinden in elk waar artist. 't Moge hem verheugen dat z'n arbeid door de tydgenooten hoog gewaardeerd wordt, de erkenning van z'n verdiensten moge soms gunstig werken op de ontwikkeling van z'n talent - meestal is dit het geval niet: veel kunstenaars werden bedorven door lof - de materieele gevolgen van dezen voorspoed mogen nu-en-dan - ook alweer niet immer! - aanleiding geven tot uitbreiding van gezichts- en werkkring... om voor dit alles geen dank schuldig te worden, behoort hy van alle benevolentie afstand te doen. Dankbaarheid namelyk zou hem bederven, daar zy de onafhankelykheid doet te-loor gaan, die-n-i nog minder kan ontberen dan levend model. 653. Ik stem toe, dat de Kunst weinig gevaar loopt òndertegaan uit overmaat van stof tot erkentelykheid. En hiervoor is nog 'n andere oorzaak dan de karigheid en de domheid van de tydgenooten. Al werd op-eenmaal ieder bourgeois 'n maecenas - apol bewaar ons! - dan nog kan men zich overtuigd houden dat de meest-overdreven mildheid niet slagen zou in 't bevredigen, noch van den eigenwaan, noch van 't rechtmatig zelfgevoel des kunstenaars. In 't eerste geval ziet hy z'n uilen voor onbetaalbare valken aan. De hoogstaande kunstenaar echter moet dáárom immer onvoldaan blyven, wyl de kooper hem slechts kan betalen voor {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} wat 'r tastbaars geleverd werd, terwyl hemzelf, en hem alleen bewust is hoeveel ziel hy uitgaf om de gedachte van z'n arbeid optevangen, afteronden, en te brengen tot de rypheid die noodig was om haar te doen overgaan in feit. De kooper waardeert en betaalt slechts kleur en vorm van den vlinder, niet de pynlyke zelfverloochenende werkzaamheid der spinnende rups. Hieraan wordt zelden gedacht. Om in handelstermen te spreken - die in dit betoog uitsluitend te-pas komen - men vergoedt den kunstenaar de onkosten niet, de renten niet, en vooral niet het nadeelig saldo van z'n winst- en verliesrekening, dat gerepartitieerd moet worden over de aan-den-man gebrachte waren. Wie of wat stelt hem schadeloos voor geleden bankroeten? De ten-toongestelde proeve van z'n talent is misschien de twaalfde, de honderdste. Haar voorgangsters werden vernietigd. Wie kan ons zeggen, welken langen weg z'n verbeelding en z'n oordeel hadden afteleggen, vóór 't ideaal dat hy grypen wilde, zich leende tot niet àl te onvolkomen plastische voorstelling? Hoe berekent men den prys van elke mislukking, van elken twyfel, van de smart over moedeloosheid, van herhaalde inspanning tot het scheppen van nieuwen moed? Waarlyk, ook by zeer hooge belooning zou de artist kunnen klagen: ‘van uw standpunt, o kooper, zyt ge mild in 't betalen van m'n werk, maar toch... ronduit gezegd, 't kost my meer, en op-den-duur kan ik 't er waarlyk niet voor doen!’ (Alweder: 30!) 654. Doch, dit alles gaat den kooper niet aan. Hy is - zoo-al strikt genomen niet als mensch, dan toch in byzondere verhouding tegen-over den maker en leverancier van kunstvoorwerpen - volkomen in z'n recht, zich goud aanteschaffen voor den prys dien 't yzer waard is, zoodra gebrek aan konkurrentie hem dezen voordeeligen handel mogelyk maakt. Neen, meer nog, we betoogden reeds dat dit goud inderdaad slechts de waarde van yzer heeft, indien 't voor yzerprys te bekomen is. Geen staathuishoudkundige zal dit ontkennen. De waardigheid zelve der kunst schryft haar voor, zich in haar aanraking met de maatschappy te onderwerpen aan de wetten die deze maatschappy beheerschen, voor-zoo-ver ze niet voortvloeien uit luim, uit misbruik van macht door enkelen, maar indien ze - gelyk hier verondersteld wordt - werden voorgeschreven door 'n autoriteit, welker gezag vooral de kunstenaar behoort te eerbiedigen: door de logische noodzakelykheid. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Het zou hèm, den vriend der Natuur, zeer kwalyk staan indien hy, voorgevende te gloeien van geestdrift voor haar intègre onveranderlykheid, ten-zynen-behoeve 'n beschermende afwyking van den regel inriep. Dit ware lafhartigheid, misdaad en zotterny. Laf zou 't zyn, den stryd tegen de wereld niet te durven voeren, dan onder bedekking van 'n harnas, door tooverformulieren van 'n gunstig vooroordeel gewyd. Niet alzóó was de bedoeling van z'n meesteresse, toen ze den handschoen neerwierp in de arena. Misdadig is de poging des kunstenaars, zich grooter deel toe-te-eigenen van de algemeene welvaart, dan bedongen is door de hem bekende voorwaarden waarop hy ter mededinging werd toegelaten. Dat anderen valsch-spel spelen, is hùn zaak. En bovendien, in dit tricheeren van anderen is gewoonlyk iets oprechts. De koopman, de spekulant, die middel weet te vinden meer geldswaarde aan genot uit de maatschappy te halen, dan de door hem geleverde nuttigheid waard is, graveerde geen blazoen op z'n wapenschild, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat hy iets anders beoogt, dan Geld. Hy waarschuwt. Hy en de maatschappy zelf stryden met gelyke, onedele - goed, maar: gelyk-onedele - wapens. De kunstenaar echter, die voorgeeft hooger te staan dan de wereld, mag niet aan de wereld ontleenen wat hyzelf in haar wraakt. Hoe, z'n trots zou zich verzetten tegen gelykstelling met den spiessbürger, en er zou blyken dat die zielehoogheid gemaakt was, voorgewend, gehuicheld? Hy zou zich mogen verlagen tot 'n zaligheids-preeker, die met de eene hand ten hemel wyst, om de aandacht afteleiden van de andere die grypt wat er kan gegrepen worden op aarde? Van zùlke Kunst spraken we niet! En zotterny? De artist die 'n exceptioneel wetje zou verlangen, ter bescherming van z'n - in dat geval kompleet onnoodig - welvaren, moet om konsekwent te zyn, tevens in andere opzichten z'n ontslag nemen uit het staatsverband van z'n miskende gebiedster. Hy moet geen honger hebben, geen zwaarte, geen hoop, geen vreugd, geen pyn, geen behoefte... hy moet niets hebben, is dus, by gebrek aan eigenschappen, zelf niets, en heeft alzoo niets te vorderen. 655. Neen, geen bescherming! Gunst, goedertierenheid, medelyden... dit alles komt niet te-pas. Maar... 't afstanddoen van alle feitelyke welwillendheid ter zoogenaamde bescherming van de Kunst, sluit geen vrybrief in zich ter mis- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} handeling van wie haar beoefent. De maatschappy mag en moet hem overlaten aan eigen kracht, maar heeft niet het recht hem te vervolgen, te martelen, opzettelyk te smoren. Zy behoeft er zich niet om te bekommeren of hy inkt, beitel of verf hebbe? Of-i tyd kan vinden tot Studie? Dit alles behoort hy zich aanteschaffen van den geïnden marktprys zyner geleverde waar. Maar men werpe z'n inktkruik niet om. Men ontstele hem verf en penseel niet. Men doove z'n nachtlamp niet uit. Men storte niet opzettelyk alsem in de ziel, die iets liefelyks moet voortbrengen... En dit geschiedt! De oorzaken waarom, en de wyze waarop dit gebeurt, heb ik reeds aangeroeid... oppervlakkiger dan 't geval zou geweest zyn, indien niet walging me had teruggehouden van meer nauwkeurigheid. Noot van 1874. Verontwaardigd over de ontvangst die aanvankelyk m'n ‘Vorstenschool’ ten-deel viel, heb ik my in den IVn bundel gedwongen die walging te overwinnen. Maar slechts zelden gelukt me dit. Niet al de ellendelingen die my - gelyk ook onlangs weer in hun fraaie tydschriften - uitschelden, kunnen aanspraak maken op 'n onsterfelykheid als waarmee ik den schelm Q en z'n nobele geestverwanten vereerde. 't Kost my te veel aan stemming. Liever dan me nu daarby optehouden, geef ik hier plaats aan de vraag of ‘Publiek’ wel ‘eens heeft nagedacht over de moeielykheid voor 'n hollandschen schryver om te konkurreeren met de letterkundige voortbrengselen van geheel de beschaafde wereld, die op háár beurt niet het minste débouché aanbiedt voor hollandsche litteratuur? Dat Nederland z'n kunstenaars en schryvers niet behoorlyk betalen kan, laat ik nu daar, schoon er toch dagelyks blykt dat er geld genoeg in 't land is om de onbeschaamdste zwendelary aantemoedigen. Doch waarom altyd de letterkundige produkten uit Frankryk, Duitschland, Engeland en Amerika zoo op den voorgrond geplaatst? Slechts betrekkelyk mag dit verschynsel worden toegeschreven aan de goedkoopte van vertaald werk, want zeer velen lezen buitenlandsche schryvers in de oorspronkelyke taal, 'n voorrecht dat alweer den nederlandschen auteur niet ten-deel valt in 't Buitenland. De verhouding is dus zeer ongelyk. Doch al zy 't nu eenmaal 'n treurige nederlandsche noodzakelykheid dat - aan my, byv. - voor eenige bladzyden niet zooveel kan worden betaald als vaak den buitenlandschen auteur wordt gegeven voor 'n enkelen regel, waarom dan nog bovendien die buitenlanders zoo bespottelyk in de hoogte gestoken, en den nederlandschen schryver geïgnoreerd? Weet men dan niet dat de Europesche beroemdheden du jour voor 'n zeer groot deel 't produkt zyn van reklame? Voegt het de nederlandsche pers, buitenlandsche uitgevers te-hulp te komen in die verfoeielyke industrie? Weet men dan niet dat er zeer dikwyls - byv. om 't prulwerk van den faiseur hugo, optehemelen - twintig maal meer honorarium wordt ten-koste gelegd aan loftuitende artikelen alleen, dan aan my kan worden betaald voor m'n werk zelf? 't Is niet uit hebzucht dat ik deze opmerking maak. Maar wel klaag ik zeer ernstig over de door die omstandigheden veroorzaakte onmogelykheid om me over te geven aan studie. Telkens ben ik genoodzaakt 'n onderwerp dat me belang inboezemt, en welks behandeling nuttig wezen zou voor 't algemeen, slechts vluchtig aanteroeren of wel geheel overteslaan, omdat ik me den tyd niet gunnen mag, die noodig wezen zou tot voldoende voorbereiding. Loisir tot verademing, tot recueillement, heeft de nederlandsche schryver niet! Tot eigenlyk arbeiden is-i niet instaat. Hy moet leveren, leveren, altyd leveren op-straffe van hongerlyden, wat by my dan ook herhaaldelyk 't geval geweest is. (67, 283.) Nog-eens: moet dit nu eenmaal zoo wezen... 't zy zoo! Doch wat niet aldus behoorde te wezen, is de toon die dan nog wordt aangeslagen door sommige beoordeelaars. Er zyn er - zie zekeren cohen stuart - die hun ‘grieven’ te-berde brengen, omdat 'n schryver niet geleverd heeft wat zy verkozen... in casu: 'n arkanum, juist alzoo wat zeker soort van dorpsbewoners in 'n achterbuurt vorderen, voor ze 'n hand slaan aan de geliefde mesthopen die de lucht verpesten. Wie 't waagt hen daarop te wyzen, zonder eerst te hebben getooverd, wordt mishandeld met de vork welker gebruik hy aanraadde tot wegruiming van 't vuil. Het hier bedoeld rustiek stuk is te vinden in feringa's ‘Vrye Gedachte.’ Voor ieder die weten wil met welk Publiek ik te doen heb, kan de lezing van die onbeschaamde expektoratie zeer nuttig zyn. Onbeschaamd? Het wezen dat daarin my beschuldigt - havelaar als ambtenaar, multatuli als publicist - niet genoeg gedaan te hebben, omdat ik tot-nog-toe 't bewuste boeren-arkanum niet leverde, staat te kauwen aan de ruif van den Staat: Ned. Indische begrooting! M'n voornemen is z'n ‘grieven’ by gelegenheid ter behandeling te geven aan jonker schukenscheur. Dat genie zal de zaak best àf kunnen, misschien wel door revalenta voorteslaan, of malz-extrakt, of... neen, in-zake arkanum laat ik 't woord aan dien jonker en z'n ebenbürtigen partner a.b. cohen stuart. Onder de korrectie blykt me dat m'n vriend roorda van eysinga - die ook vereerd wordt met 'n paar ‘grieven’ - de te groote goedheid gehad heeft, zich met den welbetaalden griefman intelaten. (Sneeker Courant 28 Januari.) Dit doet me leed. Wel begryp ik dat roorda - niet als ik bekend met het gehalte van z'n aanvaller - zich heeft laten leiden door ridderlyken afkeer van 't verraderlyk doodzwygen, maar... eilieve, moet deze afkeer zoover gaan, dat men den eersten den besten Jokrisse in 't leven spreekt, die zonder schâ kon doodgebleven zyn? Ben ik, byv. nu verplicht 'n lyst te leveren van wat ik gedaan heb, omdat zekere cohen stuart - waar is zyn lyst? - zich gelieft aantestellen als 'n blindeman om wat evidentie optedoen? Z'n grieven... Komaan, toch iets als antwoord. Eén grief tegen my moet ik als gegrond erkennen, al klinkt ze dan zot in den mond van... sommigen. 't Is 'n treurige waarheid dat ik tot-nog-toe verzuimd heb de Natie te verlossen van 't groot aantal doodeters. Van dezulken vooral, wier eenige bezigheid schynt te bestaan in 't schimpen op hun meerderen die naar best vermogen, in zeer moeielyke omstandigheden, en vooral met groot offer, deden, wat niet gedaan werd door anderen die tot handelen geroepen waren, en daarvoor werden betaald. Zoodra dit verandert, zal de ‘Sociale Kwestie’ 'n heel eind nader zyn aan de oplossing. De onnoozelen die niet worden in 't leven gehouden door den anders zoo edelmoedigen Staat, doen intusschen... wat ze kunnen om 't Volk wakker te schudden, al blykt er dan uit ‘grieven’ van allerberoemdste nietsdoeners dat dit niet genoeg is. In-godsnaam! Zou 't ook misschien in 't belang eener oplossing van de ‘Sociale Kwestie’ wezen, dat men de voorgangers op 't gebied van verlichting eens beloonde op àndere wyze dan door smaad? Eilieve, wanneer Nederland dit eens beproefde? Wat er van de zoo lang reeds verheerlykte middelmatigheden te wachten is, kan men nu nagenoeg weten, dunkt me. Tegen hen hebben de boeren-jokrisses geen ‘grieven’ naar 't schynt, en hierin hebben ze van hùn standpunt volkomen gelyk. (660, 661.)Noot van 1876. De zeer beroemde, zeer uitstekende, zeer veel uitgericht hebbende heer stuart is kort nadat hy me zoo heel gepast m'n werkeloosheid en gebrek aan succès verweet, honoris causâ benoemd tot doctor in de letteren. Wie 't vreemd vindt dat ik verband meen te zien tusschen deze beide zaken, gelieve my optegeven wat dàn de aanleiding kan geweest zyn tot deze onderscheiding? Ik heb deze vraag reeds herhaaldelyk gedaan zonder ooit 'n bevredigend antwoord te ontvangen. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} 656. We keeren terug tot het standpunt van den artist. Wat ik voor hem eisch, is niet dat men hem hooger plaatse dan anderen - hyzelf moet den rang weten te veroveren, die hem toekomt - ik vorder dat men hem niet beneden anderen stelle. Afstand doende van genegenheid, vriendschap, eerbied, mag er toch verlangd worden dat men hem niet behandele als 'n balling, als 'n outlaw, als 'n vogelvry-verklaarde, als 'n vyand! En, nogmaals: dit geschiedt! Nergens wel-is-waar zoo belachelyk-eerloos als in ons landje, waar uitstekendheid infamie medebrengt, waar de geringste winkelknecht, 't onbeduidenst referendarisje, de ordinairste minister, 't poverste diktaatprofessertje zich verheven waant boven den man die iets kan, doch in meer-of-mindere mate bestaat deze rangverwarring overal. En ze is opzettelyk. De hoogheidsdiefstal {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} waaraan de heerschende meerderheid zich dagelyks schuldig maakt, is geen gevolg van onkunde, geen ontoerekenbare zwangerschaps-manie: de wereld weet dat ze steelt! Dit blykt uit de kinderachtige pogingen tot restitutie van onthouden eer, aan overledenen. Reeds elders doelde ik op al dat posthuum standbeeld-yzer, waarmee 't gestolen goud wordt geboet. Elk burgermeestertje, elk millionairtje, elk prinsje, elk koninkje - door brutale overmacht préséance afdwingend op 't genie van heden - zoekt vergeving van zonde in wat goedkoop hof-maken aan genien die behoorlyk dood zyn. Hebt den moed ook hèn te smaden, huichelaars! Zoo neen, vereert ze ànders dan door 't vies ophalen uwer stompneuzen voor hun opvolgers, anders dan door 't martelen van wie hun plaats innamen. Gaat de velen die op U 't oog vestigen als hun meerderen, met wat eerlykheid voor, en legt u toe op iets minder-dubbelen roof, dan 't nemen van 'n rang die u niet toekomt, en 't bluffen tegen den vreemdeling op volksroem, dien niet uw voorzaten behaalden, doch de voorgangers van hen die gy miskent. 657. De onbeschaamdheid waarmee men doodgemartelde verdienste durft loven, zou in 't krankzinnige overgaan, indien niet de zekerheid op byval van allen die 't gevaarloos dooden-pryzen als dekmantel gebruiken voor 't pynigen van wat er verdienstelyk leeft, bewys gaf dat men weet wat men doet. Neen, krankzinnig is ‘Publiek’ slechts in zoo ver, als èlke misdaad op zinsverbystering nederkomt. 't Verheffen van gestorven meesters - vaak met overdrevenheid, omdat schuldbesef fanatisme kweekt - is dan ook 'n bewys te-meer voor de reeds geopperde meening dat afgunst 'n groote rol speelt in 't laag-stellen van de levenden. De dooden staan niemand in den weg. Ze melden zich niet aan om 't bedrag van den schuldbrief te innen, dien men teekende met lawaai-hymnen en 'n metalen gedachtenispop. De ydelheid heeft vry spel, zich 'n adelbrief van kunstliefde aanteschaffen door 't goedkoop roemen van begraven verdienste. Dit wint dubbel, neen... drievoudig. Want behalve de kittelende zelfverheffing, en 't hieraan ontleend voorwendsel om den tydgenoot door lauwheid en karigheid te laten verkwynen, zoekt en vindt men in 't uitbundig loven van den voortyd, vergoelyking voor de zucht hem te mishandelen. Zoo worden de levenden met de gelauwerde schedels der {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} dooden gesteenigd. Noot van 1876. 't Ophemelen byv. van vondel, en nogal door 'n soort van volkje dat duidelyk blyk gaf hem niet te begrypen, heeft geen ander doel. Zie zekere expektoratien op 't Letterkundig Kongres te Maastricht. 658. Toen ik zoo-even, namens den kunstenaar, afstand deed van elke aanspraak op vernederende bescherming, kon de beteekenis hiervan toch niet wezen, hem te plaatsen buiten 't gemeene Recht. Evenmin was het m'n bedoeling hen die z'n voortbrengselen te laag waardeeren, vrytespreken van Beotische eigenbaat. Al behoeft hy hun protektoraat niet, zy moesten wel behoefte voelen aan de eer, dat beschermheerschap te mogen uitoefenen. 't Rechtmatig besef hunner geestelyke minderheid zou hen verheffen, en begeerte opwekken naar veredeling, vóór alles uitgedrukt in mildheid jegens den man die in-staat en genegen is hen hierin tehulp te komen. Noot van 1874. M'n Vorstenschool heeft me vyfhonderd gulden opgebracht. Ik moet ronduit verklaren, Nederlanders: ‘dat ik 't er niet voor doen kan!’ (653) Dit zal velen bevreemden, die meenen dat het leveren van zoo 'n stuk uit schryven bestaat (30!) Reeds elders gaf ik 'n vergelyking van dat honorarium met het aan sardou betaald kapitaal voor z'n Rabagas. Zie hier 'n ander staaltje. Ik lees in den Rheinischen Kurier:   Herr adolph l'arronge erhältt für seine neue Posse...   De lezer weet toch, hoop ik, wat 'n duitsche Posse is, en welken rang zoo'n ding in de Letterkunde bekleedt?   ...für seine neue Posse: ‘Mein Leopold’ beim Wallner-Theater in Berlin, täglich neunzig bis hundert Thaler tantième, nächstdem die zwanzigste Vorstelling als Benefize, welches auf 500 Thaler anzuschlagen ist. Zuversichtlich wird das Stück ein halbes Jahr lang Tag für Tag das Repertoir des genannten Theaters beherrschen. In Hamburg hat es ein verhälltnissmässig noch grösseres furore gemacht, und ist auf allen Bühnen Deutschlands und Oesterreichs zur Aufführung angenommen.   't Honorarium voor die Posse zal dus gewis 'n millioen Thalers te-boven gaan. 't Wordt tyd dat ik de schoenen ga poetsen van dien m'nheer l'arronge, den potsemaker, als ik daartoe goed genoeg ben! Dat ge u niet schaamt, Nederlanders, weet ik nu eenmaal. Maar, eilieve, gy die te arm zyt om voortbrengsels van den geest te betalen, scheldt me niet nog bovendien uit! En vooral spreek niet van nederlandsche letterkunde, van nederlandschen kunstzin, van nederlandsche beschaving, e.d. Dit klinkt àl te gek!Noot van 1876. Dat de tooneeldirektie le gras, van zuylen & haspels, by 't opvoeren van de Vorstenschool, my - schoon rechtens daartoe geheel onverplicht - 'n honorarium toekende, en dat ook m'n uitgever my deelen liet in de voordeelen die de snel op elkander volgende herdrukken van dat stuk hem opbrachten, pleit gewis voor de edelmoedigheid van die heeren, 't geen ik volmondig en dankbaar erken. Maar dit verandert niets aan de waarheid dat Nederland z'n schryvers en artisten niet behoorlyk betaalt. Om van z'n pen te kunnen bestaan, zou 'n hollandsch schryver altyd door moeten leveren. Hy heeft noch tyd tot recueillement noch tot studie, om nu niet te spreken van z'n behoefte aan rust. De toestand van 'n hollandsch auteur, vergeleken met dien van 'n schryver in 't Buitenland, is armzalig. Waar 't me nu-en-dan gebeurt in aanraking te komen met buitenlandsche letterkundigen, ben ik beschaamd de som te noemen die m'n werk my opbrengt. Wordt de verregaande schrielheid van de natie op andere wyze goed gemaakt? Ontvangt de auteur ten-onzent in onderscheiding, wat hem onthouden wordt, in betaling? Geenszins! Ook die onderscheiding bewaart men voor vreemdelingen. Schryvers van zeer twyfelachtigen rang worden in Holland gevierd, geëerd, met open armen ontvangen. De kranten leenen hun kolommen tot aanbeveling van allerlei gespuis dat z'n kwakzalvery komt leveren op de Nederlandsche markt. Het Huis Ten-Bosch staat open voor den vreemdeling. Men grist elkander de citaten uit den mond, als ze maar dienen kunnen omdezen of genen vreemdeling te stempelen tot 'n genie wiens woorden de kracht hebben van 'n tekst. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} 659. Nog op andere wyze echter, dan door schraal loon of lauwheid, diefstal, smaad en mishandeling, weet 'n publiek van crétins den artist te onthouden wat hem toekomt, en ik bewaarde deze opmerking voor het slot van m'n zeer onvolledige uitweiding over Kunst, omdat zy zich geleidelyk aansluit aan 't vervolg van m'n stuk over Publieke voordrachten. Men onthoudt hem den Weerklank, de echo, waaraan de Kunst behoefte heeft tot doorgaande dupliek. Ook in deze zaak is de bekende wechselwirkung 'n vereischte. Baring zonder voorafgaande bevruchting is onmogelyk. De ziel van den kunstenaar moge ryk zyn... oneindig is haar werkkracht niet. Onophoudelyk geven put de grootste schatten uit. De machtigste stroom zou verdrogen, indien voortdurend alle bronnen die hem voedden, werden verstopt. De Kunst nu, heeft ter voeding, o.a. noodig zich te spiegelen in haar werking. Hoe wordt deze werking in ons land over 't algemeen teruggekaatst? Ik kan ter-beantwoording van deze vraag geen beter woorden vinden, dan dezelfde uitdrukking die me in 615 aanleiding gaf tot dit vertoogje: - Nooit heb ik slechter gezongen dan in den Haag. Er ging me {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} 'n rilling door de leden by 't ontmoeten van die glaskoude, visschige oogen van 't publiek... Noot van 1876. Er heerscht tegenwoordig veel beweging op het terrein van tooneelspeelkunst. Dit is op zichzelf 'n gunstig teeken. Maar meent men in dit opzicht iets te bereiken zonder intellektueele en finantieele medewerking? De tooneelspeler heeft behoefte aan 'n publiek dat Kunst begrypt, dat de Kunst lief heeft. En... aan 'n publiek dat voor Kunst 'n klein deel althans wil ten-offer brengen van wat het zoo heel gewillig ten-beste geeft voor allerlei genoegens en liefhebberyen van minder allooi! De ontwikkeling van de Kunst zal niet uitblyven, wanneer er slechts blykt dat ze begeerd, begrepen en gewaardeerd wordt. 660. Ook de redenaar, de publiekspreker, is artist. Ik vraag of alles wat ik over Kunst zeide, en dat byna geheel op hem toepasselyk is, hem aanmoedigt of zelfs in-staat-stelt waarheid te verkondigen op de geschiktste wyze? Of er kans bestaat, dat z'n woorden ingang vinden tusschen zóóveel beletselen door? By 't doelen op hindernissen vóór en gedurende de voordracht, maakte ik de opmerking dat hy, door ondervinding geleerd die te voorzien, reeds ontstemd is gedurende z'n voorbereidenden arbeid te-huis. Reeds dáár wist-i dat de kans op aandacht gering is. Men wil vermaakt worden, niet onderwezen. Hy put zich uit in 't berekenen van alle mogelyke kansen op wanbegrip... ydele poging! Later zal 'm blyken dat dezelfde hoorders, die zich te stompzinnig toonden tot het vatten van de eenvoudigste waarheid, virtuozen zyn in 't ontdekken van toepasbare - schoon ontoepasselyke - verkeerde uitleggingen, waaraan de spreker, de schryver; niet gedacht had. Reeds elders zeide ik: ‘geen auteur is bekwaam genoeg om de domheid van z'n lezers te begrypen.’ Welnu, ik schyn me alweer vergist te hebben in de inkleeding van deze waarheid. De boosaardige scherpzinnigheid immers, waarmee men gewoonlyk aan de ééne duizendste kans op wanbegrip, onder 'n tallooze menigte van mogelyk juiste uitleggingen de voorkeur geeft * mag geen domheid genoemd worden. Zy is inderdaad, wat we reeds zeiden: virtuoziteit, en wel de {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} virtuoziteit van 't gemeene. Er behoort 'n vry hooge maat van duivelsche gevatheid toe, om jokrisse tot de plaag van z'n meester te maken, en deze gevatheid vormt tevens den hoofdtrek van wat we in 't dagelyks leven: ‘kwajongensstreken’ noemen. (Vergelyk de noot op 655.) 661. Werkt 't besef dezer hebbelykheid gunstig op de stemming van den spreker, die ter-goeder-trouw wil verkondigen wat-i voor waarheid houdt? Dreigt niet dat aanhoudend vreezen voor opzettelyk misverstaan, de liefde te smoren, die hem kracht moet geven tot z'n taak? - O, rikaneert men, de liefde moet alle dingen overwinnen... Gewis! Maar dit verontschuldigt hen niet, die haar gedurig allerlei struikelblokken in den weg leggen, en tot dat herhaald overwinnen noodzaken. Er is huichelary in 't beroep op verheven grondstellingen, ter verontschuldiging van lage daden. Zy die van den voorganger 't bovenmenschelyke vorderen, behoorden die duidelyke hulde aan z'n meerderheid te doen vergezeld gaan van àndere blyken van vereering, dan 't nemen van proeven alleen, hoever hun sarren en zyn geduld gaan kan. 't Karakter van toeschouwende kruizigers is meesterlyk geschetst door 'n feit dat de Evangelien vermelden. Is er laaghartiger misverstaan denkbaar, dan 't ploertig: ‘hoor, hy roept elias!’ dat den gemartelde tegengrynst, die: Eli, Eli! zuchtte? Zoo bauwt 't gemeen van onze dagen... alweer de noot op 655! 662. Ik noemde den redenaar 'n artist. Hy behoort dit te zyn in den hoogsten zin van 't woord. Z'n taak is zwaarder, z'n hulpmiddelen zyn geringer, dan die van andere kunstenaars. De beeldhouwer heeft beitel en marmer. De groep waardoor hy uitdrukking wil geven aan 'n gedachte, ligt reeds in dien steenklomp verscholen. Hy heeft slechts omtrek te bepalen. De stof is er. De vorm zal spreken. De schilder roept lynen en kleur te-hulp om z'n gedachten te vertolken. De tooneelspeler mag eenigszins staat-maken op de begoocheling door voetlicht, dekoratie, kostuum, en repliek. Dit laatste vooral is van grooten invloed op 't effekt van z'n kunst, hetgeen dan ook ten-gevolge heeft dat 't wèl voor- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} dragen van monologen de meeste inspanning vereischt. Behalve deze byzondere beschouwingen blyft het overigens in 't algemeen waar, dat al deze kunsten eenigermate zeker bondgenootschap vinden in zinnelykheid. De redenaar heeft niets van dat alles. In en door hem moet de waarheid baan-breken, steunend op eigen kracht. Ze openbaart zich door 't gesproken woord op de eenvoudigste wyze die men zich - na 't feit altoos der zwygende daad - denken kan. Doch niet hoofdzakelyk hierin, noch ook in de belemmeringen die ik trachtte te schetsen, ligt 't verschil tusschen de taak des sprekers, en die van andere kunstenaars. 663. Hy, artist, behoort in hooger mate zelfs dan andere kunstenaars, zich toetewyden aan de algemeen menschelyke roeping: aan Wysbegeerte. Hy moet weten. Hoe gering z'n kennis zy in vergelyk met wat-i niet vermocht te doorgronden, men kan vorderen dat hy zich iets minder achterlyk toone dan 't meerendeel van z'n hoorders. De beschamende vraag: ‘waarom spreekt ge dan, indien ge niets te zeggen hebt?’ ligt voor-de-hand. Wel erken ik dat dit betrekkelyk weten gewoonlyk slechts in twyfelen bestaat, doch men bedenke dat hooger eisch weldra aan àlle voordrachten - publieke en byzondere - jazelfs aan byna elke mondelinge of schriftelyke uiting, 'n eind maken zou. Twyfelend zoeken naar waarheid staat toch nader aan wysheid, dan onnadenkend aanhangen van 't onware of onzekere. En al ontleent de redenaar z'n recht om 't woord te nemen, noch aan de ontdekking van 'n nieuwe waarheid, noch aan 't vinden van nieuwen grond tot twyfel aan wat voor waarheid doorging, dan nog behoort de vorm waarin-i z'n denkbeelden voorstelt, nieuw te zyn, en zelfs behagelyk. Dit is tot wèlslagen onmisbaar, en hiertoe vooral is - nà ernstige waarheids-religie en oorspronkelykheid van opvatting altoos - artistieke regeling en uiting van z'n gedachten, 'n eerst vereischte. Wie verveelt, heeft ongelyk. Er bestaan dan ook geen vervelende onderwerpen. Alles ligt aan de wys van behandeling. 'n Leeraar in de wiskunde, byv. die z'n onderwys niet behagelyk weet te maken, mag zich niet beroepen op de dorheid van z'n taak. Hy is dor, en niet de Wetenschap, die in hare eenvoudige strenge logiek, een der duidelykste en dus schoonste uitdrukkingen is, der eigenschappen van 't alles omvattende zyn. (263 en in Millioenen-Studien, passim.) {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} 664. In den eisch dat de spreker wete te behagen, ligt de hoofdreden die hem - wat de wyze van openbaring zyner gedachten betreft - op één lyn plaatst met andere kunstenaars. De overeenstemming in de methode volgens welke hy - als zy - z'n indrukken opvangt en verwerkt, valt vanzelf in 't oog. Doch hierby moet alweer opgemerkt worden dat zyn veld ruimer is, en dus z'n werkkring uitgebreider. Al zy 't dan dat de meer gewone menschenkennis ontoegankelyk bleef voor z'n wel ontwikkeld, maar... niet volmaakt schoonheidsgevoel - 'n verdrietige fout, eenigszins verklaarbaar uit 325 - hy behoort toch ervaren te zyn in de zooveel hooger staande menschkunde, die beter strookt met de richting van z'n studien. Hy mag in staatkunde geen vreemdeling zyn. De geschiedenis der Mensheid, zoowel de geschrevene als de kritisch geschifte, moet hem vry duidelyk voor den geest staan. 't Is hem niet vergund onkundig te zyn in sterrekunde, in geologie, zoölogie, scheikunde, botanie, taalkennis, nyverheid, handel... hy moet alle vakken van menschelyke kennis voldoende overzien om ze des-noods - na de splitsing die gevorderd wordt door de zwakheid van den leerling - synthetisch te kunnen samenvatten met 'n meestergreep. (Slot 529, 530.) 't Is zyn taak den specialist wakker te schudden, die indommelde op pandekt, sage, canon, apophthegme, element-klassifikatie, universiteitssleur, of empirie. Telkens moet hy hun toeroepen: ‘wat gy meendet in byzonder eigendom te bezitten, is algemeene wet. De Natuur erkent uw fakulteitjes niet. Zy is te eenvoudig-ryk voor uw huishoudelyke verdeelingen. (Alweder 529 en 530.) Dus: gy, mathematikus... wees mensch. Gy, geleerde... wees mensch. Gy, diplomaat, theoloog, ambtenaar, astronoom, mechanikus, taal- en geschiedkenner, staatsburger, vader, vrouw, zoon... weest menschen, d.i. redelyke wezens, waarheid zoekend op elk gebied waar de geest kan doordingen.’ 665. Om deze vermaning te kunnen uiten met den tot opwekking van aandacht vereischten nadruk, is noodig dat de spreker zelf veel geleefd, geleerd, geleden hebbe. Hy moet 'n dienststaat kunnen vertoonen, die hem 't recht geeft oplettendheid te vorderen van rekruten... jonge en oude! Hyzelf waarschuwe tegen 't blindelings aannemen van z'n woorden (52) doch tevens behoort hy hoog genoeg te staan om de valsche nederigheid te kunnen ontberen, die voorgeeft eigen verdienste laag te stellen. De verplichting om altyd en by de behandeling van èlk onderwerp, wáár te zyn, is {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} onuitvoerlyk. Maar wel moet hy steeds bewys geven van bevoegdheid tot die behandeling, en tevens van de inspanning die hy aan 't zoeken van waarheid ten-koste legde. Hy moet geloofsbrieven toonen. En dit is bovenal noodzakelyk indien geen officieele stempel hem tot voorganger ykte. (272) 666. Kàn 'n redenaar aan al deze eischen voldoen? Geenszins. Doch dit valt te zeggen van elke menschelyke verplichting. De vraag is, of niet de moeielykheid van z'n taak hem meer dan anderen blootstelt aan te-kortkoming? Of niet de afwyking van 't gesteld ideaal van volkomenheid, voor hem noodlottiger gevolgen heeft, dan 'n gelyksoortig mislukken voor anderen? Gewis. In de eerste plaats breekt elke fout 't gezag dat-i noodig heeft. De schoenmaker die met meer of min schyn van recht de laars kritizeerde, blaast zich van 't schoeisel, langs knie, heup en lenden opwaarts, tot-i hart en hoofd bereikt. En dan: - Dat wegredeneeren van God... bah! De man kan geen pantoffel schilderen... wat zoud-i van God weten! Enz. Hoe bekrompener de gezichtskring der hoorders, hoe snydender hun oordeel over alles wat daar-buiten ligt. Ieder brengt z'n leestje mee. Ieder meent weldra den redenaar, die naar anderen maatstaf meet, iets te vergeven te hebben. Om nu van dezulken niet te spreken, die alleen hierom niet ontevreden zyn, wyl ze te traag waren om den gedachtenloop van den spreker te volgen. 667. Het ne sutor ultra crepidam kan nu-en-dan den komponist, den beeldhouwer, den schilder baten. Voor den redenaar is deze - dikwyls verkeerd toegepaste - kunstwet, 'n doode letter. Hy zou evenveel ne... ultra's moeten roepen, als er individuen onder z'n gehoor zyn, en kan zich verzekerd houden, 'n betrekkelyken vyand te hebben in elke specialiteit. Er zyn er, die zich op 't schoenmaken toeleggen om 't recht te koopen tot sandalen-kritiek, en tot de opgeblazenheid die daarvan 't gevolg is. Doch al bestond deze laatste neiging niet, al wilde de varensgezel zich tot de winden bepalen, en de landman tot z'n ploegstier, dan is de redenaar zelf die 't met Waarheid goed meent, aan háár verplicht, optewekken tot 't wegwerpen van de beroepsleest, op 't gevaar af dat men die hèm naar 't hoofd gooie. We zeiden reeds dat hy aan allen het {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} evangelie van 't mensch-zyn moet verkondigen. Telkens komt 't voor, dat dezelfde persoon die gister, op 't nànut, zoo gemoedelyk klaagde over z'n mooivindende onwetendheid, hem morgen komt lastig-vallen met onbekookte ‘vragen om inlichting’ die vaak ruwen aanval verbergen, of niet eens verbergen. Indien de spreker vooruit weten kon of de man die 'ns eenmaal in z'n leven, pour se donner un genre misschien, tusschen rozynen en assurantie in, naar waarheid komt zoeken, oprecht is op dat ééne oogenblik althans, zou 'r veel gewonnen zyn. Maar dit weet hy niet. Met 'n patelin vertoon van heilbegeerigheid dringt zich de audientie-vrager - dikwyls afgezonden door anderen die 'm gebruiken als projektiel - by den publiekspreker in, en meestal niet dan na lang tobben met de ware of voorgewende hersenstramheid van den vermeenden jonger, komt de vermoeide apostel tot de zekerheid dat-i tyd en stemming ten-offer bracht aan 'n boosaardigen kwelgeest. Myn ervaring op dit punt is bitter, en ik vraag alweer: of zulke ondervinding gunstig werkt op 't wèl verkondigen van waarheid? 668. 't Is niet gemakkelyk 'n grenslyn te trekken tusschen de twee grondstellingen, volgens welke ieder zich behoort toeteleggen op 't algemeene Mensch-Zyn, en tevens zich te onthouden van beoordeeling der zaken die buiten z'n begrip liggen. Wie kan bepalen waar en in-hoe-verre dit laatste 't geval is? We meten ons oordeel mèt ons oordeel, en begaan dus in 't keuren van onze bevoegdheid altyd juist dezelfde fout, ter welker opsporing en verwydering wy die keuring ondernamen. Het tweede gedeelte der uitspraak van larochefoucauld: tout le monde se plaint de sa mémoire, et personne ne se plaint de son jugement, is alleen toepasselyk op wie tevreden is met 'n erkend gebrekkigen maatstaf, en waarde hecht aan 't vrysprekend vonnis van 'n rechter in eigen zaal. 't Geheugen is zoo gelukkig niet. Hem vonnissen dagelyks de onomkoopbare feiten, die op gevoelige wyze 't deficit aantoonen in de boekhouding van eenmaal opgegaarde, doch later verwaarloosde kennis. 669. De grens dan tusschen verwaandheid die over alles wil meespreken, en luie onverschilligheid die 't een-of-ander beroeps- of liefhebbery-vakjen als marmotten-winter gebruikt, om alle deelneming aftesnyden met wat er buiten dat vakjen omgaat, is moeielyk te bepalen, vooral daar ze door de betrokkenen zelden in oprechtheid wordt gezocht. En al {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} ware dit zoo niet, dan nog stuit men in beide gevallen meermalen op bedriegelyke aanwyzing van 't standpunt waarop de hoorder beweert te staan. Menigeen die z'n zeer nederig verzoek om toelichting inleidt met 'n misselyke betuiging van domheid, meent al zeer ver gevorderd te zyn in 't onderzoek van de zaak waarover hy polemiek uitlokt, terwyl anderen die brutaal met hun beter inzicht voor-den-dag komen, later met even brutale plompheid erkennen dat ze eigenlyk nooit over de zaak hadden nagedacht omdat ze, wel beschouwd, in... koffi of suiker doen! 't Was hun om 'n ‘praatje’ te-doen. 670. Als kriterium van de vraag wie de eer der kontroverse waard is, zal wel de eisch kunnen gelden, dat de opponent blyk geve zich tot het doorgronden van de behandelde onderwerpen moeite te hebben getroost. Maar de zwarigheid wordt hierdoor niet geheel opgelost, dewyl gewoonlyk de blyken hiervan - of van 't tegendeel! - eerst voor-den-dag komen nadat de spreker - die vooral zorgen moet, nooit 'n welmeenenden waarheidzoeker aftewyzen - vry diep in den maalstroom van 'n meestal verwarde, byna immer onvruchtbare, diskussie is getrokken. Is z'n nànuts-auditorium gemengd - als gewoonlyk - dan wordt de moeielykheid nog grooter. In den regel verstaat ‘men’ de kunst van redeneeren niet. Geleidelyke ontwikkeling van oorzaak en gevolg, methodisch afwandelen der baan die van bekende gegevens naar 'n logisch-bruikbaar rezultaat leidt, is den meesten 'n gruwel. Men schermt, houwt en hakt rechts en links met argumenten die, al mochten ze soms overigens gegrond zyn, niet op de plaats staan waar ze syllogistisch behooren. De een vervolgt den geplaagden meester met 'n idée fixe. 'n Tweede draaft door op 'n misverstand, byna immer 't gevolg van misverstaan. 't Baat niet dat men 'm in de rede valt met de opmerking dat-i de koe by den staart heeft... toch moet men al de wysheid aanhooren, die-n-i te leveren hebben zou, àls die staart nu eens toevalligerwyze de kop geweest was. 'n Derde spreekt tegen, om morgen te kunnen zeggen dàt-i tegengesproken heeft. 'n Ander wreekt zich over zelfbewuste onnoozelheid, door 'n zwygend gebaar van afkeuring, irritanter nog dan plompe tegenspraak. De niet-eens-zyners - ik schetste ze ter loops in 465, 466, 467, 468, 469, 470, 471, 472, 473 - zyn gemeenlyk in grooten getale aanwezig, en nooit ontbreekt de vertegenwoordiger van 't genus: hansworst, 'n diersoort dat, pronkend met gebrek aan kennis, studie, bekwaam- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, smaak en takt, dat alles meent te kunnen doen vervangen door 'n kwinkslag. Sommigen eindelyk... doen niets, zeggen niets, geven zelfs niets te kennen door zeker soort van zwygen: ze zitten 'r by, niemand weet waarom. Ja toch... misschien! Wie belet dezen parazieten - als den anderen trouwens - morgen, over 'n jaar; na den dood van den ‘gevierden’ spreker, zich opteblazen met de verzekering dat ze 'm ‘zeer intiem’ hebben gekend? Ze weten alles van hem. Komt 't in hun kraam te-pas hem te verheffen - dit is gewoonlyk 't geval als 'n latere celebriteit moet gesmoord worden - dan maken ze hem tot 'n onmenschelyk monster van volkomenheid. In 't tegen-overgesteld geval - de man leeft nog! - wordt-i naar beneden gehaald. En dit geschiedt niet juist altyd uit stellige boosheid - zeer weinigen hebben kracht genoeg in zich tot het uitdrukkelyk kwade - neen, 't pozeert 'n mensch, iets van zóó naby te weten omtrent 'n veelbesproken persoon. De dorpeling die met eigen oog den koning zag in de rezidentie, mag meepraten in de herberg. ‘Hy zal 't toch wel precies weten!’ zeggen z'n kroeggezellen, grootsch op de distinktie van hun kameraad. 671. Er heerscht byna overal 'n zonderlinge opvatting van 't woord: bevoegdheid. Ik stel me voor, later op deze waarheid terugtekomen, ten-aanzien van de wys waarop men zichzelf of anderen 'n diploom van Specialiteit uitreikt * doch wensch in dit tusschennummer eenige beschouwingen te wyden aan 't hoog- of laagstellen van personen, welker eigenlyk leven ons nagenoeg geheel onbekend is. Indien we nagaan hoeveel inspanning er vereischt wordt om schynbaar eenvoudige zaken grondig te verstaan, is er reden tot verbazing over de gulheid waarmee we den-eersten den-besten 't recht oktroyeren, 'n mensch te beoordeelen, en wel by-voorkeur iemand die, op de een-of-andere manier uitstekend, moeielyker te beoordeelen is dan meer gewone individuen. Men schynt hier - en dit geschiedt in méér zaken - 't zwaardere 't lichtste te achten. ‘Die anna paulowna was... 'n kwaadaardige kat’ hoorde ik eens 'n dame zeggen. Ik had redenen om niet terstond te vragen: hebt ge haar gekend? Maar in-verband met andere opmer- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} kingen, nam ik me voor eens te onderzoeken op welk soort van grond dit vinnig oordeel gebazeerd was. Onze mensch- en koninginne-kenster had - als wylen droogstoppel - 'n huwelyksreisje naar den Haag gemaakt, en wel in den tyd toen die rezidentie zoover van Groningen lag, als nu Parys. Dit tochtje was 't hoofdmoment van 'r leven! Tot haar dood toe ging al wat 't mensch omgaf, gebukt onder de staatkundige en staathuishoudkundige wyshedens die haar op die fameuze reis waren aangewaaid. - Die kroonprinses - 't was in 29, meen ik - die koningin later... bah! En wat had nu de arme vorstin misdaan? By 't instappen in de koets, voor 't Huis Ten-Bosch, trapte 'n hofdame op haar kleed, en: Anna paulowna had dat meisjen 'n verwytenden blik toegeworpen. Dit was alles! Neen, niet alles. Integendeel, 't was niets. 't Beteekenisvolle: alles in deze belangryke zaak was dat madam Kappelman zelf, zyzelf, met 'r eigen oogen: ‘zooals ik hier voor je zit!’ die vreeselyke gebeurtenis had bygewoond. - Ziet ge, dit is nu 'ns niet van hooren-zeggen, dit is geen krantenvertelsel, dit is nu eens de zuivere, zuivere waarheid, want... ik, ikzelf... verbeelje... Kappelman ‘vroeg’ me-n-in 't jaar '28, in Mei... neen, in Juni... neen, toch in Mei... nu, dat laat ik daar. En we trouwden in '29. En toen zei Kappelman: wat zegje van 'n reis naar den Haag? En ik zei: goed! En toen gingen we... De lezer mag nu voor eigen rekening 't Kappelpaar naar de rezidentie vergezellen, mits-i slechts zorge de Kappel-Odyssee te doen uitkomen op paulowna's bemorsten sleep. De Kappelbuurt gewaagde 'r van, en nog twee geslachten daarna gaven zich de Kappelkleinkinderen op de Kappelschool 'n anstrich van historiekennis, door 'n beroep op de getuigenis van de overleden grootmama: ‘die 't zelf gezien had!’ In dat woordeke: zelf, ligt 't zwaartepunt van zulke dingen. 672. Ik herinner me de verwaandheid waarmee ik, kind zynde, beweerde meer van napoleon te weten dan ieder ander, omdat-i zich met m'n vader had onderhouden, en omdat m'n moeder hem drie woorden had hooren zeggen. Dit geschiedde te Kykduin... 'n woord dat de keizer maar niet behoorlyk kon leeren uitspreken. 't Was by-gelegenheid dat de admiraal verhuëll de hollandsche hulpvloot gereedmaakte, die later by Grisnez op-weg naar Boulogne sur mer {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo dapper tusschen de Engelsche doorsloeg, of... onopgemerkt heenzeilde. Officieele vechtrapporten hebben niet de minste waarde. Toen napoleon aan den Helder werd verwacht, wilde de prefekt of andere bevelvoerende autoriteit zich verdienstelyk maken, en bedacht o.a. 'n kurieus middel. Ik gis dat er lampions te-kort kwamen voor illuminatie met raapolie. De inventieve fonctionnaire illumineerde met... zedelykheid. Het krioelde namelyk aan den Helder van Ariadne's, die met tranen in de oogen... Dàt weet ik niet. Maar zeker is 't; dat er, om napoleon's eerbaarheid niet te kwetsen - hyzelf zal 't nogal gek gevonden hebben - wat opruiming geschieden moest. Dagörde: ‘alle vrouwspersonen van mogelyk-immoreelen leeftyd, die zich niet kunnen legitimeeren als... als wàt? Nu, er moesten huwelyksakten getoond worden, en alle vrouwen die zoo'n braafheidsbewys niet hadden, werden 't dorp ‘uitgetrommeld.’ M'n ouders, toen onlangs gehuwd, hadden zich kort-te-voren met 'n klein scheepjes uit Engeland in 't Nieuwe-Diep binnengesmokkeld. M'n vader namelyk - ik doelde hierop reeds in m'n ‘Een-en-ander over pruisen en nederland’ - was 'n werkdadig bestryder van 't kontinentaal stelsel. Ik keur 't ook af, maar om andere redenen dan hy. Daar kwam 'n gendarme in de herberg van tames klein - een der nog zeer weinige huizen die 'r in 't begin van deze eeuw aan 't Nieuwe-Diep stonden - met 't illumineerplakkaat. M'n moeder... ach, ze had de bewyzen van 'r zedelykheid in Friesland gelaten, waar ze woonde vóór ze viâ 't smokkel-depôt Helgoland naar Plymouth vertrok. Er hielp geen vive l'Empereur aan. Uitgetrommeld! De gendarme was en bleef... 'n gendarme. Maire, prefekt, alles was onverbiddelyk... Als zùlke lui in zedelykheid gaan doen, zouden ze O.L.V. zelf uittrommelen, met het kindekejezus op den arm. M'n vader liet zich naar 't admiraalschip roeien, om den keizer te spreken. Napoleon was reeds weer aan-wal. Hy hield niet van schepen, en bleef altyd zoo kort mogelyk aan-boord. Ik begryp zeer goed waarom. Op den toren van Kykduin werd m'n vader, door bemiddeling van 'n hollandschen schout-by-nacht - wiens naam my tot m'n spyt ontschoten is - aan napoleon voorgesteld. Deze vraagde, nadat m'n vader z'n verzoek had voor- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} gedragen: - Avez-vous servi? - Oui, Sire. - Dans la marine? - Oui, Sire. - Quel grade? - Aspirant, Sire. M'n vader was vier-en-twintig jaren oud. - Etes-vous de la... la... la... - Kweekschool à Amsterdam? hielp 'n vlagofficier zeggen. - Oui, Sire. - Pourquoi avez-vous quitté? - J'aime la liberté, Sire. Napoleon meesmuilde: - Ils sont tous comme cela! Hierop onderhield-i zich over andere zaken met eenige hoofdofficieren. Eindelyk, zich weer tot m'n vader keerende: - Ah, votre petite femme... eh-bien, qu'elle reste! Deze laatste woorden werden gehoord door m'n moeder die, vernemende dat de keizer op Kykduin was, m'n vader daar had opgezocht om indien hy niet geslaagd was, in persoon haar eer te verdedigen. Het zal velen vreemd voorkomen dat de hoofdindruk die m'n ouders van napoleonopvingen, bestond in de overtuiging dat-i goedaardig was. Dit komt trouwens overeen met 't oordeel van maria laetitia: ‘l'Empereur a beau faire - dat wil zeggen: al houdt-i zich nòg zoo boos - il est bon!’ 't Oordeel over napoleon kan minder gewaagd zyn dan over veel anderen, omdat we iets meer van hem weten, maar toch is 't weinig. Moesten we niet de kinderachtigheid, om 't karakter van uitstekende personen te beoordeelen uit zoo weinig gegevens als ons gewoonlyk ten-dienste staan, overlaten aan... kinderen? 673. Me dunkt dat dit vooral te vorderen is van hen die geenszins van lichtzinnig oordeel te beschuldigen zyn, zoodra er ànder belang in 't spel is, dan de aan ieder verschuldigde rechtvaardigheid, waaruit volgt dat hun voorwenden van eigen bevoegdheid, of 't toekennen daarvan aan anderen, geen ge- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} volg is van eigenlyk gezegde onkunde. Niemand zou kapitaal wagen in financieele ondernemingen welker soliditeit niet beter ware gestaafd, dan door dezelfde soort van praatjes waaraan zooveel waarde gehecht wordt indien ze personen betreffen. 674. Wat men onder echte bronnen verstaat, weet ik niet. De een houdt voor valsch, wat den ander echt voorkomt. Zonderling blyft het, dat de geloovers zooveel omzichtiger zyn in 't keuren der echtheid van kostbare metalen, edele steenen of bank- en wisselbrieven, dan van de bescheiden welker autenticiteit eenmaal over de zaligheid beslissen zal. 't Spreekt vanzelf dat ik in 't vorig nummer 't woord echtheid in gewonen zin opvat. 675. Indien wy aan deze beschouwingen de vonnissen toetsen, die de Geschiedenis slaat, voelen wy ons genoopt haar niet veel hooger te stellen dan de koffiepraatjes van de Kappelfamilie. De deftige Historie - gereprezenteerd door schryvers die 'r belang by hebben in hùn kring doortegaan voor wèl-onderricht - maakt zich byna overal schuldig aan 'n oppervlakkigheid van oordeel, die den oprechten waarheidzoeker byna den moed beneemt 'n zoogenaamd geschiedkundig werk opteslaan. Wat weten wy eigenlyk van de velen die door de Geschiedenis als uitstekend in deugd of verkeerdheid, op den voorgrond worden gesteld? Een daad, 'n gezegde, 'n enkel woord soms - in 't voorbedachtelyk laag-gegrepen voorbeeld omtrent anna paulowna vergenoegde madam kappelman zich met 'n blik - wordt by-gebrek aan beter of meer, verheven tot 'n àlles kenmerkende byzonderheid, tot 'n àlles leidend richtsnoer, tot 'n noordster die aan allen in àlles den weg heet te wyzen. Men maakt van 'n mot, 'n daad. Van 'n daad, 'n persoon. Van 'n individu, 'n geheel tydperk. 676. Alles wat ooit gezegd is door dezen of genen wiens naam uit palympsest of ander handschrift met moeite ontcyferd werd, moet volstrekt 'n inhaltschwere tekst wezen, en menig persoon uit de oudheid zou medelydend glimlachen, indien-i weten kon hoe beroemd 'n spreuk uit zyn mond geworden is, die-hyzelf zich ter-nauwer-nood herinnerde geuit te hebben. 't Is te hopen dat velen hunner zich daarby in-gemoede de flinke betuiging van marie anderson zouden mo- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} gen toe-eigenen: ‘Indien ge my pryst over eenige zaak... ik kan zeggen dat ik betere dingen gedaan heb.’ Zonder de minste nederigheid ben ik zoo vry dezelfde verzekering te geven aan de mooivinders van m'n schryvery. 677. De oorzaak van de auteurs-manie om uit byna niets te besluiten tot... byna alles, ligt natuurlyk in geestelyke armoed. Uit gebrek aan materiaal, of uit onbekwaamheid in 't gebruiken van wèl aanwezige bouwstoffen, geven ze by hun lezers 'n steentje voor 'n huis uit. En die lezer... neemt dit aan niet alleen, maar verspreidt in zyn kring de opgevangen leugen met 'n geefgraagte die inderdaad aan goedaardigheid zou doen denken, indien we niet wisten hoe elke doorgesneden onwaarheidspoliep terstond weer als nieuwe leugen, volkomen is. Zùlk geven verarmt niet! (556) 678. Om nu niet te spreken van de zoodanigen welker faits et gestes, na het doorloopen van den trechter der eeuwen, in één enkel uitgesproken woordjen op ons afdrupten, wat weten wy eigenlyk van de zoogenaamde hoofdpersonen der Geschiedenis? Van dezulken wier ‘leven en daden’ - mits uit echte bronnen geput, en niet schryversachtig aangevuld of opgesierd - twee, drie... hoogstens tien bladzyden zouden vullen? Byna niets! 679. Om 'n voorbeeld van dat willekeurig uitbreiden en aanvullen te geven, 'n voorbeeld waarvan de waarde door ieder gemakkelyk kan worden berekend, wys ik hier op 't leven vanJezus. Ik kies hèm, om te voorkomen dat men zich verschuile achter onbekendheid met mogelyk bestaande andere bronnen dan de algemeen aangenomene, gelyk men wellicht doen zou indien ik alexander den Groote, plato, sokrates of dergelyke historische personen had aangevoerd. Behalve de Katholieken, dien 't geoorloofd is wetenschap te putten uit traditie en kerkelyke uitspraak, zal ieder erkennen dat we van jezus niets weten dan wat in de Evangelien over hem wordt meegedeeld. Met verwyzing naar 674 waar de beteekenis verklaard wordt die hier aan 't woord echt moet worden toegekend, neem ik nu voor 'n oogenblik aan dat die Evangelien echt en geloofwaardig zyn. Dan was jezus iemand van zeer byzondere gaven. Op z'n twaalfde jaar {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} leeraarde hy in den tempel. Na ruim dertig jaren levens bezegelde hy z'n meeningen met den marteldood. Tusschen die beide uitersten in, vinden wy verbazingwekkende wonderen, om nu niet te spreken van z'n gelykenissen, z'n omwandelingen, z'n redevoeringen, toespraken, enz. Alles saamgenomen, erkennen wy alzoo dat z'n levensloop belangryk moet geweest zyn, doch... deze erkentenis grondt zich meer op 't analogisch besef van wat wy niet weten, dan op kennis aan de voorvallen die z'n levensbeschryvers hebben te-boek gesteld. Dit namelyk is zeer weinig. De vier Evangelien, door weglating van herhalingen, door uitsluiting van onmogelyke varianten, tot één gebracht, vormen 'n zeer, zéér klein boekje, dat ter-nauwer-nood de volledige beschryving zou kunnen bevatten van wat menigeen in één maand levens ondervond. Alles nu wat we meer van jezus meenen te weten, dan in zoo'n klein bundeltje zou kunnen vervat zyn, is... preekery. Onder schryvers en redenaars, die armoed aan bouwstoffen bedekken met weelde van gewaagden kommentaar, bekleedden ten-allen-tyde de geestelyken 'n eerste plaats. Ze maakten er 'n kunstje van, hun God 't ‘scheppen uit niets’ natedoen, en daaraan hebben we preeken en verhandelingen te danken, die allerlei droomige uitbreiding of leugenachtig verzinsel, brutaal in de plaats stellen van 't gebeurde feit. Dit geschiedt wel-is-waar ook in andere vakken dan theologie, doch misschien niet in zoo hooge mate. 680. Wie weet! Ook de rechtsgeleerden, en over 't algemeen de zoodanigen die door 't beoefenen van 'n bepaald vak, of door de uitoefening van 'n beroep, dikwyls genoodzaakt zyn iets te leveren dat niet in hen is, maken zich gewoonlyk schuldig aan zulke bitjara kossoeng. Wat in den aanvang 'n niet gemakkelyke taak was, wordt weldra 'n verderfelyke hebbelykheid. Deze verhandel-manie is - men meent door göthe - alleraardigst gepersiffleerd in 'n latynsche dissertatie: ‘over de manier van procedeeren tegen op 't crimen van bloedzuigen, of 't delictum van vagabondage betrapte... vlooien. 't Stuk is 'n model van akademisch-pedante juristery, en zou wel 'ns mogen herdrukt worden. Noot van 1876. In gelyken geest is de aardige persiflage op litterarische kwasi-geleerdheid: De vermakelyke slaatuintjes, ad fidem veterum membranarum sedulo castigati, curis eibesii. Trajecti ad Rhenum, apud J.C. ten Bosch. MDCCLXXV.’ Toch heb ik 'n aanmerking op dat werkje: 't is niet zotgenoeg. De beunhazen in litteratuur die 't publiek diets maken dat ze wat degelyks verrichten door 't leveren van ‘Bloemlezingen’ of door 't ‘uitgeven, bewerken, kommenteeren en annoteeren’ van meesterstukken, verdienen àndere oorvegen! 'n Klein staaltje van wat zulke heeren durven opdisschen als geleerdheid, gaf ik op blz. 335 van den Vn bundel, 80 uitgaaf. Maar ik erken dat latere kommentatoren - v. vloten, byv. - den onnoozelen schrant ver te-boven gaan in bêtise en... onbeschaamdheid. {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} 681. Ieder die 't ambacht van frazen-maken goed verstaat, schynt te meenen dat dit kunstje hoofdzaak is, en dat de te behandelen feiten of denkbeelden slechts van bykomend belang zyn. In 't vervolg op m'n beschouwingen over publieke voordrachten zal ik hierop terugkomen. De hoorder of lezer maakt weldra geen onderscheid tusschen de eigenlyke res gestae, en de sedert eeuwen ingesmokkelde versieringen. Kritiek vordert arbeid, en arbeid schuwt men. Zoo wordt het oordeel hoe-langer hoe-meer vervalscht, en 't slot is - wat ook jezus zelf ondervond - dat men ieder vervolgt als 'n verrader, die 't schoolmasker wil afrukken, waarmee Geschiedenis, eer, gezond oordeel, volksheil, onkenbaar werden gemaakt. 682. Traagheid is waarschynlyk de hoofdoorzaak van die fout. (460) Doch deze verklaring verontschuldigt noch 't onrecht dat hieruit voortvloeit in 't algemeen, noch bovenal de boosheid die daarvan meermalen 't gevolg is in byzondere gevallen. De inspanning toch, die vereischt worden zou om tot beter weten te geraken, is zoo groot niet. Ieder kan begrypen, dat iemand die van hier vertrok en ginds aankwam, den weg tusschen die beide punten moet hebben afgelegd, en wel minstens: den rechten. Om weder op jezus terugtekomen, 't gaat immers niet boven 't berekeningsvermogen van ieder gewoon mensch, vasttestellen dat er in zyn leven veel méér moet geschied zyn, dan de evangelisten ons meedeelen? (63, 64, 65, 66) We zouden anders gerechtigd zyn tot de meening dat-i weinig ondervonden had. Is 't dus niet gewaagd, het geheel te beoordeelen naar 'n zoo klein staal? 683. Zoolang echter vóóroordeel, beroepsrichting en mode ons dringen tot aanvulling van 't onbekende in gunstigen zin, werkt dit gissend kompleteeren slechts nadeelig op 't oordeel als zoodanig. De dominee die uit de woorden: ‘beginnende van Jeruzalem af’ bewees datjezus overvloeide van {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} alle mogelyke goede eigenschappen, maakte zich slechts schuldig aan valsch-vernuft. We willen hem ditmaal niet te hoog aanrekenen dat-i betaald werd voor 't leveren van andere waar, en dus 'n oneerlykheid beging. Ik geloof inderdaad dat velen - bedorven door slecht voorbeeld, onkritische toejuiching en eigen slender - zich hiervan geen rekenschap geven, en dus in zekeren zin eenigszins te verontschuldigen zyn. Maar wat verontschuldigt de boosaardigheid waarmee sommigen - van 't weinigje bekends tot 't zeer vele ònbekende besluitend - iemand tot 'n hellewicht maken, op-grond van gegevens die te nietig zouden zyn om 't verdrinken van 'n kat te rechtvaardigen? 684. Tot het beoefenen van Historie is - als trouwens by elke studie - geweten noodig. Rechtvaardigheid is overal 'n vereischte, ook waar de beoordeelde persoon, by beneficie van eeuwen afstands, slechts by-verstek kan gevonnisd worden, en alzoo niet gedeerd wordt door scheeve opvatting of onvolledig gemotiveerde konklusie. Wie anderen onrecht doet, begaat onrecht jegens zichzelf, want misbruik van oordeel is geestelyke zelfmoord. 685. Hoeveel afkeurenswaardiger evenwel is de fout - hoeveel verfoeielyker de misdaad, liever - als de man dien we zoo lichtvaardig behandelen, nog leeft, en dus pynlyk getroffen wordt door de gevolgen van dat gebrek aan rechtsgevoel. Moest niet 't besef der onevenredigheid tusschen 'tgeen wy van iemand weten, en 't vele dat ons onbekend bleef, aansporen tot voorzichtigheid? Kan er in den kinderachtigen lust om ‘voor goed geïnformeerd’ doortegaan, verschooning liggen voor 't wreed spel dat we spelen met z'n rust, met z'n geluk? 686. Ieder erkent dat laster 'n vreeselyk kwaad is. Deze algemeene vyand - die toch veel vrienden ook schynt te hebben, omdat-i anders niet zoo voortdurend 't hoofd zou kunnen bieden aan al die vyandschap - werkt op andere wys dan men gewoonlyk meent. Er wordt zelden iets verzonnen: men rangschikt. (244) En waar de kwaaddichter, de boosheid-‘vinder’ stuiten zou op 'n gaping, wordt 't ontbrekende zoo slecht mogelyk aangevuld, 'n taak die de hoorders op zich nemen, indien de ‘zoo goed geïnformeerde’ zegsman mocht te-kort-schieten in z'n poging om 't noodige {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} gif bytezetten aan 't veroorzaakt kwaad. 687. 't Is treurig dat juist personen die zeer in 't byzonder aanspraak zouden mogen maken op billykheid, omdat ze, door uitstekende individualiteit of door ongewoonheid van hun streven meer dan anderen op den voorgrond worden gedrongen, 't meest te lyden hebben van de fout die ik hier behandel. 'n Zoodanige moge zich kunnen verheffen boven de ondergane miskenning, voor-zoo-ver deze hem slechts kwetst in z'n eigenliefde, of zelfs in wat men gewoon is z'n ‘eer’ te noemen, maar de stoffelyke gevolgen van 't lasterend kruizigen, ontgaat-i niet. 't Meer-of-min opzettelyk ontroemen vertaalt zich in onze maatschappy - en dit ondervond jezus voor-zoo-ver wy weten niet! - in broodsgebrek. (Minnebrieven, blzz. 19, 88, 90, uitgaaf van 1875.) 688. En wie zyn nu de bewerkers van dit kwaad? Meestal onbeduidende persoonlykheden die nooit blyk gaven van bevoegdheid tot het beoordeelen van zaken die ze weten, en dus nadrukkelyk moeten gewraakt worden als rechters over handelingen die hun slechts ten-deele, soms in 't geheel niet, bekend zyn. Doch al ware dit anders, zyn zùlke beoordeelaars op de hoogte om de oneindig ver uiteenloopende dryfveeren te onderscheiden, waaruit vaak gelyke handelingen voortkomen? Is 't hùn toevertrouwd, rekening te houden van verschil in aanleiding, standpunt, bedoeling? Kan men van hen verwachten dat ze met 'n zuiver oordeel des onderscheids den regel toepassen: niet allen die dezelfde daad verrichten zyn even schuldig, of gelykelyk te pryzen? (50, 70.) 689. Lang voor my reeds werd de gegronde opmerking gemaakt, dat de bekende uitspraak: il n'y a pas de grandhomme pour son valet-de-chambre, ook vooral hierom juist is, wyl kamerdienaars... kamerdienaars zyn. 't Bedoeld verschil van standpunt heeft 't verdrietig gevolg dat de uitstekende man, alleen onder al z'n medeburgers, verstoken is van 't kostbaar privilegie der middelmatigheid: 't beroep op z'n pairs. Ik ben zoo vry overigens te verwyzen naar blz. 90, volgg. van m'n ‘een-en-ander over pruisen en nederland.’ Noot van 1876. Ook in de nieuwe uitgaaf der Duizend-en-eenige Hoofdstukken over Specialiteiten wordt die kamerdienaars-wysbegeerte behandeld. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} 690. Terugkomende op Publieke voordrachten, vraag ik alweder, of 't besef dat onder al die ‘bewonderaars van des sprekers talent’ velen zyn die zich by hem indringen om later met schyn van grond hem te beoordeelen als partikulier persoon, gunstig werkt op 't wèl verkondigen van waarheid? Wat toch heeft-i misdreven, dat men 'm gelyk-stelt met den betrapten dief, die zich niet verzetten mag tegen de onbescheidenheid van de justitie? Wat werd er uitstekends verricht door Mr. publiek, dat dezen 't recht geven zou zich aantestellen als 'n instruktie-rechter wien elke indiskretie vrystaat? Is 't 'n misdaad, voorganger te zyn? Wordt men hierdoor 't geoorloofd mikpunt van ieders plompheid? Van alle commérages? Van elk cancan? Is de man die zich op publiek terrein beweegt, vogelvry? 691. Ik weet zeer goed dat er redenaars zyn, die voor en na 't spreekbeurt-uur zich terugtrekken in de plooien van hun toga. Zy voorzeker hebben minder te lyden van den zwerm stemmingbedervers waarover ik klaagde. Maar - tenzy hun voorzichtigheid 'n duurgekocht gevolg ware van treurige ondervinding - moet ik de welmeenendheid van dezulken betwyfelen. Ik begryp hoe men, mismoedig, zich geheel terugtrekt. Maar ik wantrouw de hartelykheid van toewyding in hen, die met zóó vaste hand de grenslyn kunnen trekken tusschen de spreekbeurt ‘die ze welwillend op zich namen’ en algemeene menschenplicht die ze... niet welwillend op zich nemen, naar 't schynt. Immers, 't kòn wezen dat 'r onder de velen die den ‘gevierden spreker’ met gejuich inhaalden, iemand was die inderdaad z'n kennis wenschte te vermeerderen door wryving? Het kòn immers zyn dat 'r in den groep die zich na de spreekbeurt om den redenaar verzamelt, deze of gene gevonden werd, die werkelyk behoefte voelde aan nadere verklaring? Mag men uit vrees voor huidenzoutende leerlooiers, voor verlegen geldbeleggers, voor hulppreekers die u met eigengemaakte tantes naar 't hoofd werpen, de kans loopen welmeenende jongeren afteschrikken? Is dat wegschuilen onder 'n beroeps-prestige, humaan? En werkt niet ook dàt nadeelig op 't verkondigen van de waarheid? 692. Ik zei dat den redenaar vooral daarom 'n plaats boven andere artisten toekomt, dewyl 't terrein waarop-i zich beweegt, uitgebreider is, en z'n wysbegeerte dus meer algemeen behoort te zyn. Behalve deze reden echter, bestaat {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} er nòg 'n oorzaak die z'n taak moeielyker maakt dan die van andere kunstenaars: hy vindt in ieder zyner hoorders 'n mededinger. De bezoeker van concert- schildery- of schouwburgzaal, komt daar als dilettant. De publiekspreker echter, die 'n reeks van denkbeelden komt tentoonstellen, moet daarmee steeple-chases houden tegen al de onrype indrukken waardoor z'n hoorders beheerscht worden, en die - soms ter-goeder-trouw, maar niet immer - door hen worden uitgegeven voor gedachten. Deze onedele wedloop is hierom voornamelyk uitputtend, wyl ieder z'n eigen weg kiest, en niet aanlegt op 'n logisch vastgesteld doel, maar 't slotsommetjen aangrypt, dat hem naar z'n verbrokkelde opvatting van de zaak voor-de-hand schynt te liggen. De ongeroepen mededinger komt dan wel niet aan op 't punt waar men logisch zou kunnen eischen dat-i zyn moest, maar toch vordert hy den prys, op grond van z'n verzekering dat-i precies wezen wilde waar-i aangekomen is. Zoo tracht 'n scheepsofficier, door 'n wenk aan den man-te-roer om wat aftehouden, den onervaren medereiziger in den waan te brengen dat zyn schip de hardzeiler van de vloot is. 693. Ja, Ideën heeft ieder! Alles wat in verband staat met algemeene wysbegeerte, met politiek, staathuishoudkunde, met litteratuur, schynt algemeen eigendom te wezen. Wie rymen kan, is 'n verzenmaker. Wie verzen maakt, is 'n dichter. Wie stuart mill aanhaalt, is ekonomist. Enz. Ik herinner me de klacht hierover van alexander dumas, die eens in 't hoofd had gekregen 'n soort van prysvraag uitteschryven over zekere eindrymen, waarvan de invulling hem byzonder moeielyk voorkwam. De prys werd niet toegekend, omdat er zóóveel oplossingen waren ingekomen, dat de goeie dumas erkende ze niet allen te hebben kunnen lezen. ‘Je n'áurais jamais cru, zeide hy, qu'il y eût tant de poètes en France!’ Maar - nu eens voor 'n oogenblik aannemende, dat 'r poëzie steekt in zulke spelery - 't waren er ook poètes naar! ‘'t Is zonderling, schreef dumas, dat ieder meent te kunnen meedoen, zoodra 'r spraak is van letterkundigen arbeid. Iemand die geen onderwys had genoten in harmonieleer of teekenen, zou toch niet naar den prys dingen, die uitgeloofd was voor 't schoonste muziekstuk of de beste schildery. Maar verzen... Nu ja, die kan ieder maken... zelfs 'n dichter, in oogen- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} blikken van défaillance of verveling. Ziehier myn eindrymelary, de slechtste niet onder de vier- vyfhonderd kunstprodukten die op de uitdaging van dumas in 't strydperk verschenen: Enseignez, A plus B, l'algèbre à votre FEMME,    Ou l'art de tricoter au fier CATILINA; Tenez de longs discours sur les élans de l' AME    Au requin expirant qu'un matelot FOUINA.     Parlez de conscience au Tartuffe qui JONGLE;    Au tyran aveuglé des droits de CITOYEN; Prouvez au beau condor qu'il peut se passer d' ONGLE;    Expliquez: ‘trois font nu, et un trois’ au PAÏEN.     Avalez des boulets, comme une MIRABELLE;    Méprisez le génie du fougueux MIRABEAU; Refusez ‘ce chapeau’ aux voeux de votre BELLE;    Eclipsez le soleil par un méchant FLAMBEAU.     Cherchez Paris en Chine, et Rome en ORESTIE;    Attaquez sottement l'esprit de GABRIO; Calculez des douleurs la charge REPARTIE    Qu'engendre le bonheur d'un joueur d' AGIO.     Nommez Rolet... honnête, et le vautour: bec- FIGUE;    Rassasiez un ours de l'aîle d'un FAISAN; Confondez blanc et noir, la Fronde avec la LIGUE;    Tarquin superbe avec le fuyard PARMESAN.     Enfermez l'univers en coque de NOISETTE;    Coupez l'aurore en deux, comme un petit PâTÉ; Parlez d'astronomie à la fraîche GRISETTE...    Maiscachez votre esprit à un baudet BâTÉ! Noot van 1874. Niet wetende wat ‘Orestie’ voor 'n ding was, en vreezende den Pyraeus voor 'n persoon te nemen, maakte ik er 'n land van. Maar dumas schreef me dat een van z'n vriendinnen zoo heette, of onder de intimes zoo genoemd werd. ‘Gabrio’ was de petit nom van gabrielle, comtesse dash. Het ‘fuyard Parmesan’ slaat op frans van Italie, wiens koninklyk-hard wegloopen op dat oogenblik aan Parys 't nieuwtje van den dag leverde. 694. De oorzaak van 't verschil in vermeende bevoegdheid waarover dumas zich beklaagde, is niet zeer moeielyk optesporen. Ik zal me hierby evenwel niet ophouden, omdat ik 't onderscheid tusschen slechte en goede verzen zoo groot niet vind. Van meer nadeel echter is zulke beunhazery in de andere vakken die ik noemde. Doch ook daarby mag ik nu niet langer stilstaan dan juist noodig is om te wyzen op {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} de stoornis die zy den redenaar door 't bederven van z'n stemming veroorzaakt. 't Spreekt vanzelf, dat de bedoelde konkurrentie van 't auditorium zich op onderscheiden wyzen openbaart, en geenszins alleen door 't onzamenhangend gekibbel op 't nànut, waarvan ik reeds gesproken heb. Somtyds namelyk kunnen de hoorders dien termyn niet afwachten. Dit is my o.a. gebleken, toen ik eenmaal 'n groot gedeelte van idee 452 in 't publiek voordroeg. Een gloeiende ‘Liberaal’ die aan z'n liberalisme meende verschuldigd te zyn ‘den grooten thorbecke’ zeer oud-konservatievelyk aantehangen, vermaakte zich met 'n aanhoudend luid protest - op de meest onbeschaafde wys ingekleed - tegen de in dat stuk voorkomende aanmerkingen op dien ‘Staatsman.’ Ik laat nu daar, in hoever dit de goede manier was om de verdienstelykheid van den gewezen afgod - de mode is veranderd sedert dien tyd! - in 'n behoorlyk licht te stellen. Zeker is 't, dat onze dappere beschermer van Mr. th. zich onthouden heeft van alle pogingen om z'n meening tegenover de myne in druk te handhaven op publiek terrein, waar de zaak te-huis behoort. Sedert jaren zie ik te-vergeefs uit naar 'n wederlegging van m'n opinie omtrent den man, aan wien Nederland 't noodlottig jaar 1848, en alzoo middellyk sedert ruim twintig jaren z'n ellendig parlement te wyten heeft. Noot van 1874. Aldus schreef ik in '71. M'n aanmerkingen op thorbecke (452) dateeren van zes jaren vroeger nog. Thans, in 1874, durf ik vragen of m'n oordeel over dien man, en vooral over de Volksvertegenwoordiging waarmee hy Nederland toetakelde, gegrond was? Wie durft party-trekken voor onze tweede-kamer? Wie, voor al de ministerschappen die als vuile paddestoelen opschoten uit dien verrotten bodem? Noot van 1876. Na slechts twee jaren herhaal ik met nòg meer nadruk de vraag, of ik in 1864 den toestand van 't Volk en den daarop door de Thorbeckery uitgeoefenden invloed juist beoordeeld heb? Over de nietswaardigheid onzer Vertegenwoordiging heerscht op dit oogenblik slecht één opinie. Toen ik de nummers 451 en 452 schreef, stond ik alleen met m'n meening. Wat toen voor excentriek werd gehouden, is nu reeds gemeenplaats. 695. De man die zich zoo braaf te weer stelde toen ik dat nummer 452 voordroeg, is gestorven zonder één van m'n beweringen omtrent z'n fetisch wederlegd te hebben. Sommigen zullen van oordeel zyn, dat men niet van ieder vorderen kan zich te wagen op 't terrein van openbare polemiek. Dit is {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} in 't algemeen juist. Ieder bezit aanvankelyk 't kostbaar recht van zwygen. Maar ik vraag of men niet van dat recht afstand doet door provokatie? De man die zich voor bevoegd hield, myn oordeel over den minister en auteur thorbecke te bestryden met den herhaalden uitroep: ‘dat is gelogen!’ nam, naar ik meen, door dien ruwen aanval de verplichting op zich, zyn zoo onaesthetisch geuite litterarische en staatkundige inzichten eenigszins te rechtvaardigen. Ik had 'r recht op, door hem te worden ingelicht in welk opzicht en in hoe ver m'n oordeel onjuist was, vooral nadat het aangevallen stuk was gepubliceerd, en hy alzoo - des-noods met hulp van geestverwanten - ruimschoots in de gelegenheid was, myn arbeid aan 'n nauwgezet onderzoek te onderwerpen. 696. Over 't algemeen ligt er in de te groote gemakkelykheid, waarmede iemand die optreedt in 't publiek, kan worden aangevallen door andersdenkenden, 'n reden om openbare voordrachten, als middel ter verspreiding van waarheid aftekeuren. Reeds z'n standpunt als publiek persoon heeft ten-gevolge dat velen hem ongenegen zyn. De apostel die slechts aangename waarheden te verkondigen heeft, moet nog geboren worden, of liever hy kan zonder schâ ongeboren blyven. De man die in 't openbaar optreedt, moet vyanden hebben. Verschil van richting op zedelyk, staatkundig of litterarisch gebied, gegronde of ongegronde afkeuring van z'n streven, besef van den liefst vermeden plicht om de door hem gewraakte verkeerdheden tegentegaan, vaak ook eigenbelang, en byna immer persoonlyke grieven - om nu niet te spreken van afgunst, indien hy 't ongeluk heeft opgang te maken! - dit alles zyn zooveel redenen die hem aanwyzen als hoofdpunt in den polemischen kampstryd, waartegen de beste krachten - in Nederland: doodzwygen en laster - moeten worden aangevoerd. 697. 't Spreekt vanzelf dat men in dezen stryd middelen bezigt, die geheel-en-al afwyken van de manier waarop eerlyke waarheidzoekers gewoon en verplicht zyn stryd-te-voeren. Hyzelf echter versmaadt het gebruik van zulke wapenen. De aanwending daarvan zou hem onmogelyk zyn, al verbood het de schaamte niet. Hy is dus in zekeren zin, weerloos. Ik zei dat byna immer persoonlyke grieven 'n rol spelen in zulken stryd. Misschien had ik moeten zeggen: altyd! 't Is onmogelyk, algemeene fouten te gispen, zonder hen in 't {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} harnas te jagen, die zich daaraan schuldig voelen. Wie - als ik - laag neerziet op de Volksvertegenwoordiging sedert 1848, en zich verplicht acht dit by elke gelegenheid te betuigen, heeft zooveel partikuliere vyanden als 'r sedert '48 ‘geachte leden’ werden gekommitteerd naar den Haag. De afkeuring van misbruiken in Indie, wekt den haat van allen die wanbestuur uitoefenen of toelieten. De minachting voor spiessbürgerei jaagt 'n zwerm Kappelwespen op. Al wat handel dryft in de deugdjes van den dag, vliegt te-wapen by 't vernemen dat er 'n nieuwe leer wordt gepredikt, die nadeelig zou kunnen werken op den marktprys der mode-zedelykheid. De geestelyken achten zich verplicht hun God, met traktement, invloed en verder toebehooren, te verdedigen tegen den nieuwen godsdienst... die wel eens - neemt het me niet kwalyk, heeren! - wèl beschouwd, ouder dan de hunne, ja de alleroudste, zou kunnen zyn. En... de mannen van letteren, 't gens irritabile! Om nu niet te spreken van allen die hun portret hebben meenen te vinden in zekere àl te goed getroffen schetsen... Veel vyanden dus. Zeer goed! Hoe meer hoe liever. Dit moet zoo wezen. Maar de soort van wapenen waarmee gestreden wordt, is niet onverschillig. A1 schandvlekken zy den bandiet die ze gebruikt, zy wonden daarom niet minder den kampvechter tegen wien ze gericht zyn. En - treurig! - zulke wapens worden gemeenlyk aangewend tegen den zoodanige die by-voorkeur 'n meer edele bestryding zou waardig zyn. Men wreekt op hem de vrees die-n-i inboezemt, en hy boet door verraderlyk toegebrachten wond, de schaamte van z'n vyanden over hun gemis aan moed om hem aantegrypen in ridderlyken stryd. 698. We zyn van kindsbeen af gewoon 't lyden van jezus te hooren afschilderen als 't non plus ultra van smart. Ik beweer echter - indien wy de Evangelien zonder al te willekeurige uitbreiding aannemen zooals ze daar liggen - dat zyn tegenstanders en vyanden, op zeer weinig uitzonderingen na, allergoedaardigst waren, tenzy men hun onbedrevenheid in de funktien van beul, wil toeschryven aan stompzinnigheid. De kruisdood - 't onvermydelyk tragisch einde - was een weldaad. Overigens zoeken wy in de Evangelien te-vergeefs naar de marteling die ònze maatschappy toepast op den outlaw die 't waagt of beproeft de wisselaars uit den tempel te jagen. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Lezen wy, byv. dat men jezus in de rede viel, bespotte, nabauwde, toen-i zyn - naar myn inzien ten-onrechte beroemde - bergrede hield? Waren er hansworsten onder z'n gehoor, die z'n parabelen verwrongen tot zotterny? Blykt er dat-i geminacht werd, waar hy zich eenvoudig uitdrukte? Belachelyk gemaakt, als z'n taal verheven was? Vinnig bestreden, waar-i durfde afwyken van de ‘leer?’ Lezen wy ergens, dat men hem uitschold, lasterde, wondde in z'n huiselyke- of familie-betrekking? Bewerkte men dat het dagelyksnoodige hem moeielyk te verkrygen viel? Werd-i van-land tot-land gejaagd, overal balling, maar in z'n vaderland 't meest? Belette men hem te denken? We lezen niets van dat alles! En zelfs waar jezus zich schuldig maakt aan ongepaste handelingen of ruwen uitval, waar-i machtspreuk of ontwykenden kwinkslag geeft voor redeneering - altyd aannemende dat we de kennis omtrent z'n leven alleen mogen putten uit de Evangelien - ook daar ontbreekt immer de terechtwyzing die hem in ònzen tyd niet zou gespaard zyn. * Het heeft den schyn alsof ieder die met jezus in aanraking kwam, was voorbeschikt om òf z'n handelingen en uitspraken terstond zoo te begrypen als met z'n roeping overeenkwam, òf 'n soort van onbegrypelykheid ten-toon-te-spreiden, die juist geschikt was om de eigenaardigheid van die roeping in 't licht te stellen. Er is steeds harmonie tusschen hem en z'n omgeving. Over hem en z'n jongeren lag dezelfde tint, zelfs waar zy z'n woorden verkeerd schynen optevatten. Die verkeerde opvatting leidt dan ook op z'n hoogst tot 'n bescheiden vraag... nooit tot gekibbel of betwetery. In 't geheele leven van jezus komt geen enkele redetwist voor. Hy zegt iets: men zwygt. Men vraagt iets: hy antwoordt, en de vrager druipt af. Al wat met hem in aanraking komt, gelykt meer op de koren in 'n grieksch treurspel, die juist genoeg zeggen om 't karakter van de helden of heldinnen te doen uitkomen, dan op wezenlyke menschen die hun eigen begrippen meebrengen. Nooit verplaatsten de zoogenaamde vyanden van jezus de behandelde kwestien, door van algemeens onderwerpen overtegaan op z'n persoon, op {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} z'n huiselyke omstandigheden, op z'n inborst, op z'n byzonder leven. Men smeedde geen wapens tegen hem uit z'n verhouding tot martha en maria. Men wierp geen vuil op z'n teedere vriendschap voor johannes. Er werd niet geschimpt op z'n bespiegelend leven, dat in ònzen tyd al zeer spoedig voor landloopery zou worden uitgemaakt. Nergens wordt hem z'n lage afkomst verweten, zoomin als z'n zonderlinge geboorte, welker voorgewende goddelykheid toch gewone onechtheid moest meebrengen in de oogen van ieder, die deze goddelykheid niet aannam. Men verdraaide z'n handelingen niet. Men schold hem niet voor onzedig noch zedeloos, waar-i blyk gaf van minachting voor de zeden van zyn tyd. (447) Men smaadde z'n armoede niet... In één woord, de roeping van den hervormer in onze dagen is moeielyker. De taak is zwaarder. De middelen geringer. De tegenstand krachtiger. De wapens waarmee 'n voorganger wordt bestreden, zyn scherper... ze zyn vergiftigd! Dat hy in-weerwil van dit alles niet mag bezwyken, is waar. (85, 86.) Doch dit is hier de vraag niet. De vraag is: of de zekerheid dat hy aldus zal worden bestreden, gunstig werkt op de stemming die noodig is tot het verkondigen van waarheid in Publieke voordrachten? 699. Ik heb 't laatste woord nu reeds herhaaldelyk genoemd, en me tot-nog-toe ter voorkoming van verwarring onthouden van de opmerking dat de zaak die daarmee zou moeten worden aangeduid, in ons land eigenlyk niet bestaat. Noch ons klimaat, noch de daaruit ontstane bouworde onzer steden en huizen, noch ook de met een-en-ander in nauw verband staande zeden, vergunnen ons tot het volk te spreken. We hebben geen forum, geen zuilengangen, geen atheensche markt, geen rostrum, geen tribune. De boekdrukkunst verschafte ons 'n wyze van gedachten-uiting, die in zekere opzichten beneden, in andere boven 't gesproken woord staat. Indien wy bewerken konden dat ieder 't lezen verstond - 'n vrome wensch! - zou er misschien veel gewonnen zyn, doch zoolang dit het geval niet is, staan wy, wat het verveelvuldigen der gedachten aangaat, in zekeren zin beneden Grieken en Romeinen, jazelfs beneden sommige arabische stammen. In zekeren zin! Wat wy aan uitbreiding wonnen, gaat als gewoonlyk verloren aan intensiviteit. Onder 'n gegeven aantal hedendaagsche individuen die hun naam kunnen zetten en zelfs 'n brief schryven, zal men meer personen vinden, die eenige kennis hebben van zaken welke niet rechtstreeks onder 't bereik van {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} hun zintuigen vallen, maar ik houd me verzekerd, dat ieder burger te Athene of te Rome, en zelfs ieder lid van 'n zwervende woestynhorde, beter op de hoogte was van de res publica zyns volks of van z'n stam, dan de meesten onzer tydgenooten van de zaken die hùn vaderland aangaan. De filippische redevoeringen van demosthenes bewyzen niet alleen zyn welsprekendheid, ze leveren - vooral met het oog op den uitslag - 'n getuigenis voor de vatbaarheid van z'n hoorders. Demosthenes zou in ons klimaat misplaatst wezen, of liever, hy was in òns land 'n onmogelykheid. By overigens gelyke gegevens, zou hem immer ontbreken; wat tot 't volkomen maken van 'n redenaar noodig is: 'n auditorium. Op dezen kunstenaar vooral is van toepassing, wat ik in 659 zeide over de onmisbare wisselwerking tusschen den artist en den indruk die z'n kunst te-weeg-brengt. 700. Dat het verschil tusschen de oudheid en ons, te dezen aanzien voornamelyk ontspruit uit 't onderscheid der zeden - voor 'n groot deel gevolg slechts van 't klimaat - zou nog bovendien hieruit kunnen blyken dat in warmer gewesten nog immer zooveel van de antieke eigenaardigheid is overgebleven, als de geheel verschillende staatkundige toestand eenigszins gedoogt. De Indiaan der prairien, de napelsche Lazzarone, zal nog heden-ten-dage aanspraken en redevoeringen houden, waarnaar z'n standgenooten met aandacht luisteren, en die zeer dikwyls deze aandacht waard zyn. By 't bestudeeren der Oude Geschiedenis valt de hooge ontwikkeling van 't volk reeds hierdoor in 't oog, dat er demagogen - volksleiders - bestonden, 'n bewys dat 't volk zich leiden liet, m.a.w. dat 'n spreker ‘vat’ op dat volk had. Oppervlakkig klinkt het vreemd, dat ik deze eigenschap aanvoer als 'n blyk van ontwikkeling, en ik doe dit dan ook slechts in zekere mate. Om m'n inzicht te verduidelyken, beroep ik my op de letterlyke beteekenis van 't woord: dociel. Staat niet de vatbaarheid om met vrucht gedoceerd te worden, hooger dan 'n koppig terugstooten van invloed? Is niet de olifant die ???? aanneemt, intelligenter dan de zebra die vriend en vyand schopt, of liever met wien 't onmogelyk is anders dan als vyand omtegaan? Nog 'n blyk voor de juistheid van m'n opvatting in dezen, zou kunnen liggen in ons spraakgebruik (490, en elders) dat de uitdrukking: ‘er is geen spreken met dien man’ synoniem maakt met: ‘hy is 'n ezel’ terwyl de betuiging dat ‘iemand goed van aannemen is’ als 'n lofspraak geldt op {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} z'n begrip. Ook 't reeds gebezigde woord: vatbaarheid, pleit voor m'n stelling. Dat ook 't geheugen van volken of individuen, die niet lezen of schryven, sterker is dan van anderen, ga ik nu voorby, omdat ik in dit betoog alleen met intelligentie te-doen heb, en wel voor-zoo-ver ze samengaat met dociliteit, of daaruit blykt. 701. Het is hier geenszins de vraag, of er door valsche volksvrienden, door belangzoekende demagogen dikwyls misbruik werd gemaakt van de hier bedoelde dociliteit? Hoogstwaarschynlyk zal steeds 't getal der mishandelde honden en olifanten grooter blyven dan van onheusch bejegende kaapsche-ezels. Maar hierin ligt zoomin 'n bezwaar tegen het temmen in 't algemeen, als grond tot afkeuring van de daartoe gebezigde middelen. 't Zal bovendien niemand in 't hoofd komen, de intelligentie van 'n ontembaar dier te pryzen, alsof z'n wildheid 'n gevolg ware van berekening. Men mag dus aannemen dat dociliteit 'n goede hoedanigheid is. Deze vatbaarheid tot leeren nu, vinden we overal waar 't gesproken woord nog niet werd verdrongen door 't geschrevene. En, omgekeerd, ik meen te hebben opgemerkt dat het lezen - zooals dat geschiedt, namelyk! - 't wèl opvatten van mondelinge lessen in den weg staat. 702. 'n Paar bladzyden geleden reeds doelde ik op de gelykgezindheid der volgelingen van jezus, ook waar ze den juisten zin van z'n woorden niet schenen te vatten. Hy was zoo overtuigd van die sympathie, dat hy zich niet eens moeite gaf om 'n onbegrepen uitspraak duidelyk te maken. Ze volgden hem. Ze trachtten hem te verstaan. Ze waren: leerzaam. En wie nu let op het totaal gemis van methode in 't onderricht dat jezus gaf, op de verwarring, op de duisterheid, op 't décousu zyner lessen, moet inderdaad de dociliteit van z'n omgeving bewonderen. Wat zou er, in overigens gelyke omstandigheden, in ònzen tyd, in ònze steden geschieden? Gelooft men dat 'n hollandsch publiek de bergrede teneinde-toe zou hebben aangehoord? Zonder gemompel? Zonder klacht over niet-begrypen? Zonder ruw geuiten wrevel over des Meesters vreemdklinkende taal, of eigen stompzinnigheid? Immers neen. Waarschynlyk had men hem op nòg onaangenamer manier 't voortspreken belet. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} 703. Eenmaal was ik in den Haag getuige van 'n straattooneel, dat my versterkte in de meening over de ongeschiktheid van onze natie, om op die wyze te worden gedoceerd. 'n Geestdryver verzekerde aan drie of vier kleine kinderen, dat hy 't ‘Woord des levens zou verkondigen’ en verzocht hun hier-of-daar 'n stoel, ter-leen te vragen. De wichten - die naar 't getuigenis dat over hun lippen vloeide, meer behoefte hadden aan neusdoeken dan aan zielespys - staarden hem met domme verbazing aan. - 'n Stoel, kindertjes... 'n klein matten stoeltjen is voldoende. Weet ge niet waar dat zou te krygen zyn? Geen antwoord. - Wat mòt die kerel? vraagde 'n grooter jongen, die 'n standje rook. - Ik wenschte 'n stoel, herhaalde de apostel. Ik wil het Woord des Levens verkondigen... Ook die jongen begreep er niets van. Misschien zag de arme straatpreeker in, dat het woord ‘verkondigen’ slecht gekozen, en 'n beetje te hoog van verdieping was. Hy korrigeerde z'n uitdrukking: - Ik wil van God spreken, en van den Heere jezus. Geen antwoord. Van lieverlede naderden andere personen, meest kinderen uit den zoogenaamd-laagsten stand. 't Stuk speelde natuurlyk in 'n onaanzienlyke buurt. Ik had me voor de uitstalkast van 'n winkeltje geplaatst, vanwaar ik alles kon gadeslaan. Na veel vergeefsche pogingen, waarby ik 't geduld van den man bewonderde, werd hem 'n stoel gebracht. 'n Oud vrouwtje kwam er mee aanloopen. Ze eischte daarvoor een stuiver, dien de apostel gewillig betaalde. En hy preekte! Er was iets liefelyks in z'n stem. Z'n voordracht muntte uit door eenvoudigheid. Waarlyk, 't lag niet aan hèm, dat z'n woorden geen indruk maakten. Ik herinner me niet, ooit 'n predikatie te hebben gehoord, die beter beantwoordde aan den zin dien sommigen gewoon zyn aan 't woord ‘evangelisch’ te hechten. De man bracht inderdaad 'n blyde boodschap... aan ieder die gelooft. Voor my, die niet geloof, was 't 'n treurig staal van welmeenende krankzinnigheid. Ik had medelyden met hem, en verfoeide de dui- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} zenden en duizenden van z'n geestverwanten, die hem daar zoo alleen lieten staan op z'n gehuurd stoeltjen in den kring van 'n paar dozyn morveuze jongens. Ik voelde iets als neiging me daarby te voegen... Helaas... wat zou 't gebaat hebben! 'n Zakdoek had ik, maar wat helpt dit zonder geloof? 't Auditorium van onzen prediker had noch 't een, noch 't ander, naar 't scheen. De vreemdheid van 't geval hield de kleine gemeente 'n oogenblik bezig, maar nauwelyks was de weg ter zaligheid betreden tot ‘vermorzelde slangenkoppen’ en ‘lamgetrapte verzenen’ toe, of de jeugd begon zich te vervelen. De geestigsten trokken elkander by de haren. De anderen... och, anderen waren 'r niet. Ja toch, 't oude vrouwtje! 'n Buurvrouw ging voorby, die haar iets toeriep. Ik verstond niet wat deze zeide, maar 't scheen iets als 'n vraag waarom ze stond te luisteren naar ‘dien vent?’ Dit laatste woord kon ik onderscheiden, en 't overige maakte ik op uit het antwoord: - Ik wacht op m'n stoel. Hy staat er op. Ik heb 'r 'n stuiver voor gekregen... En ter verduidelyking stak zy de hand op, welker uitgespreide vingers vyf centen moesten beduiden. De leraar ging rustig voort met ‘verkondigen.’ Z'n rede was inderdaad 'n kort begrip van den kristelyken godsdienst, en ik kan me niet voorstellen dat deze beter kan worden ‘verkondigd.’ Voor 'n betaalden dominee was 't om te bersten van afgunst. In-weerwil van de nu-en-dan voorkomende fout dat-i zich bediende van 'n te kanselachtige uitdrukking - die-n-i evenwel meestal terstond in gewone, doch daarom niet platte, taal overbracht - perste de man me bewondering af. Hy had het talent z'n talent zóó te verbergen, dat ik waarlyk in verzoeking kwam hem alle talent te ontzeggen, 'n gebrek dat ik hooger schat dan de meeste deugden. Waarachtig, ik had den man wel om den hals willen vliegen. Hy had hart! Van wrevel over de verregaande nuchterheid van z'n auditorium, was geen spoor te ontdekken. En ook later, toen de kring zich uitbreidde, en hy niet slechts onverschilligheid moest ontwaren, maar geplaagd werd door allerlei rumoer, door 't gekibbel en gestoei van de aanstaande hemelburgers, toen zelfs 'n kwajongen, onder luid gejuich der gemeente, de heldendaad beging aan den matten stoel te schudden, {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} verloor-i z'n kalmte niet. Hy sprak over de goedheid van God: ‘die z'n eeniggeboren zoon niet had gespaard.’ Over de verdiensten van dien zoon ‘in wien allen konden zalig worden.’ Over de ‘verstoktheid des harten... Nu, dàt was 'n woordjen op z'n pas, want, juist vloog hem 'n halve notedop langs 't hoofd. Maar niet dáárover klaagde de man. Hy beweerde dat de menschen hun harten verhardden: ‘om de begeerlykheden dezer wereld aantehangen, instede van jezus christus, den Zaligmaker, en dien gekruist. Toen hy die ‘begeerlykheden der wereld’ aanroerde, vreesde ik 'n oogenblik dat-i op den verkeerden weg was, daar de straatgemeente er niet naar uitzag, alsof ze zich te-buiten ging aan weelde. Misschien voorzag hy deze tegenwerping. Althans hy kommenteerde z'n klacht: - Gylieden zult meenen geen misbruik te maken van de goederen dezer wereld, maar eilieve, denkt ge dan dat daartoe juist rykdom vereischt wordt? Het toegeven in traagheid, in zinnelykheid, 't kwaadspreken, 't beleedigen van uwen naaste, 't benyden der welvaart van anderen, dagdievery, 't misbruiken van Gods naam... dit alles is wereldsche lust! De Heer heeft verzekerd dat zyn koninkryk gesloten blyft voor ieder die zich niet betert van zulke fouten. En Hyzelf wil u daartoe kracht geven! Wie den Vader bidt in Zynen naam om de genade... enz. Terwyl-i bezig was met de nogal moeielyke aanwyzing in-hoe-ver wyzelf hebben zorg te dragen voor onze zaligheid, en welke dienst ons ‘Gods genade’ in dit opzicht bewyzen kan - hy drong er op aan, zoo weinig mogelyk op dien bondgenoot te laten aankomen, 't geen me praktisch voorkomt - naderde er 'n troep beschonken jongens met nummers op de mutsen. Ze deelden aan de voorbygangers, zoo luid ze 't konden uitschreeuwen, de belangryke tyding mee, dat ze op-weg waren: naar ‘de kamp f'n Seist.’ De straat was niet breed, en aldus 'n konflikt tusschen de Zeistgangers en de reizigers naar den Hemel, onvermydelyk. Onze lotelingen smolten met de heilbegeerige gemeente in-een, en brachten ruimschoots 't hunne by tot vermeerdering van de reeds heerschende wanorde. Eenige notenverkoopsters achtten de gelegenheid gunstig om 'r waren aan den man te brengen, en sloten zich met 'n schel: ‘ses cente-n-'t fééf-e-twintich!’ by de groep aan. De oude vrouw die den stoel verhuurd had, scheen er 'n eer in te stellen dat ze daarvoor 'n stuiver had ontvangen. Ze vertelde dit herhaalde malen {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de omstanders. 't Had er veel van, of ze 'n beetje beschaamd was over haar tegenwoordigheid op die plaats, en behoefte voelde zich te verontschuldigen. Van-tyd-tot-tyd bestrafte zy de stoeiende kinderen, en 't scheen alsof ze, boven den voor haar stoel ontvangen huurprys, zich wou meester-maken van 't diakonaat. Dit bleek me vooral uit de woorden waarmee ze by 'n paar buurtjes den oorveeg vergoelykte, dien ze zoo-even had toegediend aan 'n kleinen jongen wiens woeligheid wat ver ging. - 't Is myn stoel, weetje... de man heit er foor betaalt... welnou, laat 'm prate... kêêk - ze toonde de centen - anders (hou je moel * jongen) anders... eichelik bin ik rooms, maar ik seg: laat de man prate, wel ja, niewaar? Dat ‘eigenlyk ben ik roomsch’ beviel me beter dan 't overweldigd ouderlingschap. 't Beduidde: ik heb zyn straatzaligheid niet noodig: Ik ‘doe’ m'n geloof in de kerk. Ik ‘hou’ m'n godsdienst by de mis. De pastoor zorgt voor de rest, en dus behoef ik me met die vreemdigheden niet optehouden. Maar: - Fêêf cente... kêêk! Daarin lag: ik verzaak m'n geloof niet, maar ik doe m'n plicht als huishoudelyke vrouw. Er was oprechtheid in de permanente ten-toonstelling van dien stuiver. Maar dat baas-spelen over de jeugd stuitte my. Dàt recht kocht ze niet voor 't uitleenen van 'r stoel! Ik dacht aan {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} de regels: Hélas, est-ce une loi sur notre pauvre terre, Que toujours deux voisins entr'eux auront la guerre? Que la soif d'envahir et d'étendre ses droits Tourmentera toujours... koningen, molenaars, diakenen en ouwe vrouwtjes die stoelen verhuren voor 'n hagepreek? Daar steekt-i, so waar as chot, s'n tong teuche me-n-euêêt... km-ier, dief... ik sel je wel krêêche. 't Is de jonge-n-euêêt de chroentekelder, weetje... ‘Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat hy zyn eeniggeboren Zoon... - ‘S'n broêrs binne-n-ook sukke rakkers! 'k Sel 't an je moeder seche. Sech, fraag jy liever 'reis an je suster, weneer se me-n-'t dubbeltje brengt foor de musse die 'k foor der chewasse heb? Ik ken nie f'r nimmendal werreke... ‘Wat baat het of men de gansche wereld won, en schade leed aan zyn onsterfelyke ziel... - Fâ-me schaai ken ik nie lefe... en dan noch de tong teuche me-n-euêêttesteke! P'ssop, smeerlap! ‘Al wat liefelyk is, en welluidt! Wy zyn hier op aarde slechts voor korten tyd. Wy worden gewacht in de woningen die de Vader daarboven gereed-maakte voor allen die hem dienen in geest en waarheid... En we chaan nog nie na huis, En we chaan nog nie na huis, En we chane na de kamp f'n Seist... viel hier 't koor van de lotelingen schreeuwend in. De hoopvolle spruit uit den groentekelder bleef zich vermaken met het plagen van de oude vrouw, die 'r toorn niet onbetuigd liet. Een van de lotelingen scheen z'n vaderlandreddende carrière te willen openen met aanranding der eerbaarheid van de notenverkoopsters, die 'r deugd openbaarden in den vorm van oorveegen. De beschonken jongens wreekten zich over den geleden neerlaag, door 'n ‘patertje-langs-den-kant’ om de stoelenverhuurster, die met 'n schrille stem haar eigendom terugvorderde: - 't Is nou lang chenoch (skei-euêêt, jonges!) wâ-denkt-i {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} wel, dâ'k ier de-n-eelen dach ken blêêfe staan, f'r s'n fêêf cente! Hy was in de mei so bly, Hy was in de mei... - Lâ-me-los, rakkers! M'n stoel... 't is nou lang chenoch... Dat noemde zy lang genoeg! Er was nog geen levende ziel bekeerd! Maar de lotelingen schenen het op dit punt met de vrouw eens te zyn. Ze zongen: Pater! jy mot skeije chaan... - Los, seg ik je! Julli binne beeste. As ik m'n seun m'r hier had... ‘Dien hy heeft overgegeven tot den dood, ja, tot den dood des kruizes... 't Mag je nog wel zesmaal doen, Sesmaal, sesmaal... ‘Profeten en apostelen, die hun geloof bezegelden met hun bloed... Fêêf-e-twintich f'r ses cente! ‘Ik bidde u, alsof christus zelf door my bade... Pater, geef je non 'n soen... - Smeerlappen... allemaal! Lâ-los, sech ik je... m'n stoel! ‘Laat ons eindigen met het allervolmaaktste gebed!’ En we chaan noch nie na huis, En we chaan noch nie... ‘Onze Vader... In de nes daar motte we wezen... * {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘die in de Hemelen zyt!’ Daar staat op de deur geskrefe: Hier verkoop men brandewyn. ‘Uw naam worde geheiligd!’ - M'n stoel weerom, godverdomme! Hosse, Hosse! ‘Uw Koninkryk kome!’ Ses cente-n-'t fêêf-e-twintich, nim m'r wech f'r 'n steuêêfer! ‘Uw wil geschiede... - Nou verdom ik 't langer! Ik mot m'n stoel weerom hebbe... wech, jonges! ‘En vergeef ons onze schulden, gelyk wy vergeven... - Ik sel julli allemaal op je donder komme... m'n stoel! ‘En leid ons niet in verzoeking... Hosse... Hosse! ‘Want U is het Koninkryk, en de kracht... Nim m'r wech f'r 'n steuêêfer! - As-i nou niet euêêtstkeit, bliksem ik 'm 'r of! ‘Amen! Vrouwtje, daar is je stoel terug.’ 704. Vromen te 's Gravenhage... gy die my verdoemen zult over wat ge - verkeerd-lezend! - profanatie noemt... ik verdoem U! Niet ik bega zonde ‘tegen den Heiligen Geest’ ik die vervuld was van deernis met den mishandelden apostel, ik die 't betreurde, niet 'n oogenblik te kunnen gelooven als hy, om daarvoor 't recht te koopen my aan z'n zy te stellen, en de helft te dragen van z'n smaad. Gy zyt lafhartige huichelaars die wel God, christus en zaligheid met 'm deelen wilt, maar hem onbeschermd overlaat aan vuil straatgrauw, zoodra hy doet wat gyzelf zoudt doen als er oprechtheid was in uw geloof, zoodra hy aan de ‘hoeken der straten’ de blyde boodschap komt verkondigen der verlossing... of hoe dat ding dan heeten moge. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} De bedenking die my weerhouden zou * indien ik geloofde, geldt niet voor u. Gy meent immers dat preekery - mits als baker stotter's clientèle, heel in 't fatsoenlyke - invloed heeft? Moest niet het voorbeeld van christus en z'n apostelen u dringen tot meedeeling van uw zaligheidskennis! Moogt gy u deftiger aanstellen dan zy? (587) 'n Beroep op ‘wereldsch fatsoen’ op ‘geringe kans van slagen’ op ‘verschil van zeden’ komt hier niet te-pas. Uw bybel vloeit over van vernietigende antwoorden op zulke voorwendsels. Erkent het, Weledele heeren en mevrouwen zondaars en zondaressen † dat uw ‘geloof’ zeer lauw is. 't Schynt u juist de noodige kracht te geven tot vinnige veroordeeling van niet-geloovers, en schiet te-kort zoodra 'r iets valt te volbrengen wat gyzelf zegt te beschouwen als plicht. Staat er niet geschreven: ‘predikt het evangelie allen kreaturen?’ Doelt dit woord alleen op Negers, Chinezen en Japanners? Is de ziel van 'n haagschen straatjongen minder bekeeringkosten waard, dan die van 'n Alfoer of Hottentot? Mogen de door u ‘tot de gemeente des Heeren toegebrachte’ zielen niet wonen in blanke lichamen? Zou er in uw Koningryk der Hemelen 'n vooroordeel heerschen tegen al wat blond is, tegen alles wat op schoenen of klompen gaat? Eilieve, ik heb 'n savoyaardsch schoorsteenvegertje gezien onder 't gehoor van den straatdominee. 't Kind was blootsvoets, en blinkend zwart. Om zynent-wil alleen hadt gy... Neen! {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik zal u zeggen waarom ge wegblyft van de straatoefening. Daar wordt niet gemoord. Men lacht er slechts. Op 'n afstand... ver, zeer vèr, in vreemde landen, laat gy door anderen verkondigen wat ge beweert van ziel en zaligheid te weten. Dit is dramatisch en veilig. Gy pronkt met de lysten der tot de gemeente ‘toegebrachte leden.’ De onuitsprekelykheid der namen der Nieuw-Zeelanders, Hottentotten en Moluksche bergbewoners, zet de zaak gewicht by. En by mislukking, zooals herhaaldelyk in Japan, op Sumatra, op Borneo, ja overal voorkomt, blyft gy buiten gevaar. De gewoonlyk niet zeer ontwikkelde geestdryvers die ge daarheen zondt, worden 't offer van uw vervloekte spekulatiezucht die voor 'n geringe bydrage aan de Zendingszaak, aanspraak maakt op den Hemel. Christus heeft vergeten te zeggen: ‘zoo wie in myn naam anderen uitzendt om te worden opgegeten, is myns niet waardig.’ Ik herstel dit verzuim by dezen. Ik sta hem nader dan gy, en zeg u dat gy ellendelingen zyt. Wreekt u over dit vonnis, door met de woorden van die andere farizeën my uittemaken voor 'n godslasteraar, omdat ik in m'n schetsje van die straatpreekery, wáár durfde zyn. Ge hebt immers ook wel durven beweren dat ik jezus smaadde in m'n Kruissprook? (Minnebrieven.) Neen, wreekt u niet. Waarlyk, er is voor u allen iets beters te doen. Wordt eerlyk, en tracht te leeren lezen. 705. Ik bedoel volstrekt niet dat alle zendelingen hun roeping in levensgevaar volbrengen. In zeker rapport van den ‘inspector van rhyn, is veel onwaars. Die man doet 't voorkomen alsof er steeds martelary in 't spel was, en spreekt over z'n in 't Menadosche gemaakte reisjes op 'n manier die den lezer in de waan brengt dat ‘de Heer’ zich heeft moeten inspannen om hem 'r doortehelpen. 't Was voor dien ‘Heer’ te wenschen dat-i nooit iemand te redden had uit grooter gevaren dan dezen van rhyn bejegend zyn. Slechts voor 'n deel kan men 's mans aufschneiderei op rekening zetten der onnoozelheid van iemand die - als veel dominees van zyn soort - weinig ondervonden heeft. De toeleg om zich voor 'n zwaarbeproefden pauluste doen doorgaan, openbaart zich hier-en-daar in opzettelyke leugen. Zoo zyn ze! Ik erken dat de pozitie van de zendelingen soms onaangenaam wezen kan, vooral indien ze - zooalswillebrord op Walcheren - de konkurrentie met de huisgoden wat ruw doorzetten. In de Battalanden zouden eens 'n paar amerikaansche zendelingen opgegeten zyn, en ook op Borneo is {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} de behandeling vaak onheusch. Maar die gewesten liggen ver van de menadosche bovenlanden, die v.r. bezocht, en waar de bevolking allergoedaardigst is. Ik heb ten-aanzien der Zendingszaak o.a. drie vragen te doen, waarop 't antwoord wel niet zal gegeven worden. 10 Waarom begeven zy die zaligheid te verkondigen hebben, zich by-voorkeur naar streken waar de bevolking zachtmoedig is, en dus geacht worden kan minder dan woeste menschen behoefte te hebben aan veredeling? In de kleine Minahassa zyn meer zendelingen dan op de groote eilanden Borneo en Sumatra te-zamen genomen. 20 Waarom ziet men onder die uitbreiders van 't ‘Godsryk’ zelden iemand uit den zoogenaamd-deftigen stand? Nooit iemand die 'n akademischen graad heeft? 30 Waarom bekeert men my niet? Ik stel den lezer voor, over deze vragen eens natedenken. 706. Ik weet zeer wel dat voorbeelden niets bewyzen, en dat alzoo m'n stelling over de ongeschiktheid van ons volk voor publieke voordrachten, volstrekt niet gestaafd wordt door 't gering succes van dien apostel op den publieken weg. Ik durf echter vragen of men van dergelyke pogingen ooit 'n anderen uitslag gezien heeft? Wat bovendien tegen 't praktische dezer wyze van verkondiging der waarheid getuigde, was dat de man niet in de rede werd gevallen. Wel plaagde men hem, wel werd-i op allerlei wyzen gestoord, maar niemand bemoeide zich met wàt-i zeide. Z'n woorden brachten niet de minste wryving te-weeg. De overtuiging van de nutteloosheid zyner betoogen scheen zoo vast te staan, dat men 't niet de moeite waard achtte hem tegentespreken. De vrouw die 't stoeltje verhuurd had, legde haar geloofsbelydenis af by 'r buurtjes... par acquit de conscience, maar voelde zich niet opgewekt dat geloof te verdedigen tegen den nieuwlichter die 't waagde sakrament, paus, oliesel, vagevuur, enz. overteslaan. En ook onder de niet-roomschen moeten 'r geweest zyn, die de zaligheid anders begrepen dan de spreker. Waarom zwegen zy? Het prestige van 'n ambtelyken verkondiger der waarheid, die beschermd wordt door de wet, weerhield hen niet. Ieder scheen te weten dat de man die daar sprak, slechts 'n beunhaas was, geen behoorlyk gepatenteerd handelaar in geloofszaken. leder was overtuigd hetzelfde recht van spreken te hebben {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} als de godverkondiger zelf, en toch maakte niemand daarvan gebruik. Lotelingen, notenmeiden, kinderen, stoelverhuurster, allen gaven overvloedige bewyzen dat noch bescheidenheid, noch ontzag voor de wet hun den mond sloot. Waarom vielen zy den preeker niet aan op zyn terrein? Omdat ze 't ‘mal’ vonden daar te spreken over dingen ‘die in kerk of biechtstoel thuis-hooren’ en ze bevestigden alzoo, op geheel uiteenloopende wyze, wat door weggebleven geestverwanten stilzwygend getuigd was: dat Publieke voordrachten onder òns volk, in ònze dagen, met ònze zeden, hors-d'oeuvre zyn. Wat ik bewyzen wilde. 707. 'n Herinnering uit m'n jeugd leidt me tot dezelfde konklusie. 't Amsterdamsch gemeen was in 1836 (37?) op de been gebracht door 'n paar heethoofden. Men gebruikte zekere onwelkome verandering in de belasting, als voorwendsel om policie-agenten en militairen - 't waren veteranen - te mishandelen. Troepen volks met stokken gewapend, doorliepen de straten. 't Scheen die menschen aanvankelyk te ontbreken aan 'n bepaald plan, en deze besluiteloosheid bleef bestaan, tot ze des-avends hun wrok lucht gaven door 't verbranden van de turfloots eener armen-inrichting, en van eenige meubelen die op 'n markt ter kwyting van belasting moesten verkocht worden. Vóór dat oogenblik echter, bepaalden ze zich tot het uitroepen der namen van eenige personen die men voor den afgekeurden maatregel aansprakelyk stellen wou. De verdeeling der verantwoordelykheid - een der meest karakteristieke kenmerken onzer onzedelyke staatsinrichting (334) - maakte de keus moeielyk. 't Jan-hagel weet by zulke gelegenheden nooit wiens glazen moeten worden ingeslagen, en 'r zyn anderen die dit evenmin weten, 'n onkunde waaraan veel onwaardige vensterruiten de voortduring van 'r bestaan te danken hebben. Dat by zulke onzekerheid gewoonlyk de onschuldige boet, spreekt vanzelf. Ditmaal viel o.a. 't lot op 'n ontvanger - ik meen dat-i deutz van assendelft heette - die op de Keizersgracht by de Brouwersgracht z'n kantoor hield. Naast hem woonde 'n dominee, 'n preekman. Deze was, zooals men 't in die dagen noemde, 'n ‘mooie preeker.’ Z'n kerk was altyd vol. In 't Amsterdamsch 2e departement van 't Nut, was na zyn voordrachten geen eind aan 't gejuich. Geen kaartje was er te krygen als hy spreken zou in Felix. De man was 'n redenaar van de eerste soort... Welnu, hy beproefde z'n huisstoep tot 'n tribune te ma- {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} ken. Hy zou 't volk toespreken! Van-tyd tot-tyd bracht-i 't zoover dat men hem verstond, maar de indruk van z'n woorden was... nul. Met al z'n redeneeringen en vermaningen - 't spreekt vanzelf dat God en jezus daarin 'n groote rol speelden - werkte hy niets uit. Men antwoordde hem niet. Hy werd zelfs niet beleedigd. 't Voortdurend gerinkel van gebroken glas was de eenige weerklank op 't gesproken woord. Mismoedig trok-i zich in z'n woning terug, zich misschien troostend met de hoop op 'n schitterende revanche by de aanstaande spreekbeurt in Felix, en ik zeg dat-i volkomen recht had zich daarmee te vleien. Toejuiching kost niets. Maar hy verwachtte teveel van z'n talent, toen-i meende dit te kunnen gebruiken ter beteugeling van 'n woesten volkshoop. En ook in 'n beschaafde vergadering zouden z'n pogingen schipbreuk hebben geleden, indien-i wat anders had beoogd dan nietsbeduidende hulde aan talent, of 'n succès d'estime. 708. De berichten die de Geschiedenis ons geeft over den indruk dien 't gesproken woord nu-en-dan gemaakt heeft, dringen me tot de meening dat daarmee in vorige tyden en by andere volken iets te bereiken was, maar heden-ten-dage is dit het geval niet. Meent men, byv. dat Kamer-redevoeringen ooit 'n behouder liberaal hebben gemaakt, of omgekeerd? Ieder toehoorder is de slaaf van 'n parti-pris. Men luistert òf niet naar de oratien die daartégen zyn, òf slechts met 't doel om de daarin voorkomende zwakke punten te gebruiken als middelen tot aanval. Over 't algemeen schynt men hiervan zóó overtuigd dat het in politieke kringen als 'n soort van verraad beschouwd wordt, indien men zich na 't hooren der gronden van de tegenparty, aan haar kant schaart. En op ander gebied! Hoe komt het, dat nooit 'n prokureur-generaal, na de pleitrede des verdedigers van den beschuldigde gehoord te hebben, z'n stellingen herroept? Dit zou dikwyls moeten geschieden, indien 't gesproken woord eenige waarde had. En omgekeerd, waarom trekt nooit of zelden 'n advokaat zich terug, na 't aanhooren der akte van beschuldiging? Moest 't niet herhaaldelyk voorkomen dat een der beide partyen zich door de gronden van de tegenparty genoopt voelde tot de erkenning dat ze zich vergist had? 709. My zyn twee voorbeelden bekend van advokaten die zich na 't vernemen der gronden van hun tegenparty, overwonnen, verklaarden. De namen van de mannen die alzoo {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} toonden eerlykheid en menschenwaarde hooger te stellen dan beroeps-traditie of mooipraten, zyn: Martinus des amorie van der hoeven en l.w.c. keuchenius. Hoe soms anderen denken over de verplichting om waarheid voortestaan, bleek onlangs by den dood van berryer ‘le prince des orateurs’ gelyk-i door de zotte Franschen genoemd wordt. Het oratorisch prinsdom van dien babbelaar schynt 'n zwaarbelast perceel geweest te zyn, en 't is de vraag of 't éénige waarde had na aflossing van de gewetenshypotheken die daarop rustten. Ik bedoel hiermee niet dat hy slechter zou geweest zyn dan z'n metier. Want... dat leidt er toe! In 'n lofrede - let wel: geschreven door 'n advokaat - wordt de algemeene bewondering ingeroepen voor 'n feit dat - als 't kòn geschied zyn - den man nog verachtelyker maken zou, dan de meeste publieksprekers van z'n soort gewoonlyk zyn. Berryer namelyk moest eens in groote haast pleiten in 'n zaak die-n-i nog niet bestudeerd had. Hy kwam van de reis, en had slechts 'n kwartiertje tyd om zich op de laagte van 't proces te stellen. Men bood hem 't dossier aan, maar vergiste zich met den ‘sac’ zoodat-i de nota's, bewyzen, dokumenten, enz. onder de oogen kreeg, die de avoué van z'n tegenstander had byeen-gebracht. In weinig oogenblikken was onze babbelaar gereed. Hy beweerde, betoogde, bewees... kortom, niets was duidelyker dan 't onrecht van de... vervloekte tegenparty. Die hyzelf was. Z'n avoué, die middelerwyl de vergissing bemerkt had - nogal snugger, vind ik - trok hem by de mouw van z'n toga: - Maître berryer... Maître berryer! - Quoi donc? Qu'y a-t-il? - Vous-vous-trompez. Vous plaidez la partie inverse... il y a erreur... le sac... on s'est trompé d'etiquette... - Qu'à cela ne tienne, zei Maître berryer. En hy vervolgde: ‘Zoo, myne heeren, zou wellicht de tegenparty spreker. Welnu, zy bedriegt zich als ze meent zulke ongerymdheden te doen aannemen door rechters die als gy, myne heeren, uitmunten in kennis, rechtvaardigheid en eerbied voor de wet. Na 't opsommen van de schyngronden die men waarschynlyk zal aanvoeren om uw oordeel te verschalken - ydele poging, voorzeker! - zal ik nu overgaan tot 'n behandeling der zaak, die beter overeenstemt met de eeuwige beginselen van waarheid en recht. Ik zal de valsheid der {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} beweringen van de tegenparty in 't licht stellen. Ik zal... Wel zeker! De brave man begon na deze brutale flankbeweging, met edelen waarheidszin de battery te beschieten, die-n-izelf zoo-even by vergissing gemonteerd had. 't Is prachtig! Of ik geloof sla aan de waarheid van deze vertelling? Neen. Ik oordeel berryer, en veel anderen, tot zulke kunstjes wel in-staat - 't is dan ook zoo moeielyk niet - maar vind het o.a. zeer vreemd dat de tegenparty, die dan toch ook 'n verkeerden ‘sac’ moest ontvangen hebben, of althans den rechten niet in-handen had, daarin zou hebben berust. Ik ga nu de overige onwaarschynlykheden voorby, die de heele zaak zeer apokrief of liever onmogelyk maken. Doch wáár is 't, dat dit sprookje met grooten ophef wordt meegedeeld in 'n loftuitende levensschets van berryer, en wel door 'n advokaat, die alzoo blyk geeft slecht genoeg te zyn om deze handigheid in 't rechtsverdraaien schoon te vinden, en dom genoeg om dit te vertellen. Waar blyft het gemoedelyk zoeken naar waarheid, by zulk geknoei? Men bedenke dat die levensbeschryver van berryer niet alleen staat. Byna overal treedt het zoogenaamd talent, en de buitensporige verheffing daarvan, ten-koste van ernstige wysheids-begeerte op den voorgrond. 710. Hetzelfde valt optemerken by de theologen. Men laat dominees komen om op de proef te preken. Wie 't mooist praat, is de ware. De minder-mooipraters blyven by de boeren. Eilieve, wat toch heeft het ‘Godsryk’ met redenary of moojigheid te maken? In de kerken echter komt den predikanten 'n byzonderheid te-stade, die andere sprekers gewoonlyk missen. Er kan verondersteld worden dat de hoorders 't met dominee eens zyn. Nu-en-dan moge er 'n klein verschil van opvatting wezen omtrent eenig onderdeel, in de hoofdzaak kan de spreker staatmaken op algemeene toestemming: il prêche des convertis. Wie de luchtvaart van jezus noodig acht ter zaligheid, vermydt de kerk van Ds. zaalberg. Wie geen lust heeft in 't halveeren van de wonderen (435) komt niet by Ds. meyboom. Enz. Ieder gaat waar-i verzekerd is z'n eigen begrippen te hooren verkondigen. Waartoe dient het spreken dan? Is dit streven naar waarheid? 711. En, gesteld eens dat 'n protestant by-toeval verdwaald raakte in 'n katholieke kerk, terwyl daar gepreekt werd over {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} pauselyke onfeilbaarheid of onbevlekte ontvangenis, meent men dat-i veranderen zou van opinie? Zoomin als 'n roomsgezinde die by ongeluk 'n oefeningetje by jufvrouw laps had bygewoond. De onvruchtbaarheid van 't gesproken woord blykt overal. In kerk, volksvertegenwoordiging, pleitzaal... alom herinnert zy aan de bekende anekdote van den jongen die, na 'n lange zedepreek waarop z'n vader hem in den tuin onthaald had, en gedurende welke hy met ingespannen aandacht scheen geluisterd te hebben, z'n diepe ontroering openbaarde in de woorden: Papaatje, Nu zyn er twintig in dat gaatje! De jongen had 'n hoopje mieren gadegeslagen. Ik durf ieder lezer vragen of-i ooit 'n verhandeling heeft aangehoord, zonder nu en dan... mieren te tellen? Iedere lezeres, of ze ooit 'n kerkgang deed, zonder te letten op de kleeding der mede-christinnen, of dergelyke merkwaardigheden die toch met dat fameuze ‘Godsryk’ niets te maken hebben? 712. Zeer dikwyls wyst men op Engeland, waar 't publiekspreken in de mode is, en herhaaldelyk worden er pogingen gedaan om die mode ook ten-onzent intevoeren, als middel om belangstelling optewekken in de publieke zaak. Als gewoonlyk keert men hierby de verhouding tusschen oorzaak en gevolg om. Men zou even goed rivierbaden kunnen voorschryven om warm weer te krygen. In Engeland is de meeting-mode 'n uitvloeisel, geenszins oorzaak van de belangstelling in publieke aangelegenheden. 't Ligt daar in den aard van 't volk, zich te bemoeien met de res publica, en dáárom spreekt men 'r over, dáárom wordt de publiekspreker - onder belemmerende voorwaarden echter! - aangehoord. Maar noch dat spreken zelf, noch 't luisteren daarnaar, heeft ander gevolg dan 't berekenen - by benadering altoos, en meestal onnauwkeurig - van 't aantal gelykgezinden en den graad van geestdrift waarop men meent te kunnen staatmaken. Zoo'n geruchtmakende meeting is geenszins 'n poging om door wryving van gevoelens tot waarheid te komen. Het is òf 'n revue, òf 'n parade. Soms ook 'n oorlogsmiddel om andersdenkenden afteschrikken, of om de weifelende meerderheid die zich veiligheidshalve liefst by de sterksten aansluit, tot beslissing in gewenschte richting overtehalen. 't Spreekt {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} dus vanzelf dat zulke manoeuvres in den stryd over staatkundige of maatschappelyke geschilpunten, niets te maken hebben met het onderwerp van dit vertoog over de vraag: of publieke spreekbeurten gunstig werken op 't streven naar waarheid? 713. Een even ongunstig oordeel, zy 't dan om geheel andere redenen, acht ik me verplicht uittespreken over de pogingen die men hier-en-daar in 't werkt stelt om jongelieden tot publiekspreken opteleiden. De waarheid wordt door zulke kunstmiddelen niet gebaat. 't Ligt voor-de-hand dat debating-klubs en dispuut-kollegien zekere hebbelykheid te-weeg brengen om redekunstig te schermutselen. Wie hierin uitmunt, is geen kampvechter voor waarheid, hy wordt - soms onbewust, maar dikwyls ook met verkrachting van z'n beter ik - 'n stryder voor z'n reputatie als debattist. Geen opvatting is hem te onjuist, geen woordverdraajing te gewaagd, geen verplaatsing van theses te ongerymd of te... brutaal, mits die oneerlykheden hem 'n oogenblikje lang slechts den schyn verzekeren van 'n overwinning. Om dezen schyn is 't dan ook maar te doen. De mode van dat oefenen in dispuut is den laatsten tyd zeer toegenomen, maar ze bestond reeds in myn jeugd. De barokste stellingen werden ter verdediging gegeven, en wie 't best wist te spelen met klank, wie 't handigst de aandacht wist afteleiden van valsch syllogisme of onjuiste grondstelling, behaalde den prys. De advokaat die berryer prees over de volte welke deze z'n oratorisch talent maken liet, had zeker dergelyke scholen bezocht. Het is nu de vraag niet of zulke kunstjes bestand zyn tegen eenvoudige nuchtere wederlegging. De eisch van die onwaardige spelery brengt mee, dat de eerlyke wysgeer dien 't om waarheid te doen is, en niet om 't gekibbel over waarheid, van dusdanige byeenkomsten uitgesloten, of - indien-i daaraan eens by-uitzondering mocht deelnemen - overschreeuwd wordt. 'n Ernstig onderzoek van de gestelde theses ware onwelkom, wyl dit 'n eind maken zou aan het spel. Wat zou, byv. 't lot wezen van iemand die in onze Volksvertegenwoordiging gedurig uitriep: ‘myne heeren, dàt is de vraag niet! Dààrtoe zyn we niet hier! De thans behandelde kwestie moge op de dagorde van de Kamer staan, ze staat niet op de dagorde des Volks dat ons afvaardigde om z'n belangen te behartigen!’ Zoo'n ‘geacht lid’ zou weldra inzien dat z'n tegenwoordigheid in de raadzaal der Natie volkomen overbodig was. Hem bleef weldra niets over dan zich terug te trekken, en z'n {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} studien over den aard der dingen voorttezetten in de eenzaamheid. (Zie ‘Duizend-en-eenige Hoofdstukken over Specialiteiten.’ ) 714. Ook in andere kringen dan debating-klubs en dispuut-kollegien wordt de kwaal van de redenary uitgebroed. Van advokaten sprak ik reeds, doch 't is moeielyk niet nog eens terug te komen op deze onvermoeide apostelen der spreekzucht. De man dien ik aanhaalde op bladz. 79 van Bundel IIa, beroemde zich by ieder die 't hooren wilde, en vaak by dezulken die, 't heldenfeit reeds kennende, daarvan niets meer wilden hooren, dat-i ‘onder koning lodewyk drie uren had gepleit... in 't fransch m'heer... in 't fransch... drie uren!’ Een staaltje van z'n pleiten in 't hollandsch, kan de lezer vinden op de aangehaalde bladzy. En 'n weinig verder blykt er wat het gepraat van dien man waard was. Doch hyzelf scheen daaraan weinig te hechten, als men maar aan die drie fransche uren geloofde. Dit was by hem, en zoo-iets is by velen, hoofdzaak. 't Zoogenaamde ‘mooi’ pleiten - by sommigen zelfs 't lang pleiten, schynt meer te beteekenen dan het Recht. 715. De rederykerskamers die sedert 'n dertigtal jaren 't hoofd opstaken uit de vergetelheid waarin ze behoorlyk begraven lagen, leveren almede 'n kontingent sprekers, dat ik liever in de gelederen der denkers zag plaats-nemen. Daar rederykers evenwel gewoonlyk zich meer toeleggen op de zoogenaamd-uiterlyke welsprekendheid, op reciteeren, deklameeren, enz., acht ik hun invloed slechts in-zoo-ver schadelyk, als ze sommigen die anders zwygen zouden uit angst voor 't voetlicht, den moed geven hun eigen stem te hooren, 't geen allicht verleidt tot overstappen op de wezenlyke publieksprekery. Wie 't gebracht heeft tot 'n wèl geaccentueerd: ‘niet steeds is de liefde’ of ‘ziet gy ginds dien pronk der dalen’ voelt zich zeer spoedig gerechtigd tot 'n allerfataalst: ‘naar myne meening, myne heeren... naar myn bescheiden meening komt het my voor, myne heeren... vergun my, myne heeren... 716. Maar ze zyn de ergsten niet! De meest vruchtbare broeikasten van redenary zyn de loges. Als in de kerk, waar ook 'n groot deel der preeken uit geykte bybelplaatsen is saamgelapt, vindt de ‘broeder’ die optreedt, ten-allen-tyde 't schema van z'n preek byna geheel gereed. ‘Broederliefde, menschenmin, koninklyke kunst’ enz. zyn de eens-vooral klaargelegde balken waarop-i slechts hier-en-daar wat dunne plankjes behoeft te leggen, om 't gebouwtje van z'n rede te {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} voltooien. Wel verre dat de gemeenplaatsen den toehoorder zouden hinderen, schynt het dat zy in zulke aan- of toespraken onmisbare vereischten zyn, en wie by dat alles 'n te karig gebruik maakt van 't - zeer onwettig ingevoerd! - jargon der hedendaagsche metselary ‘spreekt niet maçonniek.’ 't Is daarmee alweer als met predikanten die aan veel gemeenteleden niet bevallen, indien ze niet genoeg gebruik maken van 't ‘bloed des kruizes.’ Dat kleurt! Wie vorm voor kleur geven zou, is niet gewild. En wie èn kleur èn vorm zou meenen te mogen vervangen door gehalte - iets waardoor de hoorder zou worden genoodzaakt tot inspannend nadenken - wordt in den ban gedaan. Er zyn vrymetselaars die hierover denken als ik, maar de meerderheid staat - gelyk in veel andere korporatien - te laag om te beseffen dat de maçonnieke roeping in geheel iets anders bestaat, dan in 't aankweeken van zùlke redenary. Menig zwyger die kans had 'n denker te worden, is in de loge, ten-koste van z'n streven naar waarheid, aan 't redevoeren gebracht. 717. De kongreswoede die sedert eenige jaren heerscht, heeft in ruime maat 't hare bygebracht tot uitbreiding van de kwaal. Ik hoorde 't ‘Internationaal Kongres ter bevordering van maatschappelyke kennis’ door 'n belgisch geleerde betitelen met den naam van Woordenkermis. Nooit heb ik juister uitdrukking gehoord, en 't komt me voor dat alle kongressen die ik sedert dien tyd bywoonde, zich beyverden deze benaming te verdienen. Met aandacht lette ik steeds op den indruk dien 't gesprokene op de hoorders maakte, en durf beweren dat 't nooit 'n spreker gelukte eenige overtuiging - in de zeldzame gevallen dat hyzelf kon geacht worden die te bezitten - in hun gemoederen overtegieten. De toejuichingen golden eenige malen de elokutie, de gebaren, de wyze van voordracht. Soms ook - indien de hoorders 't a priori met den spreker eens waren - den inhoud van z'n rede, maar gewoonlyk was 't applaus slechts beleefde weerklank op de uitroepteekens die de spreker zelf, met meer of min duidelyke bedoeling, voor hoesten, neussnuiten of suikerwater geplaatst had. En - erger nog - de toejuiching na 't slot, kwam me gewoonlyk voor als 'n dankbetuiging voor de notifikatie, dat 't ‘uit’ was, en dat men zich eindelyk eens verzetten kon, en praten mocht. Van streven naar waarheid ontdekte ik by dat alles alweer geen spoor. 't Ligt nu niet in m'n plan by deze gelegenheid schetsen te geven der vele soorten van sprekers die zich by zulke {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} gelegenheden op den voorgrond stellen. Maar ik mag één soort niet voorbygaan, die in 't byzonder m'n aandacht trok, en meer nog dan anderen, 'n verderfelyken invloed uitoefent. Het zyn de ‘redders.’ Weinig lezers zullen deze variëteit van waarheidbedervers kennen, en ikzelf kende haar niet onder die benaming, voor ik by zekere vergadering, toen er inderdaad iets begon te bestaan dat naar wryving van gevoelens geleek, iemand hoorde zeggen: où est X? Appelez X? Oh m'sieur, aldus ging die X-roeper, tot my sprekende, voort; vous ne sauriez croire combien de concgrès ont été sauvés déja par Mr. X! Ik wist niet dat er wat te redden viel, en erken dus dat ik dezen roerenden hulpkreet niet begreep. Later is de zaak me duidelyk geworden, en ik wil den lezer meedeelen wat ik er van weet. Die X was 'n publiekspreker van 't eerste water. Hy kende zooveel frases par coeur, dat-i by elke gelegenheid terstond gereed was daarvan 'n paar dozyn te plaatsen, en hy was behendig genoeg dit te doen op 'n manier die den niet-aandachtigen hoorder - namelyk: byna iedereen - in den waan bracht dat ze voor de gelegenheid waren vervaardigd. Deze handigheid van X is in fransche redenaars niet vreemd, en de franschen nemen er genoegen mee. Het spreekt dus vanzelf dat ook 'n hollandsch publiek er mee tevreden is, en meer dan dat: 't is mooi! De eigenaardigheid nu, waarmee die X z'n talentje wist toetepassen, bezorgde hem den eernaam van kongresredder. Hy liep voortdurend de verschillende sektiekamers in en uit, en ving hier-en-daar 'n woordjen op. Zoodra hy, in verband met het behandeld onderwerp, kans zag 'n paar van z'n 1001 frazen te plaatsen, vroeg-i het woord, dat hem gewoonlyk terstond gegeven werd: omdat-i ‘zoo'n byzonder goede spreker was.’ Hy verdeelde z'n toespraak in 'n paar alinea's die door 'n wèl of kwalyk te-pas gebracht: liberté, humanité of iets van dien aard, van elkaar gescheiden waren. Iets dergelyks bewaarde hy voor 't slot, en nooit verliet-i de tribune, dan onder daverende toejuiching. Zulke kleine schermutselingen gebruikte hy evenwel slechts om zich te oefenen en z'n talent lenig te houden. De eigenlyke funktie van den man begon by debatten die eenigszins hevig waren, gelyk soms 't geval wordt indien er belangen of opinien in 't spel zyn, die om zichzelfs-wille en niet uit spreekliefhebbery worden behandeld. Terstond vroeg dan X 't woord, en z'n redevoe- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} ringen, of liever de aaneengeschakelde frazen waarover-i te beschikken had, duurden lang genoeg om de drift van de strydende partyen te doen bekoelen. De redder bekreunde er zich niet om, wie de waarheid aan z'n zy had. Gewoonlyk zelfs wist-i niet wat er door beide partyen beweerd was. 't Scheen hem voldoende iets te weten van de hoofdzaak waarover het geschil liep. Of zelfs dìt niet, indien 'm slechts bekend was hoe die hoofdzaak heette. Betrof 't geschil den landbouw? Wat nood! Onze vlugge spreker kent drie regels uit 'n herderszang van virgilius van-buiten. Daar komt van hooi en wilgen in... 't zal wel kloppen, en staat klassiek. Sprak men over vryhandel? Niets gemakkelyker. Twee citaten uit adam smith - stuart mill was nog niet in de mode - 'n anekdote uit het leven van cobden, en 'n slot met fraterrrnité. Wat wil men meer? Was er getwist over koloniale regeeringssystemen? Spoedig iets over Tyrus, Sidon, Massilia en Keulen! Daarby 'n toegiftje over 't kontinentaal-stelsel of 'n fragment uit Paul et Virginie. 't Barbaarsch gebruik van ‘suiker waaraan 't bloed van negers kleeft’ kan ook geen kwaad. Tot slot... 't Kongres moet gered worden! ...tot slot: ‘'n voorstel om in alle Kolonien de jongeluî van heerschend en overheerschend ras met elkaar te doen trouwen.’ Algemeene bruiloft... Lezer, ik relateer! ...en ‘Publiek’ klapte in de handen! Ik vraag alweer wat er van de waarheid wordt, by zulke behandeling van zaken? 718. Ik zeide reeds dat ieder die 't ambacht van frazenmaken eenigszins verstaat, schynt te meenen dat hierin de hoofdzaak ligt, en dat de te behandelen feiten of denkbeelden slechts van bykomend belang zyn. Zoo zal 'n kind dat onlangs de cyfers leerde schryven, zich verbeelden gerekend te hebben, wanneer-i die teekens, zonder op waarde of verband te letten, met eenige netheid naast of onder elkander heeft geplaatst. Dat nu zoo'n kind zich daarmee vermaakt, is onschuldig. Maar wat zou men zeggen van ouders of leermeesters die zulk gekrabbel aannamen als afgelegde proef van cyferkunst? Publiek is zoo dom als die ondenkbare ouders wezen zouden. 't Is volkomen tevreden, en meent iets geleerd te hebben {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} van den spreker, indien deze slechts zorg-draagt z'n zinsneden eenigszins afteronden - de cyfers duidelyk te zetten - en met zekeren schyn van geleidelykheid op elkander te doen volgen. Verband en beteekenis doen niet tot de zaak. Ik stel me voor, op tweeërlei wys duidelyk te maken wat ik hier bedoel. Men lette eens op de meeste gesprekken die men op-reis, in koffihuizen of by dergelyke gelegenheden te hooren krygt. Van onbescheidenheid is by dit afluisteren geen spraak. Ik bedoel de diskoursen die luid genoeg worden gevoerd, om algemeen eigendom te mogen heeten. We zitten in 'n spoorwagen, en nemen aan dat warmte, tocht, kou, regen, mist en de temperatuur van de vorige week afgedaan zyn. - Wat nieuws? - Hm... zoo! Ze zeggen niet veel, die kranten. - Och! Zie eens dien rook... zou daar brand zyn? - Veen misschien! Ze branden misschien de veenen in Drenthe. - Ja, dat geeft 'n vreeselyken rook. - Ja. Maar ik geloof toch dat die rook van 'n fabriek is. - 't Is wel mogelyk. 't Zal 'n yzergietery wezen. - Misschien 'n meelfabriek. - Dat kan wel zyn. - By ons is ook 'n meelfabriek. - By ons ook. - Of ze goede zaken maken? - Misschien wel. Ik weet niet hoeveel ze uitkeeren. - Dat weet ik ook niet. Ik heb nooit aandeelen gehad. - Ik ook niet. - Als zoo'n zaak 'n beetje meeloopt... - Ja... - Dan is 't zoo kwaad niet. - Neen... - Maar anders... - Dan verlies je 'r je geld by. - 't Hangt veel af van de direktie. - Dat is zeker. En ook... - Ja juist! - Van 't debiet. - Dat zeg ik ook altyd. Als je niet slyt... - Precies, dan blyf je zitten met je goedje. Dat zeg ik altyd. Daar heb je nu by ons die m'nheer... hoe heet-i ook? - Je meent toch niet... och, wie wou 'k ook noemen? Ik {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} meen... - Neen, 't is iemand die... z'n vrouw is 'n juffrouw uit Schoonhoven, of uit... - Zoo? Neen, de man dien ik bedoelde deed in palm-olie. Z'n broêr is makelaar... óók in talk. Petroleum is 'n artikel dat altyd nogal... hm! Maar anders... - Gaat 'r veel om in vetwaren? - Dat zou ik je niet kunnen zeggen. 't Is zoo, weet ge, m'n vak niet. Maar hennip... - Ja, dat 's 'n ander artikel! Och, alles gaat slap tegenwoordig. Land is duur... - Fameus! By ons in de buurt woont 'n boer... - Ze zyn allemaal ryk. - Schatryk! en wat het mooiste is... ‘Kaartjes, heeren!’ Lezer, ik stel u voor, den braven kondukteur te danken voor de verlossing... 719. Ik voorzie de aanmerking dat dit zinneloos gewawel niet mag gebruikt worden als bewys tegen publieke spreekbeurten. 'n Rechtstreeks bewys is 't zeker niet, maar wie op dergelyke gesprekken acht-slaat, zal 't begrypelyk vinden hoe ‘Publiek’ - dat dan toch bestaat uit 'n verzameling van individuen als die waarvan ik 'n paar sprekend invoerde - genoegen neemt met frazen van kansel of tribune op deftige wyze gedebiteerd. En wanneer wy eenmaal vaststellen dat het auditorium tevreden is met zulke of gelyksoortige praatjes, ligt het voor-de-hand dat 't meerendeel der sprekers van die botheid misbruik maakt. Zoolang de bewoner van 't een-of-ander Zuidzee-eiland glaskralen aanneemt als voorwerpen van waarde, zullen er handelaars worden gevonden die hem met kralen trachten te voldoen. Menschkunde verbiedt ons te gelooven dat het betere zal worden gegeven, zoolang de ontvanger met 't mindere tevreden is. Ik maakte 't schetsje van die twee mannen in den spoortrein kort en onvolledig, omdat ik me overtuigd houd dat ieder - eenmaal opgewekt, tot acht-geven op 't hier bedoeld verschynsel - in de werkelykheid overvloedige voorbeelden zal ontmoeten ter staving van m'n beweren dat over 't algemeen ‘eenige in zekere orde gestelde cyfertjes’ als opgeloste rekenkunstige vraagstukken werden aangenomen. De twee mannen die ik deed pozeeren als model, zyn van middelbaren ouderdom, of reeds daarboven. Ze staan aan 't {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofd van gezinnen. Ze behandelen ‘zaken.’ Ze hebben stem in de behandeling der belangen van stad en land. Ze weten wie, wat en hoe God is. 't Zyn ernstige deftige ‘respektabele’ personen. Zoo-even noemde ik hun gesprek: zinneloos, 'n woord dat we gewoonlyk gebruiken in de beteekenis van krankzinnig. Om verwarrende woordspeling te vermyden met de drievoudige beteekenis van 't woord ‘zin’ - sensus, mens - of ingenium en phrasis - acht ik hier de toelichting noodig, dat hun onderhoud, ledig van allen verstandigen zin, slechts hierom vice-versa niet als krankzinnig beschouwd werd, omdat de zinnen - frazen - uiterlyk nagenoeg voldoende gekonditioneerd waren. 't Is juist tegen dezen valstrik die door publieksprekers zoo vaak gelegd wordt, dat ik wilde waarschuwen, en 't gekozen voorbeeld is inderdaad minder overdreven dan men aanvankelyk meenen zou. * Ik laat nu in 't midden of de verstandeloosheid van zulke praatjes 'n voorzichtig bedekken moet heeten van denkbeelden die men niet gaarne meedeelt. Misschien alweer zyn ze hoofdzakelyk 'n gevolg van traagheid. In beide gevallen komt zwygen my eerlyker voor. Ik beroep me nu alleen op de volkomen wederzydsche tevredenheid van zulke praters, en vraag of ze ook genoegen zouden nemen met pompwater voor bouillon? Met spaanders of zaagsel, voor brood? Indien de woorden waarin zy elkaar meedeelden dat 'n industrieele zaak die goed gaat, winst afwerpt, en dat men z'n geld verliest by tegenspoed, 't achterste-voren waren uitgesproken, zou de hoorder terstond des sprekers verstandelyke gezondheid hebben betwyfeld, en hem by 't verlaten van den trein, aan de zorg van kondukteur of medereizigers hebben aanbevolen. Maar zoolang deze z'n onzin wist te kleeden in nagenoeg afgeronde zinsneden, scheen er geen gevaar te zyn voor krankzinnigheid. Welnu, we willen het stompzinnigheid noemen. 't Verschil is waarlyk zoo byzonder groot niet. Voor m'n tegenwoordig doel was me dit eerste voorbeeld voldoende. 't Is moeielyk uit 'n gesprokenredevoering voorbeelden aantehalen - schoon ik dit in 717 met meer nauwkeurigheid deed dan waarschynlyk de lezer gist - en de {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} bedenking ligt voor-de-hand, dat 'n redenaar niet zóó grof tegen 't gezond verstand zou durven zondigen, als iemand die tot tydkorting maar zoowat zit te praten. Dit is onjuist. Ik kan dit bewyzen uit het blykbaar onbepaald vertrouwen dat op die stompzinnigheid van den hoorder gesteld wordt door personen die veel meer reden zouden hebben om zich voor 't uiten van zinnelooze praat in-acht te nemen dan 'n redenaar. Ik bedoel schryvers. 720. Van schryvers toch zou men kunnen verwachten dat ze, wat de inspanning aangaat om zich nauwkeurig uittedrukken en iets degelyks te leveren, zoo ver boven den publiekspreker staan, als deze in dit opzicht kan geacht worden verheven te zyn boven 'n koffihuis-lion. Een schryver immers weet dat er hooger beroep is van 't eerste oordeel, dat vaak slechts op-den-klank-af geveld werd. De babbelaar in 'n spoorwagen zou zich over de leegte van z'n diskours eenigermate kunnen verontschuldigen door 't gevolglooze van z'n praatjes. Hy beoogt niets. En bovendien, z'n spreekgenoot is tevreden met z'n cant. Doch al ware dit niet gebleken, hy kan zich troosten met de zekerheid dat 'n nauwkeurige analyse onmogelyk is, omdat het gesproken woord vervliegt als de rook van de lokomotief, waaraan 't in ylheid gelyk was. En ook zeker soort van redenaars, zy die hun arbeid niet opvatten als hooge roeping, zouden zich achter dergelyke voorwendsels kunnen verschuilen. Maar wel is de analyse mogelyk van 't geschreven woord, van 'n boek. 721. Uit boeken nu is te bewyzen dat spoorwawelaars en koffihuiskletsers verhoudings-gewys minder laag staan dan men oppervlakkig meenen zou. Indien toch personen die zich pozeeren als voorgangers, schryvers die de vrucht van hun nadenken durven blootstellen aan de kritiek van tydgenoot en nageslacht, even onverschillig zyn omtrent het gehalte van hun woorden, als praters sans conséquence, voelt men zich geneigd deze laatsten iets zachter te beoordeelen. De meer gekuischte vorm waarin boekemakers hun zinneloosheid weten te kleeden - 't handigheidje dat by velen de plaats vervult van opmerken, nadenken en ontwikkelen - maakt de zaak des-te-erger, omdat hierdoor de kans op ontdekking van de valsheid geringer wordt. Dit heeft dan ook 't verdrietig gevolg dat Publiek met den alzoo binnenge- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} smokkelden onzin even tevreden is, als die twee heeren in den trein met hun respektieve talk of jufvrouwen uit Schoonhoven. Deze tevredenheid is bewysbaar, want ik spreek nu niet van auteurs die geen of weinig opgang maken. Wie de werken van meer-of-min beroemde schryvers aandachtig leest - 'n studie! - staat gedurig verbaasd over 't verregaand misbruik dat 'r van klank gemaakt wordt, en voelt wantrouwen omtrent redenaars, die zich zooveel minder dan schryvers behoeven in-acht te nemen. We kunnen nu in 't midden laten, in hoever deze fout opzettelyk wordt begaan. Uit Publiek's tevredenheid met wartaal, zou tot iets als betrekkelyke onschuld van de delinkwenten kunnen besloten worden, daar dezen uit dat Publiek zyn voortgekomen, en daartoe misschien nog altyd bleven behooren. Ze hebben alzoo in zekeren zin 'tzelfde recht om hun praatjes uittegeven voor iets degelyks, als anderen om 't daarvoor aantenemen. Doch in-allen-geval, de gevolgen zyn treurig, gelyk alles wat het gezond verstand bederft. Ik ben er meermalen in geslaagd, stukken uit beroemde schryvers voor prulwerk te doen uitmaken door bewonderaars van zoo'n auteur, zoolang 't hun onbekend bleef dat 't voorgelegd staal aan de werken van hun lievelingsdichter ontleend was. 722. Geen vruchtbaarder veld voor zulke proefnemingen, dan de werken van göthe, die - gelyk met de meeste schryvers van beteekenis 't geval is - oneindig minder populair zyn dan 's mans naam. Menig Duitscher die zich zou doodbluffen aan de onovertrefbaarheid van dezen over alle kavallerie gelichten auteur, zou verflauwen in z'n geestdrift, indien men hem de taak oplegde eens alles te lezen wat de groote man al zoo gezegd heeft. Men late zich ter-beoordeeling van de populariteit zyner werken, niet bedriegen door de tot vervelens toe, daaruit geputte citaten. Dit citeeren is door armoed aan eigen denkbeelden, mode geworden, of zelfs maar 'n tic, zooals de brilletjes van de pruisische luitenants. Ze meenen dat zoo'n ding 'n mensch mooistaat, dat 't kleedt. En zeer dikwyls zyn die aanhalingen slechts citaten vàn citaten. Overigens, 't is er ook dikwyls naar! ‘Zietdaar, lieve wichtjes... gelyk de groote hieronymus van alphen zeide. ‘Welzeker... om met den heros der moderne litteratuur te spreken, enz. Veel dieper zit de zaak gewoonlyk niet. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Göthe zelf zou er om gelachen hebben... in z'n binnenkamer. Want, hoezeer hy z'n publiek verachtte, of althans minachtte - 't geen overvloedig blykt uit de dingen waar op-i 't nu-en-dan onthaalt - hy wachtte zich wèl dit te zeggen. Hy staat als mensch ver beneden schiller, die zich evenwel ook wist te onthouden van al te groote oprechtheid. De hoofdfout in Herr Hofrath von göthe, als mensch en als schryver, was, dat-i niet geleden had! (57) 723. M'n aanmerkingen op schryverswerk doelen geenszins op kleine fouten die èlken arbeid aankleven. Ik spreek niet van lapsus. Ik heb 't oog op verkeerdheden die 't algemeen gehalte van den geleverden arbeid verlagen. Immers indien wy ontwaren dat de schryver - 'n publiekspreker die 't woord neemt in de vergadering van al z'n landgenooten - de zaak die-n-i behandelt, niet kent, indien hy telkens zichzelf tegenspreekt, en daardoor blyk geeft van gebrek aan overtuiging, indien hy uit onkunde of kwaden wil gebruik maakt van valsche gevolgtrekkingen, van onjuiste slotsommen... dan beweer ik dat 't wyzen dáárop geen vittery is, maar de plicht van ieder die 't wel meent met de waarheid. Noot van 1876. Als voorbeeld wys ik op de behandeling van bilderdyk's Floris in den Vn bundel. 724. Men meene niet dat hierby juist altyd het gewicht of de aktualiteit van 't door zoo'n auteur behandeld onderwerp 'n onderscheid maakt. De Waarheid zelf moet ons heilig zyn, en als we ons gewennen haar onverschillig te zien verkrachten in zaken die ons niet aangaan, zullen wy al spoedig te stomp worden tot beoordeeling der belangen die ons wèl betreffen. Of liever: de waarheid is 'n belang dat allen aangaat. Wie voor haar geen gevoel heeft, is slecht. Hem ontbreekt de deugd die niet afhankelyk is van willekeurige zeden, opdringery of mode... de deugd, de éénige! 725. M'n stelling in 58 zal waarschynlyk niet begrepen, of - wat in dit geval 'tzelfde is - voor 'n onbelangryke opmerking gehouden zyn. Welnu, men vergist zich. Ze kost my iets meer dan 't voor dien regel ontvangen honorarium... wat meer gebeurt. Indien ik professor in de letteren ware - er is weinig kans dit te worden, omdat deze betrekking by-voorkeur wordt opgedragen aan personen die in 't vak van letteren niets geleverd hebben - zou ik dat nummer 58 tot uitgangspunt {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} maken van m'n kursus. Het behandelen van schryvers als voorbeelden ter navolging, is verkeerd. Natuurlyk... òm de navolging. (51) De theorie van onderwys in letterkunde zou moeten zyn: bestudeer den aard der dingen (632) en tracht oprecht meetedeelen wat ge vondt. Vermyd dàt, dàt en dàt. - Let wel dat al die te vermyden fouten, aangeleerde hebbelykheden zyn. - 't Eenvoudig volgen van den natuurlyken indruk, zou ieder in-staat stellen iets goeds te leveren (250, 251, 252) terwyl we, door navolging van anderen hun fouten vergrootende, die nog bovendien met onze eigene vermeerderen. Er blyft dan geene plaats over voor 't oorspronkelyk-goede dat ieder bezit, al bestond dit dan ook slechts in die oorspronkelykheid zelf. 726. Hoe gebrekkig ook de wyze van uitdrukking zy, 'n auteur die blyk geeft van oprechtheid in z'n streven naar waarheid, is altyd beminnelyk, en wint het immer van den geoefendsten schryver die ‘school’ aanhangt of voorbeelden volgt. Het is hiermee als met zekere produkten uit verre landen welker gebrekkige verpakking als bewys van echtheid geldt, en dit dan ook inderdaad is. Dat ook alweer zulke oorspronkelykheid-aanduidende gebreken worden nageaapt, spreekt vanzelf, en tevens dat ik daartegen waarschuw. 't Nagebootst verhevene moge belachelyk zyn, 't is niet zoo verachtelyk als bestudeerde ingenuïteit. 727. Weinig lezers zyn op de hoogte om uitspraak te doen over bekwaamheid in 't kiezen en bearbeiden van den vorm . Doch ieder wordt getroffen door de eigenaardige charme van oprechtheid, en 't is op dit punt dat de twee soorten van naïveteit elkander ontmoeten, welker eene - de zelfbewuste - genie genoemd wordt. 728. Een kind grypt uit onkunde naar de sterren. prometheus durft hemelsch vuur aanvatten uit besef van kracht. Misschien doelde jezus op zoo-iets, toen-i met z'n ‘denzulken is het koninkryk!’ deze beide elkander rakende uitersten scheen te willen samenvatten. Van hemzelf is 't moeielyk uittemaken of-i meer kind of meer genie was. Zeer dikwyls straalt het bewustzyn van de hoogte waarop-i stond, in z'n uitspraken door. Doch niet altyd. En zelfs dit pleit voor z'n oprechtheid, want het volmaakte is leugen. 729. Een volkomen genie bestaat zoomin als andere volko- {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} menheden. Gelyk immer, moeten wy ons hier behelpen - in zaak en verklaring tevens - met benadering. Doch zéker wordt dit benaderen tegengewerkt door navolging, al waren de gekozen modellen - op hun beurt gewoonlyk reeds kopie vàn kopie tot in 't oneindige - minder gebrekkig dan ze gewoonlyk zyn. Geen schryver zou my z'n dienst weigeren in 't leveren van afschrikkende voorbeelden, en hierop doelde dat nummer 58. Noot van 1876. Ik verneem dat onlangs op 't Maastrichtsche Letterkongres, is aangedrongen op 't bestudeeren van vondel, en wel als middel om onze litteratuur opteheffen uit de laagte waartoe ze schynt gezonken te zyn. Honderd en tweehonderd jaar geleden - ja, veel later nog - meende men z'n troost te moeten zoeken by de ‘ouden.’ Wat zulke methoden voortbrachten, hebben we gezien. De raad doet me denken aan 'n hovenier die om z'n boomen van onvruchtbaarheid te genezen, den zwaarbeladen boogert van z'n buurman zit aantekyken. Eilieve, wanneer 't voldoende is zich ‘te laven aan 'n bron’ - zoo is de term, meen ik - vanwaar dan dat zoovelen wien tal van laafbronnen toegankelyk zyn, by-voortduring van dorst versmachten, en verschrompeld wegsterven zonder ooit iets degelyks voorttebrengen? En nog iets: indien 't staren op 'n vondel noodig is ter bevruchting, op wien dan heeft de eerste vondel gestaard? Wat, waar of wie was zyn laafbron? De waarheid is, dat onze litteratuur zal blyven kwynen zoolang men geloof slaat aan zulke schoolsche praatjes. Niet uit ‘de ouden’ en niet uit vondel moet de ziel haar kracht putten maar uit zichzelf. Wie modellen noodig heeft, doet beter zich toeteleggen op 't metselen, tenzydi hier-of-daar 'n professoraat in de Letteren open vindt, 'n funktie die zich zeer wel verdraagt met verregaande onvruchtbaarheid. Ik zou dan ook durven wedden dat het uilig verwyzen naar vondel uit den mond van 'n letterprofesser gevloeid is, van iemand die den kost verdiende met het doceeren dat ‘barnen’ branden beteekent, en dergelyke diepzinnighedens meer. Zie de noot op 680. 730. 't Schoone is in zekeren zin iets negatiefs. Wie naar waarheid streeft, en by de uiting van 't gevondene zich onthoudt van 't leelyke, zal iets schoons voortbrengen. 't Streven naar schoonheid op andere wyze, is ònschoon. Zoo immers bestrydt de geneesheer slechts kwalen, en bekommert zich niet over gezondheid als pozitieve zaak? Wie van 't kwade verlost is, zal goed wezen. 't Baat den kranke weinig, 'n gezonde te willen navolgen. Om gezond te worden moet-i z'n ziekte bestryden. Wanneer-i 'r in slaagt die te overwinnen, is de gezondheid daar. Naäpery integendeel is 'n kwaal op-zichzelf, zie o.a. den {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} misselyk gemaniëreerden hooft. Ziedaar iemand die zich terdeeg aan de Ouden gelaafd had! 731. Die boekemaker levert een der duidelykste voorbeelden van de apigheid die zoovelen bederft. Niet alleen schreef-i 'n kroustilleus latyn-hollandsch - z'n frazen lyken op geschroeid leer - niet alleen bootste hy den styl van tacitus na - zegge: diens schryfmanier, 'n groot verschil! - 'n testimonium paupertatis dat hem, N.B. door onze hoog- en zeergeleerde letter-beotiërs als verdienste is aangerekend, maar hy vond er geen bezwaar in, heele volzinnen onveranderd overtenemen, en dus brutaal te stelen, zoodat eigenlyk welbeschouwd, tacitus medewerker is geweest aan de ‘Nederlandsche Historien.’ Dit droomde de man niet, toen-i z'n boekjen over de Germanen schreef! Noot van 1874. In den IVden Bundel heb ik van die Hooftsche dievery staal en parodie geleverd. Noot van 1876. 't Navolgen van de manier eens schryvers, is voor 'n geoefend litterator niet moeielyk. Sedert twintig jaren wordt de markt overstroomd met heinische gedichten, heinische opvattingen, heinische zin- en gedachtenwendingen, waaraan niet veel meer ontbreekt dan... de oorspronkelykheid van heinrich heine. Een kleinigheid, niet waar? Een aardig staal van dat ‘nadoen’ - ditmaal evenwel ter-waarschuwing - leveren de teisterbantsche verzen in Mr. c. vosmaer's ‘beschouwing van bilderdyk’ 'n studie die eerst als feuilleton verscheen in 't ‘Vaderland’ en dezer dagen opnieuw 't licht ziet in den IIIn bundel ‘Vogels van diverse pluimage.’ 't Doet me leed dat vrees voor verdenking van kameraderie me terughoudt van een zoo hartelyke aanpryzing dezer ‘Vogels’ als ze verdienen. 't Oordeel van den heer busken huet - die N.B. beweert datvosmaer geen dichter is! - zal aan lezers die wel dichters zyn, nogal vreemd voorkomen. Om nu evenwel den schyn te ontwyken dat ik voor den heer vosmaer aan 't reklameeren ben, geef ik hier plaats aan 'n vinnig griefje. Z'n teisterbantsche verzen beantwoorden maar heel povertjes aan 't doel dat 'n rechtgeaard behandelaar van bilderdyk voor den geest behoort te staan. Ze zyn ter karakterizeering van den bilderdykschen trant op verre na niet zot genoeg, en vooral veel te welluidend. Ze kraken niet, en klapperen niet, en knersen niet. Men kan ze overluid lezen, zonder kramp in de kaakspieren te krygen. Dit noem ik 'n onvergeeflyke fout in iemand die zich 'n oogenblikje lang onbekwaam genoeg wil aanstellen om bilderdyk natebootsen. Ook in myn parodie op bilderdyk's treurspelmanier heerscht eenig gebrek aan onwelluidendheid - wie leverde ooit iets volmaakts? - maar me dunkt toch dat ik iets beter dan vosmaer, geslaagd ben in het teekenen van den onmisbaren onzin. Over 't geheel komt me vosmaer's oordeel over den ‘prins onzer dichteren’ te zachtmoedig voor. Maar hoogstbelangryk is ook dàt hoofdstuk in z'n veelkleurige ‘Vogels.’ Om overigens aantetoonen hoe gemakkelyk 't is, 'n manier van schryven nateapen, hoef ik slechts te wyzen op 't voorbeeld van de hooggeboren Vrouwe van heusden, die met den even hooggeboren graaf van teisterbant, geheel unisono en à s'y méprendre, om 't hardst rymdde. Ziedaar 'n onmisbaar gevolg van 't door litteratuursukkels aangeprezen bronnengelaaf! Iemand die voorgeeft iets te kunnen leveren, moet zich niet bezighouden met zoeken naar bronnen, hyzelf moet bron zyn. Een flinke voedster zuigt niet, ze zoogt! Is dit duidelyk, of niet? {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} 732. Wie niet uit zichzelf iets is, zal 't waarlyk niet worden door vrywillig opgaan in anderen. Geheel iets anders is het de fouten te vermyden, waarvan voorbeelden zyn aantewyzen in alle boeken. Wie zich hierop toelegt, zal 'n bekwaam schryver worden, indien hy overigens bezit wat boven alles vereischt wordt: hart! Waar dit in zeer hooge mate aanwezig is, zou zelfs de zoo gemakkelyke methode van afschrikking door 't wyzen op fouten, kunnen vervallen. Wie matig van aard is, hoeft geen beschonken Heloot te zien, om zich in-acht te nemen tegen dronkenschap. Maar nu we eenmaal door ‘school’ bedorven zyn... Noch de dichter van de heerlyke boeken job, Hooglied en tobias, noch de Profeten, noch homerus, hadden behoefte aan modellen ter-navolging, of afschrikkende voorbeelden ter-waarschuwing. Die schryvers waren te ryk aan gemoed om schoonheid te borgen. Te primitief-rein van indruk, om inspanning te besteden aan 't ontwennen van aangeleerd geknoei. Ze konden zich de weelde veroorlooven - o eerlyk-gebrekkige origineele verpakking! - hun eigen fouten te begaan. Wy povere schoolmenschen kunnen de dronken Heloten niet missen. Wy moeten uit benevelde boeken leeren hoe men niet behoort te schryven, en nuchter blyft. Men moet ons wyzen op de fouten van anderen. 733. Tot het ontdekken daarvan is eenige scherpzinnigheid noodig, of liever in de meeste gevallen slechts oplettendheid en goede wil. Het doet er nu alweer niet toe, dat deze hoedanigheden neerkomen op 't afwennen van de verregaande stompzinnigheid waartegen ik in deze nummers te-velde trek, en die - als onze meeste fouten (460) - byna immer 'n gevolg is van traagheid. We zyn gewoonlyk te lui om te onderzoeken of de schryver ons iets wezenlyks meedeelt? Of hy - en hierop komt naar myn inzien alles neer - wáár is in z'n karakter? (Zie blz. 204, vlgg. Ve Bundel, 80 Uitg.) {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Zelden zag ik treffender voorbeeld van de scherpzinnigheid die ik hier bedoel, dan in huet's beoordeeling van ‘de Schepping’ door ten kate, waar deze verzenmaker op leugen wordt betrapt... als de keukenmeid die zich had laten zoenen door 'n zwartafgevenden schoorsteenveger. Ten kate prezenteert zich by z'n Lieven-Heer met 'n horatiaansche roetvlek op wang en lippen. Ieder zal begrypen dat ik 't zoenen op-zichzelf niet kwalyk neem - en huet ook niet, naar ik hoop - maar zoo'n stygma is kompromittant voor 'n meisje dat den mond vol heeft van wereldscheppende ‘Heeren’ en planeten, zy die sedert het verlaten van de akademie zoo godzalig beweerde 'n specialen afkeer te hebben van zoenende schoorsteenvegers. Men kan van keukenmeiden vergen dat ze zindelyk en wáár zyn. En van schepping-dichters ook, d.w.z. dat ze geen scheppingen bedichten, waarvan ze niets weten, en dat ze zich, voor ze hun opwachting by hun God maken, den mond afvegen na 't gebruiken van 'n schoteltje Horatiaansche liederlykheid. Maar 't zou ongelukkig zyn indien er, om zulke vlekken te zien, altyd 'n scherpte van blik en kritische bekwaamheid als van huet noodig ware. * Zóó wreed zyn de schryvers dan ook gewoonlyk niet, dat ze hun fouten verbergen met 'n zorg, die de scherpzinnigheid van de lezers op al te zware proef stellen zou. Men behoeft waarlyk geen gustave planche te wezen, om zich te overtuigen van de waarheid der stelling: dat 'r geen boek is waaruit niet kan worden geleerd hoe men niet schryven moet. 734. Als staal van wat sommigen durven opdisschen, en tevens van Publiek's kretinisme dat met zulke dingen genoegen neemt, meen ik te mogen verwyzen naar den arbeid van eenige koryfeën op verschillend gebied, muurling, bosscha, zaalberg, thorbecke, van der palm, dien ik by verschillende gelegenheden in deze ideen behandeld heb. Ik erken, in de beschouwing van 't werk dezer schryvers meermalen afgedaald te zyn tot kleinigheden, die ik niet gispen zou in auteurs wier waarheidsliefde my overigens gebleken was. Vittery stuit me tegen de borst. En al schiep ik vermaak daarin - welk 'n onuitputtelyke bron van genot bood me in dat geval de hollandsche litteratuur aan! - al had ik er lust in, dan nog zou ik me daarvan moeten onthouden {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} uit vrees voor - in dat geval niet onbillyke - weerwraak. Ikzelf immers, die dikwyls haastig schryf, ik die gebukt ga onder belemmering en zorgen, welker zwaarte menig ander àllen arbeid onmogelyk maken zou, ik kan vaak niet dan zeer onnauwkeurig zyn. 't Moet in myn werk wemelen van fouten die gegronde aanleiding geven zouden tot berisping. Wat zou er van my worden, indien men myn arbeid onderwierp aan 'n onderzoek als ik nu-en-dan toepaste op anderen? Wat er van m'n arbeid worden zou? Men zou daarin tallooze schryvers-gebreken vinden. Ik wil gaarne helpen zoeken, maar deze hulp is niet noodig... 735. Als voorbeeld lette men op de laatste regels. Men gaat niet ‘gebukt’ onder belemmering. Belemmering is niet ‘zwaar.’ Voorts: zouden, zouden, zou, zou’ enz. En hier weer ‘voorts’ en: ‘zoo voorts.’ Er is geen eind aan! Men ziet het, in myn werken zyn de schryversfouten voor 't grypen, en ze kunnen alzoo zeer goed dienen tot afschrikwekkende handleiding, schoon ik vertrouw dat ze ook waarde hebben van andere soort. De zucht om my door zwygen te smoren, moet al zeer ver gaan, dat men de zoo gemakkelyke gelegenheid om me te bestryden op 't gebied van schryvery niet aangrypt, om my althans op die wys te havenen. Buiten jehovah - die den Bybel in den pen gaf, en die boos werd als men z'n naam iedelyk gebruikte - ken ik geen auteur die zich als ik te verheugen heeft in 'n zoo algemeen respektueus stilzwygen. Niemand zal kunnen beweren dat m'n arbeid me makkelyk wordt gemaakt door de helderheid van den spiegel waarin-i terugkaatst. (659) Geen auteur was ooit z'n tydgenooten zoo weinig verschuldigd als ik. Dit rechtvaardigt dan ook - al bestonden er geen andere redenen! - m'n toon tegen ‘Publiek.’ Zelfs teekenaars en schilders - niet al te rijk gewoonlyk aan denkbeelden - schynen met heiligen eerbied m'n werken, waaruit dan toch hier-en-daar wel eenige indrukken zouden optevangen zyn, voorbytegaan. Ben ik den schryvers 'n jehovah, andere artisten verheffen me tot allah ‘van wien men geen beelden maakt.’ 't Voddigste vod van 'n vreemden schryver - de Misérables, of de Travailleurs de la mer van den frazeur hugo, byv. - vindt terstond tal van stiften en penseelen gereed ter illustratie. Van één eervolle uitzondering moet ik melding maken. richard hol had den moed 'n Saïdjah te komponeeren... die dan ook zelden of nooit gespeeld wordt. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} 736. Ik erkende alzoo dat men in myn werken tallooze gebreken vinden kan. Maar... men zal daarin niet vinden de eenige fout waarop 't hier aankomt: dat vervloekte onwaar-zyn. De vlekken die ik zaalberg, thorbecke, bosscha, enz. verweet, legden getuigenis af van hun onoprechtheid als mensch, van hun onbekwaamheid als denker, van hun onbevoegdheid als voorganger. Dàt nam ik kwalyk, en niet de vlekken zelf. Integendeel, ik houd niet van zondeloosheid. Wie zich nooit vergist, 'tzy in opvatting, 'tzy in uitdrukking, kan onmogelyk veel belangryks leveren. 't Is daarmee als met Kappelman die nooit van 't paard viel, omdat-i nooit zoo'n dier besteeg. Maar tusschen op-zichzelf-staande vergissingen en doorgaande onbekwaamheid, tusschen onwillekeurige fouten en opzettelyke misleiding, is onderscheid. Er is groot verschil tusschen den geneesheer die zich nu-en-dan vergist in 't behandelen van 'n kwaal, en den kwakzalver die doorgaande blyken geeft van onkunde, en dus 'n bedrieger is. 737. Zeer dikwyls - al was 't dan maar ter-loops, en niet zoo uitvoerig als ten-aanzien van genoemde auteurs - heb ik op zulke schryversfouten gewezen, doch nooit dan wanneer ze 'n ongunstig getuigenis aflegden tegen gezond verstand, karakter of voorgestane richting. Dat ik guizot 't beschryven verweet der mislukte pogingen van 'n engelschen prins om 'n infante te huwen, was geenszins omdat ik dien schryver 't recht betwistte z'n onderwerpen te kiezen. Ik gebruikte die keuze als bewys of blyk hoe de minister guizotz'n plichten omtrent Frankryk had opgevat. Het spotten met muurling's trouw-methode trof niet de redaktie van dat - door alle Groninger dominees goedgekeurd - reglementje. Ik putte uit m'n aanmerkingen daarop, het recht tot waarschuwing tegen 's mans theologischen invloed, tot protest tegen z'n bevoegdheid om 't volk voortelichten in zaken van heel ànder belang dan 'n inzegeningsformulier. De kritiek waaraan ik zaalberg's preeken en thorbecke's ‘staatkunstigen levensgang’ onderwierp, had niet ten-doel schryversfouten te sprokkelen - te oogsten liever, want de voorraad was groot! - ik achtte me verplicht op de zotternyen van die heeren te wyzen, ten-behoeve der onnoozelen die misschien gereed-stonden hen te kiezen tot wegwyzers naar moderne hemels of achtenveertigsche staatswelvaart. By de behandeling van bosscha's ‘Pruisen en Nederland’ {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} stelde ik me geenszins ten-doel te onderzoeken of die auteur goed schreef? Ik gebruikte slechts hier-en-daar z'n schryversfouten om aantetoonen dat-i onjuist oordeelde, en dat-i verkeerd deed het volk met z'n bemoedigingen in slaap te wiegen, of liever te houden, want aan wiegen is in ons land geen behoefte. 738. Sedert m'n antwoord op bosscha's ‘Bemoediging’ zyn vele jaren verloopen. Ik vraag nu, 27 Juli 1870 - en in dezen herdruk: zes jaren later nog! - wat er gegronds was in de beweringen van dien gewezen minister? In-verband met den dezer dagen uitgebroken oorlog dien ik, in afwyking van b's gevoelen, voorspelde, noodig ik den lezer dringend uit, den loop dien de gebeurtenissen namen en verder nemen zullen, te vergelyken met wat ik daarover zeide in m'n ‘Een-en-Ander over bosscha's Pruisen en Nederland.’ Men lette daarby vooral op m'n klacht over den toestand waarin zich, na meer dan twintig jaren Thorbeckery, leger, vloot, Volksvertegenwoordiging en Regeering bevinden! De handhaving van onze neutraliteit, waarmee sommigen zich nog schynen te vleien, is 'n onmogelykheid. Men zal dienaangaande weldra bevestigd vinden wat ik op blz. 53 van die brochure gezegd heb. De heer bosscha heeft, zoo min als iemand van z'n geestverwanten, gevolg gegeven aan huet's dringende uitnoodiging, my te antwoorden. ‘Zwygen, schreef onze scherpzinnige kritikus, zou al te veel zwakheid verraden.’ (‘Multatuli’ door busken huet.) Toch heeft men gezwegen. Maar de feiten - minder zwak voorzeker dan de stellingen van bosscha, de feiten zwygen niet! M'n Een-en-Ander had de strekking de Natie by-tyds wakker te schudden. 't Heeft niet gebaat. In weerwil van m'n waarschuwingen, overvielen haar de gebeurtenissen in den slaap. Nog altyd immers hebben wy dezelfde soort van Kieswet, dezelfde soort van ministers, dezelfde middelmatigheden op 't kussen, hetzelfde leuterparlement... Nederlanders, ik verzeker u dat er begeerige blikken op ons land gevestigd zyn. Noot van 1870. Door 'n verdrietigen loop van omstandigheden zyn er tusschen 't schryven dezer waarschuwing en de korrektie, vele weken verloopen. Daar Duitschland tot heden toe (3 Oktober) door ongehoord succes den oorlog heeft weten te lokalizeeren, zal men meenen dat het gevaar voor inmenging van Holland en België voorby is. Dit is 't geval niet. De uitslag van den tegenwoordigen oorlog brengt in Berlyn zekeren overmoed te-weeg, die weldra 'n koalitie zal noodzakelyk maken, waarby de Nederlanden als vechtterrein niet kunnen gemist worden. We gaan 'n reeks van oorlogen te-gemoet. Dit is ook bismarck's gevoelen, al vertelt hy 't niet aan interviewers. Gebrek aan ruimte belet my deze stelling hier te ontwikkelen. Ik hoop dit later te doen. Noot van 1874. Het daartoe noodige loisir was me tot-nog-toe niet gegund. 't Spreekt vanzelf dat by de beschouwing van Europa's toekomst, de opgewekte nydigheid tusschen Katholieken en Protestanten 'n groote rol te spelen heeft. En bovenal: de aanstaande Brood- Vleesch- en... genot-oorlog! Over dit laatste element zeide ik reeds iets op 't slot van m'n Vn Bundel. En Nederland blyft maar altyd die toekomst te-gemoet gaan met z'n paccotille-staatsluî! {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} 739. Er zou geen eind zyn aan 't leveren der voorbeelden van slechtschryvery, noch aan de klacht dat Publiek daarmee genoegen neemt, indien ik m'n tyd mocht besteden aan dezen al te gemakkelyken arbeid. Ik neem geen courant op, geen brochure, geen Kamerverslag, zonder dat myzelf de waarschuwing in de ooren klinkt, die ik den studenten geven zou: ornatissimi, vermydt dìt, wacht u dáárvoor, maakt die fout niet, onthoudt u van zùlke nonsens, stelt u niet bloot aan bespotting door zóó 'n uitdrukking, zwygt liever dan dat ge aldus zoudt spreken... Maar indien zulke arbeid my te gemakkelyk voorkomt om er de bladzyden van deze ideen mee te vullen, vanwaar dan dat anderen dien niet verrichten uit eigen beweging, en dat het zelfs de vraag is, of ze daartoe zullen overgaan na ernstige aansporing? Is het te veel gevorderd dat men zich rekenschap geve van wat men leest? Sommigen zullen zich nederig verschuilen achter gebrek aan begrip... en ten-rechte. (222) Ze zyn inderdaad te dom om meetespreken, en we danken hen voor de openhartigheid waarmee ze dit erkennen. Jammer maar dat ze nog altyd ingeschreven staan op de lysten der kiezers, dat ze zich niet te dom vinden om te eten, om hun geslacht voortteplanten, enz. Dit aan 't adres van sommige lezers myner Millioenen-Studiën. 740. Doch anderen die niet zoo valsch-nederig hun geestelyke armoed erkennen, waarom dulden zy by-voortduring de beleediging van twyfel aan hun verstand, die hun dagelyks door schryvers wordt in 't aangezicht geworpen? Of is 't geen beleediging, iemand wartaal optedringen als gezonde redeneering? Is dit niet letterlyk wat men noemt: iemand {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} voor gek houden? Het is me steeds gelukt, elken toeleg van dezen aard, dien ik ontdekte, begrypelyk te maken aan de eerste de beste persoon van gewone ontwikkeling en kennis. Meestal, ja immer, ontmoette ik blyken van verwondering, dat men zoo'n eenvoudige opmerking niet had gemaakt zonder hulp. Hieraan dan ook is het toeteschryven dat nooit iemand lust of moed had party-te-trekken voor 'n schryver dien ik ‘uitkleedde.’ Niemand verdedigt de oprechtheid van zaalberg's moderne geloovery. Niemand vat den handschoen op, dien ik muurling, thorbecke, bosscha, van der palm toewierp. Daar 't bekend is hoe dikwyls zekere schryvers om 'n onderwerp verlegen zyn, zou 't vreemd schynen dat ze zulke gelegenheden om eens flink aan den weg te timmeren, verzuimden, als we niet wisten dat ze overtuigd zyn van de onhoudbaarheid der reputatiën die ik aanval. In deze overtuiging, niet in vrees voor m'n zoogenaamd talent of mooischryvery - 'n pretext slechts om den stryd te ontwyken - ligt de oorzaak van 't algemeene zwygen. Noot van 1875. M'n exekutie van den ‘prins der dichteren’ bilderdyk, heeft meer succes gehad. Ik meen echter, dat de meeste aanmerkingen die daarop gemaakt zyn, reeds vooruit wederlegd waren in de nummers 734, 735, 736, 737. Ook op blz. 204 volgg. van den Vn bundel (80 uitg.) schynt men niet gelet te hebben. Dat de aanhangers van bilderdyk niet uitmunten in de kunst van lezen, ligt in den aard der zaak. Ware dit anders, dan zou de man nooit opgang gemaakt hebben, en m'n heele aanval had achterwege kunnen blyven. Om overigens de manier te doen in 't oog vallen, waarop die fabrikant van slechte verzen verdedigd wordt, verwys ik naar het daarover verhandelde op 't Antwerpsch Kongres van... Letterkunde! (VI, 80 uitgaaf, blz. 390.) Ook vernam ik onlangs dat ik ten-onrechte onzen verzenprins ‘bevit’ over z'n ‘echtkoetsen’ omdat deze meubels in... ik weet niet welke eeuw, heel comfortable waren ingericht voor slaap- en huwelyksgebruik, en dus aesthetice precies passen in 'n treurspel van vandaag. Hoe kon ik zoo onnoozel wezen, te meenen dat men in 1800 zooveel, de taal moest schryven van 1800... zooveel? Het aantal personen in ons gezegend Nederland, die meer verstand hebben dan ik, van styl, taal, poëzie en treurspelen, is schrikbarend groot. De voortbrengselen onzer letterkunde getuigen er van. Noot van 1876. Zie byv. de werken van van calcar, alberdingk thym, van vloten, de geus, enz. altegaâr veroordeelaars van m'n arme Vorstenschool. Er behoort waarlyk moed toe, vermetelheid byna, om by den stortvloed van meesterstukken waarmee die feniksen onze lettermarkt overstroomen, 'n pen op 't papier te zetten. Ik doe 't dan ook niet dan met eerbiedige huivering. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} 741. 't Is gemakkelyker (alweer 460) met vischachtige domheid de eens-vooral tot uitstekend benoemde voorgangers te blyven aangapen - 't minste toch dat den artist als ‘loon der kunst’ kan ten-deel vallen - dan te onderzoeken of zy inderdaad den hun toegekenden kunstrang waard zyn. Wie tot zoo'n onderzoek opwekt, is in zeer letterlyken zin 'n rustverstoorder, en wordt behandeld als ware hy dit in meer overdrachtelyke beteekenis. De getrouwe schildwacht die tegen den vyand waarschuwt, wordt verwenscht alsof hyzelf de vyand ware tegen wiens overval hy beschermen wil. 742. Met dankbaarheid nemen we de middelen te-baat, die ons wapenen tegen de hoofd-industrie onzer dagen: vervalsching van levensmiddelen. Waarom smaadt men den welmeenende die aanspoort tot het analizeeren van zielespys? Overal hoort men bespreken dat geest boven stof staat, en toch neemt men voor den geest voedsel aan, van 'n gehalte dat ieder voor 't lichaam zou afkeuren. Zelfs 'n paard zou niet tevreden wezen, indien men by uitbesteding van 'n haverleverantie, verzuimde zóóveel gewicht te bedingen op zóóveel maat. Naar de zwaarte van 't rantsoen haver dat men z'n eigen ziel voorzet, vraagt niemand. En wie 't wegen wil, wordt voor 'n boos mensch uitgemaakt. Noot van 1876. De oorzaak ligt voor-de-hand. Een professer die z'n studenten wys-maakte dat bilderdyk zoo'n byzonder groote dichter was, en die 't prul Floris V opnam in een van z'n menigvuldige Bloemlezingen, is aan de eer van z'n beroep wel verplicht protest aanteteekenen tegen den uitslag van 't onderzoek waaraan ik de voortbrengselen van dien kwakzalver onderwierp. De ruiterlyke verklaring: ‘ik had me - als dozynen voorgangers en medeprofessers trouwens! - vergist’ was wel wat veel gevergd in 'n gewezen mooivinder van den karakterloozen bilderdyk. M'n oordeel over dergelyke zaken zal eerst algemeen worden aangenomen, als ik zal te doen hebben met 'n nieuw geslacht dat, zich niet hebbende schuldig gemaakt aan vergoding van... niemendal, geen pynlyke amende honorable te maken heeft, voor 't de vryheid neemt uit eigen oogen te zien. Dat het voor iemand die zich liet betalen als hoogleeraar, hard valt nu op eenmaal te erkennen dat-i vele jaren lang nonsens gedoceerd heeft, is nogal begrypelyk, maar eilieve wat verleidde den godgeleerden dokter van vloten tot de verzekering dat de onwaarde van bilderdyk's Floris - volgens hèm: 'n bloem immers? - altyd was bekend geweest? Behoort onze verheven bloemlezer tot de achtenswaardige soort van menschen die meer dan anderen behoefte hebben aan 'n goed geheugen? 743. Ik ken geen onverschoonlyker dievery, dan 't bedrog dat we aanhoudend zien plegen door mannen die, 'tzy dan {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} door zelfgekozen standpunt, hetzy door officieele aanwyzing, moeten beschouwd worden als voorgangers des volks. In zekeren zin is dit ieder schryver. By 't aankondigen van 'n boek, van 'n brochure, by 't plaatsen van hoofdartikels in 'n courant, neemt men stilzwygend de verplichting op zich, iets degelyks te leveren. Nog altyd zijn er velen die tegen de kunst van frazenmaken hoog opzien, en eerbied voelen voor 't gedrukte woord. De uitdrukking: ‘'t staat in 'n boek’ geldt nog altyd hier-en-daar als bevestiging van kanoniek gezag. Het misbruiken van die middeleeuwsche domheid is misdadig, en elke poging om daaraan 'n eind te maken, plicht. Doch - we zagen 't reeds - ook zy die niet zoo twaalfde-eeuws elken ‘klerk’ aanzien voor 'n geleerde, toonen zich met weinig tevreden. Al zy 't dan zonder stompzinnige aanbidding, en op anderen grond, ook zy nemen stroo voor halmen aan, en styven alzoo door hun trage onverschilligheid, het legio valsche apostels in de zonde tegen den geest... onheiliger misdaad nog voorzeker dan 't verknopen van ‘gefabriceerde’ boter of verwaterde melk. En de gevolgen! 744. In 'n duitsch tooneelstukje komt 'n oude grompot voor, die alle fouten, verkeerdheden en misdaden, aan 't lezen toeschryft. Z'n telkens voorkomende uitroep: das kommt vom lesen! levert titel en pointe aan 't stuk. Is de soep aangebrand... das kommt vom lesen! Is er naar zyn inzien miswyzing in 't zielekompas van z'n pupil... das kommt vom lesen! Heeft-i last van de vliegen...das kommt vom lesen! Dringen z'n arbeiders op hooger loon aan... das kommt vom lesen! Welnu, er ligt meer waarheid in die Posse, dan waarschynlyk den schryver zelf bekend was. Hy die slechts beoogde 't parterre hartelyk te doen lachen om 'n tic, leverde aan denkers 'n uitmuntend onderwerp tot studie. Ik zeg 't den ouden pruttelaar, by ergernis over heel veel verkeerdheden, in vollen ernst na: das kommt vom lesen! Het verschil tusschen hem en my ligt hoofdzakelyk hierin, dat hy - 'n ware omar * - alle boeken wilde zien verbranden, terwyl ik aandring op 'n geheel ander soort van verlichting. Ik wenschte dat men goed las, dat men lezen leerde. (502) {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} 745. Zonder nu te verzekeren dat de kunst van lezen, ons eens-vooral van aangebrande soep en vliegen of miswyzende harten zou verlossen, houd ik 't voor zeker dat er uit de slordigheid waarmee men gewoon is de door 'n boek meegedeelde denkbeelden in zich optenemen, veel kwaads ontstaat, en dat het lezen van de meesten niets is dan 'n voortdurende studie in verkeerd lezen. 't Ware te wenschen dat men 'n zeer groot gedeelte van den tyd dien men aan lezen besteedt, doorbracht met denken over 'tgeen men gelezen had, al was 't dan weinig. M.a.w. dat men zich oefende in kritiek, d.i. in oordeelkunde. 't Veel lezen is alweer 'n gevolg van traagheid. Men vindt het gemakkelyker z'n gedachten te laten leiden door 'n ander, dan daarmee te arbeiden op eigen verantwoordelykheid, en met 'n zelfgekozen doel. In-zooverre is aldus 't lezen - ook zonder terugzicht op 't gehalte van de lektuur - inderdaad zeer nadeelig. Voor zeer jonge menschen, wier taak meer in samelen dan in schiften bestaat, kan 't nuttig wezen veel materiaal - ter latere verwerking altoos! - in zich optenemen, doch er komt 'n tyd dat de wereld recht heeft iets terug te ontvangen van wat ze ons meedeelde, of liever, dat ze voordeeligen oogst wacht van 't gestrooide zaad. Dat velen zich niet gehouden achten tot zulke eerlykheid, verandert geenszins 't standpunt van den wysgeer die zich schamen zou steeds te nemen, zonder ooit terug te geven. Velen begaan de fout waartegen ik waarschuw, zonder zich te kunnen beroepen op overmaat van lektuur. Ze lezen weinig, en tòch slecht. Waarmee dezulken hun gedachten bezig-houden gedurende den tyd dat ze niet lezen, is my 'n raadsel. 746. De gewone wisselwerking oefent op de verhouding tusschen lezer en schryver grooten invloed uit. Verkeerd lezen doet slordig schryven. ‘Ze begrypen 't toch niet’ is al spoedig de indruk van den voorganger, die uit de ineptie van z'n jongeren verschooning meent te mogen putten voor 't {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} verwaarloozen van z'n plicht. En deze slordigheid die alzoo terstond overgaat in 't oneerlyke, werkt op haar beurt nadeelig op den lezer, die haar òf nu-en-dan bemerkt, en daardoor 't vertrouwen verliest op den man dien-i tot leider voor z'n gedachten koos, òf die maar doorleest zonder zich rekenschap te geven van 't gehalte der spys die men hem aanbood. In 't eerste geval is 't dikwyls te laat om zònder gids verder te gaan. De gewoonte om aan den leiband te loopen, ontneemt velen de zelfstandigheid die 'r noodig wezen zou om, zònder hulp, den soms moeielyken weg afteleggen die naar waarheid leidt. En aldus weder wordt deze geschaad door 't gebrek aan integriteit van wie voorgaven haar te verkondigen. 747. Ideën regeeren de wereld. Zou 't er niet op aankomen van welke hoedanigheid deze despoten zyn? Dit zal niemand beweren. Ik schryf deze regelen in 't laatst van Juli 1870. Weldra reeds, en over jaren nog, zal ieder die z'n ‘geschiedenisboekje’ goed in 't hoofd heeft, zich by 't zien van deze dagteekening, de grote gebeurtenissen herinneren, die voor de deur staan. Meer dan een millioen menschen maken zich gereed elkander te verscheuren. De chassepots zullen wonderen doen. 't Naaldgeweer zal den chassepot overtreffen. De mitrailleuse - 'n mekanieke vennootschap ter-bevordering van ruimte in de gelederen van de mensheid - zal naaldgeweer en chassepot beschamen. Er zullen zooveel individuen worden gedood, als maar eenigszins overeen te brengen is met de lafhartigheid van de krygskunde. (475) 't Aantal gesneuvelden zal misschien stygen tot één-twintigste van 't cyfer der stryders, die zoo spoedig mogelyk - retireerend, flankbewegend, vestingdekkend, pozitie-innemend, linie-verdedigend, rugwaarts koncentreerend - op korrekt-wetenschappelyke vlucht slaan. De stryd zal bloedig wezen, want één doode op negentien wegloopers is zéér veel naar de traditie van de officieele oorlogshelden. * Ik laat nu in 't midden of men zich 't meest om dien éénen doode, of om de negentien krygskundigen moet bedroeven, die hun dienbaar leven voor 't vaderland wisten te bewaren, en dit behoeft ook niet uitgemaakt te worden. De zaak is treurig, hoe men haar neemt. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Treurig! 't Graan staat te-veld, en wacht te-vergeefs op den sikkel. Jonge dochters wachten. Moeders wachten. De beschaving wacht. Geheel Europa... Och, dat alles komt later te-recht! De Natuur is te ryk om bankroet te gaan, na welk verlies ook. Wacht maar geduldig voort, graan, moeders, jonge dochters en beschaving... Maar intusschen is 't leven moeielyk voor wie niet eeuwig is, en niet wachten kan. ‘Wisch m'n cirkels niet uit’ riep archimedes, toen antieke Pruisen Sicilie annexeerden. Laat me myn ideen afwerken, o dappere moderne Romeinen des niet meer Heiligen Duitschen Ryks! En - ja, dit vooral! - eet asjeblieft niet alles op! Uw heldenmoed is geschichtlich... naar ik verneem, en ik wil 't wel gelooven. Geen goediger getuigen dan geschiedenisboekjes die men zelf schyft. Maar, eilieve... wat is alles duur op de markt! Uw dapperheid verslindt alles, o zeer geschichtliche helden, groente, cirkels, rundvleesch, boter, ideen, levenslust, fantazie, oud-nieuwe-haring, ziel... alles! Ge maakt my den arbeid moeielyk. Gy die slechts doodt - en nog maar één op de twintig, schaamt u! - ge hindert my in m'n werk... my die scheppen moet! Ik zie honderde ossen en duizende soldaten voorby m'n woning dryven. * Dat alles moet geslacht worden. De ossen, tot geestdrift gespoord door stokken met yzeren punt, in de hand van kleine jongens, gaan zwygend hun weg. De soldaten - wie, wat spoort hèn? - loeien allerlei vreemdsoortige vaderlandsliefden. De hardnekkigste Hindoe zou lust in rundvleesch krygen, by 't luisteren naar de gezangen van de tweevoeters. Och, die lieve oprechte zwygende ossen! ‘Ich bin ein Preusse’ verzekert de Sakser. ‘Preussisch sind meine Farben’ antwoordt de Nassauer. ‘Sie sollen ihn nicht haben!’ bezweert de Hanoveraan die voor 't eerst van z'n leven den Ryn ziet, waarvan hem nooit 'n drup toekwam. ‘Der Gott der Eisen wachsen liess... ontboezemt 'n kleermaker uit Hessenland. ‘Der wollte kleine Sclaven!’ vult 'n Frankforter winkeljongen aan. ‘Vater, ich rufe dich! reciteert 'n Pool van de grenzen. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog-eens: lieve lieve oprechte ossen! Want... al dat geschreeuw is leugen! Das kommt vom lesen! En... alles is even duur! Wie zich niet verbindt tot doodslaan - of militairement wegloopen, natuurlyk! - kan niet leven. De eenige konditie tot welvaart is vernieling. Geen rust dan op voorwaarde van woestheid. En heel Europa zit te wachten op den uitslag van die zotte tragedie. Overal is stremming, hinder, stoornis, belemmering, stilstand. Overal is ongeluk... Das kommt vom lesen! 748. Ja, van verkeerd lezen, dat van verkeerd schryven 't gevolg is. De lezer zou wel gedwongen zyn, ten-laatste vatbaar te worden voor gezonde taal, indien men 'm niet van jongs-af had gewoon gemaakt aan onzin. Er leidt 'n breede weg van kindergedichtjes, viâ school, katechizatie, preeken, krantengeschryf, deugdmethoden en ‘geschiedenisboekjes’ naar oorlogsgeestdrift. Ik vergis me. Die geestdrift zelf is leugen. De weinigen die de vechtkarrriere uit keuze betreden, rekenen daarby niet zelden op de eigenaardigheid van militaire begrippen over de heldhaftigheid van 't garnizoensleven, over de heroïeke diepzinnigheid van ingewikkelde retirades. De kansrekening levert bovendien gegronde hoop op gerustheid. Zóóveel veldslagen in de eeuw, en dan één doode op de twintig... komaan, ik voorzie den tyd dat kraamvrouwen de kampagnes zullen meemaken, als geschikte gelegenheid om 'r tyd uitteleggen. Geen oorlogsdrift dus! We willen 't schreeuw- en meeloopdrift noemen, 'n onschuldig genoegen... Onschuldig? En al de storing die 't bewerkt? Het uitwisschen van de archimedische cirkels? En al de leugens die 't veroorzaakt, en als 't ware wettigt? ‘ Heldhaftigheid hier, heldhaftigheid daar... leugen! ‘Drie Franschen joegen twintig Pruisen op de vlucht... leugen! ‘Eén Pruis versloeg 'n dozyn zouaven... leugen! ‘De geestdrift is algemeen. Burgers, boeren, vrouwen, sol- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} daten, kindermeisjes, alles trilt van dapperheid... leugen! ‘Den laatsten thaler, den laatsten druppel bloed, voor 't vaderland... leugen! ‘De Heer is aan onzen kant... leugen! * ‘Men verzekert dat de vyand, de nietswaardige slechte gemeene valsche ellendige laffe wreede onzalige - d.i. alles saamgenomen: vyandige - vyand... leugen! ‘Weldra zullen onze dapperen... leugen! ‘Binnen veertien dagen zyn wy in Parys... leugen! ‘In 'n ommezien trekken we Berlyn binnen... leugen! ‘Overwinnen of sterven... leugen! ‘De vyand siddert voor onze edele woede... leugen! ‘Het vuur was hevig. Door 'n byzondere bewaring werd niemand der onzen gekwetst... Nu, dit laatste kan waar zyn, en met deze waarheid wil ik nu m'n leugenlitanie besluiten. God zegene de hevige vuren die niemand kwetsen. Ik zou wel zoo'n vuur willen zyn. † {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} 749. Leugen heerscht en regeert. Meent men dat de Wilhelmen en Napoleons al die schreeuwdrift hadden kunnen gaande-maken, indien ze niet van oudsher door schryvers waren geholpen in 't vermoorden van gezond verstand? 't Latynsch spreekwoord, dat aan jupiter 'n byzondere taktiek toekent om z'n vyanden te verderven, is ten-volle van toepassing op menschenslachters. Al dementando krygt men z'n sujetten in de fuik. En dit gek-maken is geboren koningen iets minder kwalyk te nemen, dan schryvers die niet door afstamming geroepen zyn tot bedrog. Zy moesten zich niet medeplichtig maken aan de beneveling die ten-verderve leidt. Wie 't woord neemt, ongeroepen, onverplicht, moet waar zyn. Alles is in alles. Het verband tusschen schryversbedrog - 't onderwerp van deze nummers myner ideen - en de oorlogs-kwakzalvery die me tegengrynst door 't venster en uit de couranten, is zoo nauw, dat ik moeite heb al 't slachtvee dat voorby m'n deur wordt gedreven, behoorlyk te onderscheiden van de korrespondentie- en hoofdartikelen die ik hoor loeien in de dagbladen... Och, als men lezen kon! De ossen zouden toch geslacht worden, dat is waar. Maar... al die anderen? Die gedoopten, die beschaafden, die vaderlandenlievenden, die onsterfelyk-tweebeenigen, die ‘broeders’ ... Och, als men lezen kon! Dit kan men nu eenmaal niet! By al wat heilig is - by de waarheid - men kan het niet! Zoolang er onder de duizenden verslinders van gevecht-bulletins, niemand gevonden wordt die met den vinger de leugens aanwyst waaruit men krygsroem distilleert, zoolang die aanwyzing geen algemeene overtuiging opwekt, zoolang zeg ik: dat men niet lezen kan. Als kleine handleiding ter ontmaskering van speciale oorlogsleugens, geef ik eens-voor-al den raad stipt acht-te-geven op de verhouding tusschen 't getal dooden by zulke gelegenheden, en van hen die, volstrekt niet overwinnende, tegen alle afspraak in leven blyven. Thans nog loopen er volkomen ongestorven Franschen rond, die by Waterloo ‘vaincre ou mourir’ hebben geschreeuwd, en zulke tegen-'t-akkoord-levers treft men in alle landen aan. We zullen eens rekening houden van 't aantal woordbrekers onder 't millioen ‘dapperen dat met zooveel vreugde in den dood gaat voor Vaderland, Koning, of... Keizer.’ {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch zullen er ten-allen-tyde schryvers worden gevonden die 't Volk onthalen op 'n waterig gerechtje van den byzonderen heldenmoed dezer dagen! En dat zal geslikt worden... Och, als men lezen kon! 750. Op dit oogenblik - Juli 1870 - nu de eigenlyke oorlog nog niet begonnen is, leest men reeds van duitsche officieren die zich - behoudens alle militaire eer, natuurlyk! - aan den vyand hebben overgegeven. Volgens de Kölnische Zeitung van 30 Juli inaugureerden de heeren barons von wechmar en von villier de dapperhedens die komen zullen, met kwartier-vragen aan 'n bende Franschen die hen overviel. De Generaal leboeuf noodigde hen aan z'n tafel, en vervolgens werden de heeren ‘op eerewoord’ naar Parys gezonden, waar ze zich gedurende den oorlog amuzeeren kunnen. Het is vice-versa taktiek, 't snel overgeven smakelyk te maken. Daarin zit juist de misselykheid van de historie. Overmacht? Eilieve, nooit zyn twee vyandige troepen gelyk in kracht. Indien mindere getalsterkte 't gevangen-geven wettigt, komt de heele vechtzaak neer op 'n vergelyking der respektieve stamboeken van de oorlogvoerende mogendheden. Men zou dan 't schieten en houwen kunnen overslaan. Waar blyft echter in dat geval, courage, krygskunde, glorie, en vooral: de ‘heer’ die van-ouds-her zoo byzonder gewoon is z'n militaire sterkte in zwakheid te openbaren? Och, als men lezen kon! 751. Wat al lauwren zullen er weldra gevlochten worden in zinneloos rym! Wat al verrekte pogingen om iets nieuws te zeggen, staan ons te wachten! Wat al dankbare Vaderlanden zullen de doodslagers dragen op de handen in lustwaranden om te watertanden en in geestdrift te ontbranden... Ei? In 1866, te-midden van de geestdrift die toen aan de orde was, heb ik te Keulen duitsche vaderlandredders van 1815 zien bedelen. Ze wendden zich tot het stadsbestuur, en werden met 'n kleine aalmoes afgescheept. Het door die stumperts geredde Vaderland had wel-is-waar veel geld by-een gebracht ‘für patriotische Zwecke’ maar de geestdrift was van koers veranderd. De brave edele dappere, enz. Oostenrykers van 1815, waren nu gemeen slecht eerloos, enz. en dus was 't besef van de reddery te Waterloo eenigszins beschimmeld. De armoed van die veteranen, en de wyze waarop ze door 't {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} dankbare Vaderland werden behandeld, stond heel nuchter vermeld in dezelfde couranten die gouden bergen beloofden ter opwekking van nieuwe geestdrift. Dien rekende er op dat Publiek niet lezen kan, en dáárin had men gelyk. Over twintig, vyftig, jaar, zullen de vaderlanden heel vreemd opzien als 'n oud held van 1870, met verzoek om wat deernis - billyke betaling slechts! - op den stomp wyst van 't been dat 'm straks zal worden afgeschoten. Och, als men lezen kon! 752. Zou 't helpen, dacht ik gedurig onder 't schryven van deze nummers, indien ik uit de hedendaagsche dagblad-litteratuur voorbeelden aanhaalde van 't misbruik dat door schryvers wordt gemaakt van Publiek's stompzinnigheid? De taak is gemakkelyk en onaangenaam tevens. Ik neem geen vechtbulletin of courant op - fransch, duitsch, hollandsch, atjineesch, om 't even! - zonder dat me 't bloed kookt by 't ontwaren van zooveel bedrog aan den eersen kant, van zooveel schandelyke begrips-zelfmoord aan de andere zy! 't Is moeielyk te beslissen wat grooter verbazing wekt, de onnoozelheid dergenen die met zulk voedsel voor de ziel tevreden zyn, of de brutaliteit waarmee schryvers op die onnoozelheid staat-maken. Maar ik wil de aanmerking ontgaan dat couranten-geschryf geen zekeren maatstaf oplevert, omdat de redakteurs veelal gedoemd zyn tot haast, en dewyl bovendien de verplichting om elken dag zeker kwantum te leveren, ongunstig werkt op 't gehalte. Ik noem die haastigheid 'n zonderlinge verontschuldiging voor leugen, en betwyfel of 'n rechtbank genoegen nemen zou met de uitvlucht van 'n dief die gestolen had uit tydgebrek. Bovendien, de leugens waarop de couranten ons onthalen, zyn gewoonlyk omslachtiger dan de waarheid wezen zou. Ik geloof overigens niet dat de verplichting om zekere ruimte te vullen, 't verkondigen van onzin wettigt. Er zou veel aantevoeren zyn tegen zulke laffe verontschuldigingen van de dagbladen - die dan toch altyd met hun zot ‘Wy’ zich 't voorkomen trachten te geven van voorlichters der publieke opinie - maar, ter versterking van de bewyskracht, ontleen ik ditmaal m'n staal liever aan 'n ander soort van schryvery. Nu 't genieten der zielen-ontboezeming van de heeren zaagspoor en spoorzager (718) komt het me niet ongepast voor, den lezer te onthalen op 'n kunststukje van Mr. jacobus schel- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} tema. Ik bedoel 's mans demonstratie van de byzondere krygskundige bekwaamheden die de achttienjarige prins willem van Oranje by Quatre-bras aan den dag legde. Deze beide uitersten raken elkander door tegenstelling. De wawelaars in koffihuis of spoorwagen vormen gezamenlyk 'tzelfde publiek dat de werken van Mr. jacobus scheltema las en toejuichte. Stipt genomen had ik me by de spoorpraatjes kunnen bepalen, en overigens verwyzen naar wat ik op andere plaatsen over eenige schryvers van naam gezegd heb. Doch 't is my in de tegenwoordige omstandigheden... Daar gaan weer vyftig ossen langs m'n woning. ...het is me by de chauvinistische krankzinnigheid die overal heerscht, by al 't geschreeuw over moed, vaderlanden en dapperhedens... Een trein vol helden doet m'n schryftafel schudden. Ze betuigen allen luidkeels dat ze naar Parys gaan. 't Kan wel waar zyn. Die twee officieren van 750 zyn er al. Op zoo'n manier zullen er ook wel Franschen te Berlyn komen. 't Is zeker een van de goedkoopste middeltjes om de wereld te zien. ...by al die oorlogery nu, is my 'n modelletje van vechtleugens niet onwelkom. In 't door my van scheltema afgeknipt staal komt iets voor, dat geheel aan de orde van den dag is: de fameuze krygskunde. 't Kon niet beter. De lezer kan zich daarmee oefenen in 't wèl lezen van de wonderbulletins die weldra door de couranten - de part et d'autre - zullen worden opgedischt. Want om tot lezen-leeren aantesporen, is 't my in 't eind te doen. 753. Scheltema dan verhaalt in z'n ‘Laatste veldtocht van napoleon buonaparte’ - let wel op de U. Dit lettertje beduidt onkeizerlykheid - hoe braaf alle Pruisen, Oostenrykers, Russen, Engelschen en Hollanders waren. De Franschen zyn eens-vooral ware monsters. Z'n relaas over den oorlog in 't algemeen, en vooral over de rol die God daarin speelt, is niet zotter dan gewoonlyk. Nog onlangs las ik in 'n deftig zoogenaamd geschiedkundig werk, dat Napoleon heelhuids uit Rusland was teruggekeerd... waarom denkt ge? Omdat der alte God von Deutschland niet verdragen kon dat de Duitschers zouden gespeend blyven van de eer der overwinning! De nederlandsche prins willem was volgens scheltema 'n beschaming voor alle verledene, 'n voorbeeld voor alle toe- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} komstige helden. Wellington zelf had het gezegd. 't Zal dus wel waar wezen. Dit is te gereedelyker aantenemen, omdat deze opperbevelhebber - hoe 't te-pas komt, weet ik niet - zoo byzonder ‘deugdzaam’ genoemd wordt. Hy deelt overigens dit praedikaat met al de verbonden souvereinen. De ‘brave’ alexander, de ‘brave’ friedrich wilhelm... 't leger van de geallieerden was 'n ware meisjeskostschool van bravigheid. Daarom dan ook is napoleon overwonnen, want de ‘Heer’ is altyd voor bravigheid. Vitters zouden nu vragen waar die ‘Heer’ en de bravigheid bleven, gedurende al den tyd dat de Franschen zegevierden... maar lezers van geschiedkundige werken en oorlogsbulletins vitten niet. Ze slikken wat men hun voorlegt. En weer anderen zouden kunnen vragen - als 't vragen 'n lezer paste - waartoe krygskunde dient, zoolang men ‘met God’ vyanden kan verslaan door deugd? Of waartoe men nog deugdzaam ook behoeft te wezen, als men zoo krygskundig is als prins willem van Oranje? Deze Vorst - 't is wel te verwonderen dat-i later niet 'n paar werelddeelen veroverde - was reeds op z'n achttiende jaar zoo onmenschelyk diep ingedrongen in de fynste fynheden van 't vak, dat-i den oud-gediende ney verschalkte. ‘Het ware te wenschen, zegt scheltema, dat men alle deze - door dien vroegrypen prins namelyk - zoo vernuftig bedachte maatregelen, ondernomen om de geringheid zijner magt te verbergen, konde ontwikkelen, en alzoo openleggen hoe de Maarschalk ney, een veteraan in de krijgskunde, door onzen jongen held waarlijk verkloekt is geworden.’ De ney-verkloekende maatregelen die scheltema - uit bescheidenheid zeker - overslaat, staan niet ter onzer beoordeeling. Voorloopig vergenoegen wy ons met stomme aanbidding van 't onbekende, gegrond op verbazing over 't verpletterend proefje dat de schryver ons wèl gelieft meetedeelen. In 'n reeks van bladzyden vol jargon van kwasi-militaire techniek - flankbeweging, vleugels die op 'n dorp, kerkhof of hoeve steunen, linien, rug-dekken, aan- op- inrukken, enz... dat wil alles saamgenomen dood-eenvoudig zeggen: heen-en-weer loopen - schynt de zaak eindelyk neertekomen op 'n heel ongunstig rezultaat, wat ik na zooveel krygskunstige moeite jammer en vreemd vind. Drie-duizend-en-vyfhonderd man moesten ney tegenhouden, die vyf- of zesmaal meer troepen onder z'n bevel had. En zie, de domme onkundige maarschalk tastte die vierd'halfduizend man niet aan, schoon 't ‘punt’ , dat ze bezet {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} hielden, van zoo groot gewicht was, dat de heele veldslag van 't behoud of de verovering daarvan afhing. Zoo'n hooge strategische belangrykheid van 'n ‘punt’ vindt men trouwens overal waar 'n prins kommandeert, die - na restauratie van z'n vroeger verdreven stamhuis, want anders hoort men er niet van - in de hoogte moet gestoken worden door voorlichters van de natie. Het ‘punt’ in kwestie was 'n zeer eigenaardig punt. Werd het door de Franschen veroverd, dan moesten zy natuurlyk den slag winnen, die 'n paar dagen later zou plaats hebben.Alexander, friedrich-wilhelm, keizer frans, Neerlands God en willem I met hun respektieve onderdanen waren dan weer onder 't juk geraakt van den ‘wreeden Korsikaan.’ Europa, 't heelal en zelfs Nederland zouden verzonken zyn in slechtheid. Al de braaf heden die sedert 1815 - gelyk we by-ondervinding weten - de wereld tot 'n paradys hebben gemaakt, waren achterwege gebleven. De Engelen in den Hemel zouden geschreid hebben van politieke en moreele ergernis. Wie eenigszins op de hoogte komen wil van wat er zoo-al zou gebeurd zyn, indien niet, juist by-tyds nog, 't monster was verslagen geworden door den ‘Heer’ - krachtig bygestaan door den achttienjarigen prins van Oranje - gelieve z'n deugd en vaderlandsliefde optefrisschen door 't van-buiten-leeren van m'n Zegen Gods by Waterloo, 'n allerliefst ‘mooi’ stukje. (Opgenomen in de ‘Verspreide Stukken.’ ) Maar al die ‘Zegen’ hing af van, berustte op, stond of viel met dat eene ‘punt.’ Zoo gaat het dikwyls met ‘zegen.’ 't Schynt 'n zaak van zeer précaire hoedanigheid te wezen. Vitters namelyk zouden alweer kunnen vragen, waarom de deugd en de krygskunde van de Bondgenooten, onzen-lieven-heer en den prins zoo in 't nauw joegen, dat ze de reputatie van die twee aanvoerders lieten afhangen van 'n enkel ‘punt?’ Een gewoon sterveling zou meenen dat men goden en prinsen niet moest blootstellen aan 'n échec, als toch ligt kan voorkomen wanneer één man vechten moet tegen zes. Bovendien had onze ‘Heer’ weinig of geen kavallerie by z'n vierd'halfduizend man. Kortom z'n pozitie was inderdaad misselyk, en men moest ‘Heer’ of gerestaureerde prins wezen, om er zich met fatsoen doorteslaan. Hoe de ‘Heer’ 't aanlei om z'n reputatie als oud veldheer te handhaven, beschryft onze scheltema niet. Maar de prins... Wat denkt ge dat de prins deed? Wat zoudt gy gedaan hebben, lezer? {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik spaar u 't antwoord op deze vraag. Met al den eerbied dien ik uw deugd en krygskunde schuldig ben, mag ik u niet in den folterpoel werpen van de mirakelzoekende gedachten-inspanning die noodig is om heel uit de verte iets te vinden dat... Die fraze verveelt me. De prins... Schrikt niet, Nederlanders! De prins... Hoor eens, de ‘Heer’ moet toch zeker 'n handje geholpen hebben. Zoo 'n prins is dan toch, alles wel beschouwd, maar 'n mensch. En dan kersversch van de kostschool! De prins... Waar blyf je nu, held van de Moskowa, gewezen brave des braves? De prins... scheltema verzekert het, Nederland gelooft het... Natuurlyk! Wie eens aan 't gelooven is, gelooft alles. Vooral van 'n prins. De prins... Arme, arme, domme maarschalk! Wat doe je n-ook tegen 'n prins te vechten die samendoet met 'n ‘Heer’ en wiens daden straks zullen worden bezongen door Mr. jacobus scheltema, voor 't Nederlandsche volk! De prins... Als-i 't niet gedaan had, waren de aartsengelen mobiel gemaakt. Cherubim scherpten hun vlammende zwaarden. De Seraphynen oefenden zich op de turksche trom. De zevende ban van de hemelsche heerscharen - weduwnaar-engelen met achterkleinkinderen, denk ik - stond op 't punt uitterukken om den geweldenaar die vyftien jaren lang den ‘Heer’ zoo gruwelyk geërgerd had... Maar 't hoefde niet. Want de prins... Michael sloeg in 'n hemelschen krygsraad 'n maatregel voor, die in II Koningen 19 vs. 35 van goed effekt geweest, en door laatste-veldtochtbeschryvers van die dagen hoog opgehemeld was. Maar de stumpert vond geen byval. Ten-eer- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} ste omdat sedert dien tyd caesar en groote frederik de krygstaktiek zoo verbazend gewyzigd hadden, dat de michaëlische manier kompleet gedemodeerd was. Vervolgens omdat de meeste hemel-oversten er vast en stellig op rekenden dat prins willem op z'n eigen houtje wel raad weten zou. En deze opinie was zoo gek niet. Want onze prins... 't Leger van de Assyriers in II Koningen 19 bedroeg honderd-vyf-en-tachtig duizend man. Nadat het in één nacht door den ‘Engel des Heeren’ verslagen was, schynt sanherib - de Korsikaan van die dagen - nog besef gehad te hebben om naar huis te gaan, althans we lezen in vs. 36 dat-i terugkeerde naar zyn Parys ‘en dat hy daar bleef’ ... 't verstandigste, dunkt me, wat de man doen kon na zoo'n onpleizierige ontmoeting in den vreemde. Er blykt hieruit dat het verdriet over z'n zonderlinge nederlaag 'm niet in 't hoofd was geslagen. Maar, eilieve, hoe zou 't hem gegaan zyn, wanneer-i in-plaats van zoo'n ‘Engel’ eens den prins van Oranje tegenover zich gehad had? Deze namelyk... O, hoe duidelyk wordt de Schrift, als we acht-slaan op Gods vinger in de Historie! Vragen niet sommige wysneuzen, waarom er heden-ten-dage geen wonderen meer gebeuren? Dringen niet telkens in vloeken en gebeden alle kleingeloovigen op 't uitrukken van de Hemelsche legioenen aan? Vergeten ze niet gedurig dat alle michaels volkomen overbodig zyn, zoodra letterprinsen hun kollegaas op gevaarlyke ‘punten’ 't vlammend zwaard in de hand drukken, en stralende nimben op 't hoofd? Eilieve, wat hebben we verder te maken met michaellen en gabriellen en azaellen en al die oude ellen, indien we de wonderen aanschouwen die thans volgens 't nieuwe stelsel van deugd en krygskunde worden uitgericht door prille helden... Want pril was-i, de prins die in één achternamiddag... Honderd-vyf-en-tachtig-duizend Assyrische officieren, onderofficieren en manschappen - geneeskundige dienst, trein en marketentsters niet meegerekend, denk ik - kunnen 'n zeer respektabel leger hebben uitgemaakt. En de verdelging daarvan in één nacht, zonder getrokken geschut, zonder achterladers, zonder mitrailleuse, zonder nitro-glycerine, zonder courantengeschryf, zonder korrespondentie-artikelen... 't is inderdaad sterk. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar wat is dit alles by de daden van 'n scheltema's-nederlandschen prins, die... Sanherib ging naar-huis, en hy blééf 'r. Maar ney, die heel wat anders te bestryden had dan zoo'n doodslaanden engel, zal de kracht niet gehad hebben naar Ninive terugtekeeren. Ik denk dat-i flauw gevallen is, toen de prins... Want deze ontzag zich niet... Scheltema vergeet te zeggen of hy erg vermagerde gedurende 't overpeinzen van z'n krygsplan. Ook of er 'n H. Geestvlam op z'n schedel neerdaalde, toen-i... Dit is te veronderstellen. Almede dat de ouwerwetsche michael gepensioneerd is. De prins dan... Lezer, ge klaagt dat ik u zoo lang laat wachten op de mededeeling van wat de prins deed? Ge hebt ongelyk. Het staat u vry als sanherib naar-huis te gaan, en ‘daar te blyven.’ Wat my betreft, ik schryf naar 't me lust. Indien 't u niet bevalt, bedenk dat die Assyriers ook geen pleizierig lot hadden. Bovendien wie gaarne wonderen verneemt, moet er zich den tyd toe gunnen. Ge wacht immers ook wel geduldig op de tyding van al wat er incroyabels zal verricht worden door de helden die thans aan beide zyden van den Ryn gereed-staan de aartsengelen overbodig te maken? En de Scheltemaas die de feiten zullen verkondigen, wachten immers ook? Zyt ge beter dan zy? Vermaak u intusschen met wat oefening in 't lezen van militaire rapporten. Dit kan eerlang z'n nut hebben. Maar aan alles komt 'n eind. De prins dan... Let wel op de gegevens. Er was 'n maarschalk, 'n fameus ‘punt’ en 'n jonge held. De jonge held had het ‘punt’ en vierduizend man. De maarschalk wou dit ‘punt’ hebben, en voerde bevel over twintig, dertigduizend fransche Assyriers die 't voor hem nemen moesten. Van dit ‘punt’ hing alles af. Vaderland, eer, geloof, zedelykheid, hemelsche reputatie, beurscours, alles! En toch nam die maarschalk dat omineuze ‘punt’ niet! Waardoor was de held van de Moskowa op eenmaal zoo dom of zoo lafhartig geworden? Had-i 't besef van militaire ‘punten’ verloren? Zoud-i niet gedurfd hebben? Niets van dat alles. Hy durfde wel en wilde wel, maar de prins - wie kan ook op zoo-iets verdacht zyn - de prins... verschalkte hem! Ik weet wel, dat ik u dit reeds gezegd heb, {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} lezer, maar ge zult met genoegen u nòg-eens verbazen, dunkt me. Welaan dan. Onze jonge prins verschalkte den ouden ney. Dat 's wat ànders, niet waar, dan II Koningen 19! Is 't wonder dat michael zich beschaamd terugtrekt? Is 't wonder dat er geen wonderen meer gebeuren na zóó'n wonder? 754. Lezer, my is die satire te gerekt, en ik ben bly dat ze byna uit is. Voor 't lezend Nederland dat nog altyd z'n scheltemasche snorkeryen mooi vindt, is ze noch te lang noch te leelyk. Alles is goed genoeg voor 'n publiek dat tevreden is met 'n letterkunde als sedert het verjagen van den korsikaansche dwingeland werd, en nog dagelyks wordt opgedischt. (Zie 't slot van 515.) Ja, ney werd verschalkt door den prins van Oranje. Deze namelyk: ‘wist, door ruiters van verschillende monteringen zich nu hier dan daar te doen zien, en door andere behendige manoeuvres... Scheltema zegt niet welke? Ik denk dat de jonge held 'n spiegeltjen op z'n shako zal gezet hebben. ...hy wist daardoor zijne magt grooter te doen schijnen in het oog des vijands, dan zij in waarheid was. De Maarschalk werd hierdoor in ontzag gehouden, en van het schijnbaar (blykbaar?) voornemen tot den aanval afgetrokken, vooral dewijl de stelling der onzen aan de regterhand gedekt was door de punt van een bosch, dat enz. Er kwam alzoo nòg 'n punt in 't spel, en wel ditmaal 'n boschpunt. leder zal erkennen dat dit 'n heerlyk ding is, en we staan verbaasd over de scherpzinnigheid van den prillen veldheer die 't eene punt wist te gebruiken om de rechterhand van 't andere punt te dekken. Doch hoe stygt onze bewondering als we 't oog slaan op die ingenieuze parade met ‘verschillende monteeringen?’ En op de... goedigheid van den vyand die zich uit ontzag voor zoo'n puntig genie laat terughouden van aanval? In sommige kinderverhalen speelt de krygslist om roovers afteschrikken door 't roepen van allerlei mansnamen, 'n groote rol. Zou prins willem de oorspronkelyke auteur van deze vertellinkjes wezen? 't Is toch niet te veronderstellen dat de Natuur twee koppen kan voortbrengen, waarin zulke verheven diepzinnighedens worden uitgebroed. Maar... we zyn er nog niet! Nog verder gaat de krygs- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} kunde van den jeugdigen vaderland- en Europa-redder. Misschien voorzag-i dat z'n list eenmaal zou worden nageaapt, gevulgarizeerd. Dit màg niet. Met de uiterste inspanning van z'n bewonderenswaardig oorlogsgenie gebruikt-i de fameuze punt van dat bosch... de punt die reeds dienst deed door 't dekken des rechtervleugels van al die monteeringen... Ik voor my denk dat die ‘punt’ tevens gebruikt werd als kleedkamer. 't Ware ongepast, te meenen dat al deze deugdzamen zich uit- om- over- en aankleedden coram populo. Bovendien, de vyand mocht geen getuige zyn van de voordurende toiletverandering. De punt dan die reeds diende tot dekking van vleugel, verschalking en eerbaarheid, werd tevens gebruikt: ‘om de aankomst van troepen voor 't oog des vijands te verbergen.’ O, dubbel, drie- vier- tiendubbel verschalkte ney! 'n Gewoon bedrogene zou uit 't verschil van uniform besloten hebben tot de meening dat de vyand sterk was. Welk lot wacht, den arme, die later, by 't voor den dag komen van alles wat zich verschool achter die omineuze boschpunt, tot de verdrietige erkenning wordt genoopt, dat-i, tegen alle krygskundige ervaring in, precies de waarheid had geraden? En hoe betalen we onzen ‘tol van hulde’ - styl uit den restauratietyd - aan den halfgod die den vyand neerdondert met zulke ingewikkelde kombinatien? Is 't niet - leen my 'n gepast woord, o muzen! - is 't niet fameus, z'n troepen schynbaar te vermenigvuldigen, en ze wegtestoppen te-gelyker-tyd? Is er iets diepzinnigers te bedenken dan proteus en sfinx te zyn in 'tzelfde oogenblik? Meer en minder te schynen dan men is? De eene helft van z'n kracht te verbergen, en de andere voortegoochelen als dubbel? En nu vraag ik welke bewondering ons zou aangrypen, indien scheltema eens ‘àl de zoo vernuftig bedachte maatregelen’ had gelieven te ‘ontwikkelen, waarmee de jonge held veteranen verkloekte?’ Verzwygt hy die uit meelyden met onze bewonderingsorganen die wellicht bezwyken zouden? Of... Hoor eens, lezer, ik stel u voor, iets minder goedaardigdom te wezen dan michel ney, en eens te kyken achter de punt van 't bosch waar onze schryvers de soldaatjes van hun rhetoriek aankleeden. Ik gis dat ze vaak den slimmen willem van Oranje in slimheid overtreffen. Niet alleen dat ze 'n onnozel jagertje beurtelings uitdosschen als kurassier, huzaar of yzervreter, maar er blykt dat ze vaak, wèl beschouwd, {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} maar één mannequin kommandeeren, dien ze, om u te bedriegen, aankleeden als iets dat - heel uit de verte, en in 't oog van onkundigen slechts - kan doorgaan voor 'n soldaat uit de school van gezonde redeneering. Om aan dàt bedrog 'n eind te maken, verzoek ik u... ik bid u... ik smeek u, lezer, tracht te leeren lezen! 755. Die Mr. jacobus scheltema was 'n auctor laureatus. Men vond z'n boek ‘heel mooi.’ Willem I noemde het ‘bondig geschreven, en 't kenmerk der waarheid dragende.’ 't Is een van de deftigste werken die in ons land over de gebeurtenissen van 1815 verschenen. Scheltema behoorde tot de keur van de natie, tot dat gedeelte namelyk, waaruit men ridders van den Leeuw en leden van 't Koninklyk Instituut koos. Z'n werk is wel-is-waar vol zotterny en gemeenheid, maar... 't is niet zotter of gemeener dan de heele litteratuur van dien tyd, waarmee toch ons Nederland opgetogen was. Natuurlyk, men kon niet lezen! Zotterny? Lezer, ik ben overtuigd dat ge niet weet wat al zoo de gevolgen zouden zyn van 't huwelyk der Russische Grootvorstin met onzen Kroonprins? Dood-eenvoudig dat: ‘Niet alteen de betrekkingen tusschen de Nederlanden en Rusland worden aan-een gevlochten, maar wij zien reeds door den teedersten band eene sluitknoop gelegd, welke beide Rijken en Volken nauwer dan ooit vereenigt.’ Hebt ge ooit iets van die teedere banden en sluitknoopen gemerkt? Ik niet. Scheltema's boek wemelt van zulke frazen. En de Nederlandsche lezer was tevreden... omdat-i niet lezen kon. Gemeenheid? In welk hoekje van z'n vaderlandlievende ziel verstopte vóór 1815, die schryver - en z'n legio geestverwanten! - al de bitterheid tegen napoleon en de Franschen, die zich na Waterloo zoo uitbundig openbaarde in scheldwoorden? Is 't niet of de fabel van den coup de l'âne voor ons publiek geschreven is? (515, 516.) Is er geen laagheid in dat uitjouwen van 'n verwonnen vyand? Laagheid vooral in-verband met het kruipen voor z'n overmacht, toen men nog niet door schalke prinsen en ‘Heeren’ van hem verlost was? Maar de lezer was tevreden met al de zotterny en al de gemeenheid die de voorgangers van de Natie hem durfden voorzetten. Tevreden... omdat-i niet lezen kon. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} 756. En 't is er niet beter op geworden sedert scheltema. Nu, als voor vyftig jaar, ergert zich ieder die 't met waarheid wel meent, over 't brutaal misbruik dat er van 't woord wordt gemaakt. Het is alsof de schryvers er op rekenen dat er voor 't verwrongen oordeel geen herstel mogelyk, en dat geen leugen te grof, te plomp is, om door ‘Publiek’ te worden geslikt. De frazenleveranciers vertrouwen zóó vast op de verkeerde gewoonte van niet-begrypen (462) dat ze zich niet de minste moeite getroosten, om 'n verkoopbaar aanzien te geven aan de ter-markt gebrachte ongerymdheid. Maak u gereed, lezer, tot het ontvangen van vechtrapporten vol ‘kogelregens’ die alle man volkomen droog laten. Met ‘moorddadige vuren’ die niemand branden. 't Is heden 3 Augustus 1870. De eigenlyke oorlog is nog niet begonnen - ik denk dat men zich in de beide kampen bezighoudt met ‘verschalken’ en krygskunde - en volgens de dagbladen is er reeds meer kruit verschoten dan noodig wezen zou om 'n heel leger Assyriers te vernietigen. Er heerscht alom groote behoefte aan wat oefening in schyfschieten, en... in lezen. De couranten... doch wy zagen 't reeds, ze hebben te weinig tyd en te veel ruimte om waar te zyn. De deftige schryvers dan, die wel tyd tot liegen hebben, maar voor de waarheid geen plaats, plegen aanhoudend het bedrog waartegen ik waarschuw. Ik noodig ieder lezer uit, zich toeteleggen op wat begrip. Zoodra de auteurs bemerken dat hun vervalschte waren niet meer gangbaar zyn, zullen ze, òf zich moeten behelpen met de gehate waarheid, òf... welnu: ‘qu'ils se fassent maçon, ci c'est là leur métier.’ 757. Ik lees in de Kölnische-Zeitung van 1 Augustus 1870: Saarbrücken 31 Juli. Der gestrigen matinee... Ook den vorigen morgen namelyk waren er heldendaden uitgevoerd. ...folgte auch noch eine Abend- Unterhaltung. Lieutenant von Voigt der bei Breback die Feldwache hatte, wurde, als er Abends gegen Blittersdorf vorritt, aus dem Waldabhange für seine eigene person mit einen französischen Kugelregen ausgestattet. Nach seiner Aeusserung hat er minuten lang dem Schnellfeuer der Franzosen, das Pelotonweise auf ihn fiel, sich nicht entziehen können. Hunderte von Schüssen, mindestens 30 Gewehre auf eine Person... 't Is te voorzien dat de lezers van dit oorlogsverhaal - 't op- {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} schrift is: krieg, en de brave Kölnische bedoelt hiermee niets satyrieks - zich nu Herr Lieutenant von voigt voorstellen als 'n schuimspaan of zeef. Tot m'n groot genoegen kan ik hem verzekeren dat die officier volkomen welvarend is, en gereed tot nieuwe heldendaden, gelyk de couranten om die meetedeelen, en Publiek om ze voor goede munt aantenemen. De ‘korrespondent van 't oorlogstooneel’ sprak dezer dagen in 'tzelfde blad van 'n mörderisches Feuer dat alweder al de daaraan ausgesetzte soldaten geen haartje zengde. Die korrespondent heet wachenhusen, en is 'n schryver van zekeren naam, iets wat trouwens op dit oogenblik in Duitschland niet veel zeggen wil. Ik kan dergelyke voorbeelden by honderden aanhalen, doch bepaal me by deze twee die voldoende bewyzen dat ik niet overdryf. Wat sarkasme schynt, is eenvoudige waarheid. (Later onder de korrektie bygevoegd. By den voortgang des oorlogs nemen de leugens aanhoudend toe in brutaal miskennen van 't gezond verstand der lezers. 't Is ergerlyk!) 758. Het betoog van de stelling dat er geen boek is, waaruit niet kan geleerd worden hoe men niet schryven moet, is in de laatste nummers saamgevloeid met den wensch om eenige afbreuk te doen aan den roof dien 't militarismus dagelyks ongestraft begaat aan 't gezond verstand, en hierom koos ik als voorbeeld van slechtschryvery, 'n bydrage uit de krygsgeschiedenis. Ter-zyner-tyd hoop ik eenige bladzyden te wyden - misschien 'n boekdeel - aan uitbreiding en toelichting van de stelling in 475. Er is geen vak - na de theologie altoos - waarin meer misbruik wordt gemaakt van de algemeene onbedrevenheid in lezen, dan in de kwasi-wetenschappelyke lafhartigheid die men krygskunde noemt. En - we zagen 't in scheltema - liegende helden vinden terstond liegende schryvers die hen te-hulp komen in 't bedriegen van de menigte. Om aantetoonen hoe weinig vertrouwen men schenken kan aan den Redenaar, die oneindig minder van Kritiek heeft te vreezen dan 'n Schryver wiens arbeid kan worden onderworpen aan nauwkeurig onderzoek, zeide ik in 718 twee voorbeelden te willen geven van de wyze waarop misbruik wordt gemaakt van 't woord. De publiekspreker staat ten-opzichte van de mogelykheid om z'n taal te onderwerpen aan nauwkeurig onderzoek, tusschen den deftigen schryver en den koffiehuis-habitué in. Deze verhouding - in-verband met al 't oorlogsgebrul dat me stoort in m'n werk - noopte my 'n sprong te doen van de {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} firma spoorzaag & Cie op ‘napoleons laatste Veldtogt door Mr. jacobus scheltema.’ Door 't aanwyzen van de grenzen, meen ik den inhoud bepaald te hebben die daartusschen ligt. Publiek's tevredenheid met spoorzagery en schryvers-bombast op deftige wys voorgedragen, geeft ons den maatstaf van de wyze waarop in publieke voordrachten kan worden omgesprongen met de waarheid. Maar hoe schryvers 't aanleggen om... 759. Oorlogsgebrul dat me hindert in m'n werk? Och, waren 't alleen die zwygende ossen en schreeuwende soldaten... Maar de leugens! De schryversleugens! Daar zit ik me intespannen om zoo duidelyk mogelyk te zeggen wat ik voor waar houd, ik put me uit in 't zoeken van de meest juiste, de minst verdraaibare uitdrukking... en al wat me onder oogen komt - dagbladen, politieke beschouwingen, legerbulletins - alles wemelt van onwaarheid. En dat is welkom! De lezer hongert naar leugens. Welke kans blyft my over, gehoord te worden? Dagen lang was ik onmachtig 'n denkbeeld intekleeden. Moet ik vertellen van onschadelyke kogelregens? Van wegloopende dapperheid? Van... krygskunst? Ik kàn 't niet. M'n gemoed is bitter. Gy helden die aan gene zyde van den Ryn uitgalmt dat ge vechten wilt en doodslaan, slaat-dood en vecht! Er zyn menschen genoeg op de wereld... te-veel misschien. Doch waarheid is er niet te-veel, en haar vermoordt ge met uw geschreeuw. Gy die overwinnen wilt of sterven... sterft of overwint in 's hemels-naam, maar laat u niet langs m'n woning leiden als gevangenen die niemendal overwonnen, en volstrekt niet gestorven zyn. Gy die op krygskunst pocht, wacht met uw zelfroem, tot ge 'n vyand vindt die staan blyft! Frankryk sterft aan z'n frazen. Duitschland zal aan frazen bezwyken. Och, als men lezen kon! {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} 760. Ik had ongelyk, voorbeelden van leugengeschryf te ontleenen aan scheltema. 'n Paar dagen wachtens zou my 'n staaltje bezorgd hebben, dat wellicht in deze tyds-omstandigheden dieper indruk had gemaakt. De generaal von moltke legt den volke zyn krygskunde bloot. Die strateeg levert me allergemüthlichst de bewyzen voor m'n stelling over de vechtkunst, die ik anders uit veel rapporten en krygskundige werken had moeten by-eensprokkelen. Ik ben hem grooten dank schuldig. Maar deze dankbaarheid is niet te vergelyken by de verbazing over de brutale onnoozelheid die zich zóó bloot geeft, en over de bêtise van Europa dat aan de in von moltke's geschryf vervatteenthüllungen waarde hecht. Bedriegt de man anderen alleen, of tevens zichzelf? Meent-i inderdaad wat degelyks verkondigd te hebben? 't Is wel mogelyk. En in dit denkbeeld zal-i waarschynlyk ten-grave gaan. Lang na ons nog zullen anderen zich op hèm, op zyn krygskundige voorschriften beroepen. En dit zal zoo blyven tot men eens eindelyk tegen-over 'n vyand staat die lezen kan en uit de studie van de krygsgeschiedenis geleerd heeft dat de ware krygskunde in moed en karakter bestaat. Men zal dan inzien... Neen, toch niet! Na alexander, na cesar, na frederik den Groote, na napoleon I - generaals die hun overwinningen aan 't minachten van de schoolregels te danken hadden! - vergaapt zich nog immer 't leugenbegeerig publiek aan praatjes over 'n wetenschap die geen wetenschap is. 't Is moeielyk iets waars te plaatsen by zoo'n geeuwhonger naar bedrog. En daarom voelde ik my door bitterheid gestoord in m'n arbeid. Op von moltke's krygskunde zal ik ter-zyner-tyd terugkomen. De Muurlingen in uniform hebben me reeds te lang in m'n gedachtenloop gestoord. Ik zal trachten de oogen aftewenden van den waarheidsmoord waarop strategen en publicisten hun lezers vergasten, en m'n beschouwingen over Publieke Voordrachten met den kommentaar over ‘vrye-studie’ voorttezetten... Weer 'n overwinnings-depêche! Ik geloof 't graag, de vyand loopt weg. In-plaats van ossen en helden, zie ik nu dagelyks honderden gevangenen voorby-dryven. Al die individuen staan by den Burgerlyken Stand geregistreerd als: van 't mannelyk geslacht. Hebben die Franschen 'n eed gedaan, aan von moltke's krygskunde 'n anstrich van degelykheid te geven door succes? Dit zal niet lukken, na z'n al te naïve enthül- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} lungen. Ik kan lezen, en zal trachten anderen optewekken dit ook te leeren. En nu: guerre à la guerre. Ik ben misselyk van al den heldenmoed ‘unserer tapferen Landwehrmänner.’ 't Gebluf op de al te gemakkelyke overwinning is byna even walgelyk als de vieze lafhartigheid die deze overwinning zoo gemakkelyk maakt. Och, als men lezen kon! Noot van 1874. Al deze beschouwingen hebben weer niet gebaat. De vechtrapporten van atjin zyn als klokspys geslikt. Eenige dagen nadat de kraton ‘onder 't bereik van geweervuur’ gebracht werd, was dat ding volgens bericht van dezelfde autoriteit die den Volke dit heuchelyk bericht had meegedeeld: ‘onzichtbaar door 't ondoordringbaar bosch.’ De atjinezen vochten: ‘hardnekkig’ en ‘met doodsverachting.’ Toch was telkens het totaal van de gesneuvelden aan onzen kant, niet veel meer dan de bekende ‘één kozak’ uit de russische legerbulletins. Tegen wie dan toch hadden die doodverachtende Atjinezen zoo hardnekkig gevochten? Onder elkaar? Zóó zal 't wezen! Vanhier dan ook zeker dat men den kraton... leeg vond, toen-i met zooveel byzondere dapperheid ‘berènd’ en genomen was. De vyanden hadden zich en famille òpgevochten. Die ‘berènning’ in 'n ondoordringbaar bosch, is overigens weer allerkrygskunstigst. In 'n ander vechtrapport komt 'n lofrede voor, op... de Cholera, die onze troepen ‘tot rust dwong.’ Dit was heel lief van de cholera. Want ‘gedurende dezen tyd kreeg de vyand gebrek aan Levensmiddelen, en z'n volk verliep.’ Men kan hieruit zien dat de krygskunstige ‘heer’ vorderingen in 't métier gemaakt heeft sedert de dagen van sanherib. Toen ‘sloeg’ z'n Engel den vyand met pestilentie of schrik. Heden-ten-dage bezoekt-i met z'n akeligheden de vrindjes. Maar het effekt schynt volkomen 'tzelfde te zyn. Variis divinis modis bene fit! Leve de cholera. 't Nederlandsch publiek heeft al deze zotternyen weer goedmoedig aangenomen, en staat gereed z'n fransen van de putte de millioenen te verschaffen, die noodig wezen zullen om in den Noordhoek van Sumatra vasten voet te houden. 't Innemen van dien Kraton - niet eens 'n vesting: ‘cyfer der gesneuvelden: drie man!’ - beteekent niets. Zal 't den minister gelukken de Natie wys-te-maken dat 'r op Sumatra hoofdsteden zyn, waarnaar het Land zich regelt? (Vgl. Noot 16 in de laatste uitgaaf van den Havelaar.) En... hoe zullen de twisten met de handelslui en industrieelen van Singapore en Malakka beslecht worden, zegge: de onvermydelyke twisten met Engeland? Nederlanders, van Atjin begint de neerlaag! Ik verneem uit de couranten dat het Volk jubelt... Och, als men lezen kon! Noot van 1876. Sedert vele maanden heb ik me bezig gehouden met aandachtig lezen van eenige geschiedschryvers die onzen zoogenaamden tachtigjarigen oorlog behandelen, en ik sta verbaasd over de gemakkelykheid waarmee 'n geheel volk zich eeuwen lang bedriegen laat! Om de rezultaten van m'n onderzoekingen te staven, zou ik meer loisir moeten hebben dan Holland gewoon is aan z'n schryvers te gunnen. Jarenlange studie, gelyk dikwyls voor 't leveren van slechts één boekdeel noodig wezen zou, verkiest Nederland nu eenmaal niet te betalen. Evenmin vergoedt het de inspanning en de kosten die tot nauwkeurig doorzoeken van archieven vereischt worden. Wanneer, byv. zullen wy eens 'n ministerie hebben, dat kennis en vooroordeelvryheid genoeg bezit, om intezien dat 'n man als Dr. a. van der linde met hoogleeraarsrang en 'n zeer ruim inkomen behoorde ten-arbeid gesteld te worden aan geschiedkundige onderzoekingen? Maar we weten nu eenmaal dat onze kieswetterige ministerfabriek geen richelieu's leveren kan. Staatslieden van de soort als waarmee wy ons moeten behelpen, weten ternauwernood wat studie is, en minder nog welke behoefte 'n volk als 't onze hebben zou aan wat nauwkeuriger kennis, dan op de officieele scholen gedoceerd wordt. Onze ministers hebben wel wat anders te doen dan Beschaving, Verlichting en Wetenschap in de hand te werken! Wat nu myn voorloopige onderzoekingen omtrent dien ‘oorlog met Spanje’ aangaat, lezer, ik kan geen woorden vinden voor den indruk dien de krygskundery van de Willemen en Mauritsen op my maakt, om nu niet te spreken van de fameuze ‘Heeren Staten.’ Op zeer weinig - liever vermeden! - uitzonderingen na, bestond aan weerszy de geheele taktiek in 't niet ontmoeten van den vyand. Ik zeg: taktiek en niet: strategie, want ik spreek van de zeer persoonlyke, zeer eigenbelangzuchtige taktiek van de bevelhebbers, zoowel aan onzen kant als aan de spaansche zyde. Het krygsvolk liep elkander - blykbaar ten-gevolge van stilzwygende, misschien zelfs van uitdrukkelyke, overeenkomst - zooveel mogelyk uit den weg. Men belegerde van-weerszy steden om de burgers te plunderen. Op zéér enkele uitzondering na, werd nooit 'n stad ontzet. Al wat de vyand deed, was op zyn beurt beleg voor 'n andere stad te slaan ‘ten-einde de tegenparty van z'n opzet aftetrekken’ heette het, maar inderdaad om ook wat te plunderen te hebben. Gelyke bedoeling - en dit werd ronduit erkend! - had het ‘brandschatten’ en ‘afloopen van 't platte land.’ De legers vochten niet tegen elkander, maar roofden vice versa eigendom van partikulieren. Om dit verklaarbaar te vinden, behoeft men slechts te weten dat de wederzydsche opperbevelhebbers 'n wettelyk aandeel van den buit ontvingen. De waarheid is dan ook geenszins dat er tachtig jaren geoorloogd is, maar dat men tachtig jaren lang, onder voorwendsel van oorlog, van weerskanten roovertje gespeeld heeft. Toen maurits en spinola elkander in 1608 ontmoetten en omarmden, maakten ze elkaar heel aardige komplimentjes over hun wederzydsche dapperhedens. Dit verwondert me niet. Maar dat ze 't deden zonder uittebersten in lachen, komt me vreemder voor. Uit hun eeuwige marschen en kontramarschen blykt immers duidelyk dat die twee helden elkaar verstonden comme deux larrons en foire, als diefje met diefjesmaat! Een van de minst-verachtelyke figuren uit dien zoogenaamden vryheids-oorlog, is de Hertog van alva. Hy was 'n trouw dienaar van z'n meester, 'n oprecht en overtuigd aanhanger van z'n meeningen, en... hy verliet Nederland niet ryker dan-i gekomen was! Te Amsterdam liet-i zelfs schulden achter. De kapiteins-generaal uit het huis van Oranje werden schatryk. Men zie slechts wat er na den dood van den ellendigen willem III, tusschen den koning van Pruisen en den jongen willem IV te deelen viel! Nederlanders, ik stel u voor, uw Geschiedenis eens te lezen, maar... niet in officieel-vaderlandslievende schoolboekjes, die aanbevolen worden door de van Regeeringswege benoemde Inspekteurs van Onderwys! {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} 761. (Vervolg: publieke voordrachten.) Om me te herstellen van den verdrietigen indruk dien 't welig opschieten en gretig aannemen van leugens op me maakt, keer ik op-eenmaal terug naar den man die te 's Gravenhage zyn waarheid aan 'n straatpubliek trachtte te verkondigen. (703) 't Zou me leed doen indien de lezer zich verwonderde over m'n sympathie met dien redenaar. Ieder weet dat de zaak waaraan-i zich toewydde, my ongerymd en zelfs verderfelyk voorkomt. Doch verwondering over m'n deelneming in de aandoeningen die hem moeten bezield hebben, zou my 'n bewys zyn dat m'n klacht over de pyn die de publiekspreker te verduren heeft, slecht begrepen is. Het was me volkomen onverschillig wàt de man z'n hoorders had meetedeelen. Hy kwam me oprecht voor. Hy meende ter-goeder-trouw, eene waarheid - en wel 'n zeer belangryke! - gevonden te hebben. Deze verovering had hem stryd gekost. Hy had geleden. Hy voelde zich geroepen de vruchten van z'n nadenken, van z'n onderzoek - van z'n droomen of wenschen misschien... om 't even! - te toonen, en de wys waarop dit alles ontvangen werd, kwam te nauwkeurig overeen met myn ervaring, dan dat ik 'm niet gaarne de broederhand had toegestoken. Zeker zou 't hem bevreemd hebben, indien-i geweten had dat in den groep die hem omgaf, geen hart warmer voor hem klopte dan 't myne, het hart van 'n godloochenaar! Ik heb den man bewonderd! 762. En toch, tòch blyft het de vraag of de bittere ondervinding die-n-i by deze gelegenheid opdeed, te vergelyken is met 'n anderen indruk waaraan de publiekspreker is blootgesteld, en waarvan ik nog niets gezegd heb. Er zyn toehoorders die middel vonden den oprechten waarheidzoeker nog dieper te grieven dan door lompe plagery. Ik bedoel dezulken die schynen te laboreeren aan moreele diabetes, aan de vreeselyke ziekte die alle voedsel in suiker omzet. Ze kunnen geen woorden vinden om de moojigheid van 't gehoorde naar {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} eisch te loven. 't Is schoon, heerlyk, magnifiek... Laat ons aannemen dat de arme apostel 't standpunt niet bereikte, dat ik vluchtig schetste in 640. De toejuiching verrukt hem. Z'n gemoed is opgetogen van voldoening. Er is 'n heerlyke zege behaald. Hy die in afzondering stryd voerde tegen leugen, hy die 'n veldtocht ontwierp, waarin-i poogde dat monster een van z'n duizend koppen aftehouwen, is geslaagd. By de eerste oproeping vindt z'n stem weerklank. Is 't wonder dat z'n hart dreigt te bersten van genot? Helaas! Hy weet nog niet, de onervarene, dat de groote vyand van 't menschelyk geslacht, onwaarheid, juist in zoo'n toejuichend auditorium z'n trouwsten bondgenoot heeft. Hy weet nog niet dat die onvoorwaardelyke mooivindery een van de gewoonste middelen is om z'n taal krachteloos te maken. By de eerste gelegenheid zal hem blyken dat de algemeene goedkeuring van z'n woorden, de minst-kostbare manier is om den indruk daarvan te doen verflauwen, en zoodra hy - naïf steunend op 't bondgenootschap dat zich openbaarde in zoo luid geschreeuw - z'n medestryders oproept om pal te staan in den stryd voor waarheid, ontdekt-i dat men 't zoo niet gemeend heeft. Dat mooivinden van z'n woorden was maar par manière de faire. Wat moet-i nu beoogen by 'n volgende gelegenheid? Hoort men hem zonder blyken van geestdrift aan, dan is z'n streven onmiddelyk verydeld. En in 't omgekeerd geval weet-i, door ondervinding geleerd, dat de behaalde triumf 'n neerlaag is, daar ze 't aantal vyanden, waarvan hy eenigen wenschte te verpletteren, vermeerderd heeft met zooveel leugens als er toejuichende kreten werden geuit. Deze wyze van bestryding der waarheid is hierom zoo helsch, omdat ze verraderlyk is. Wie zich aan de taak wydt het ‘Woord des Levens’ te verkondigen - onverschillig of-i z'n vermeende kennis ontleende aan mystieke bron of aan nauwgezet onderzoek van zaken die onder 't bereik vallen van z'n begrip - is 'n goed mensch. Dit toch blykt uit den aard van z'n streven. Er is iets kinderlyks in hem. Hy wantrouwt niet. Hy is 'r niet op verdacht dat de door hem bestreden vyand zich verschuilt in de gelederen van hen die hy tegen dien vyand te-wapen roept. Hy telt z'n aanhangers, waant zich sterk, neemt maatregelen, maakt plannen - alles in verhouding met de hulp waarop-i meent te kunnen rekenen - valt aan, en... bezwykt. De toejuichende ‘vrienden van gister keeren zich tegen hem. Hoe dom ook, niet waar, {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} te gelooven dat ze 't meenden? Het aantal keeren dat ik op deze wyze bedrogen ben, is grooter dan ik gaarne erken. Honderd malen heb ik na 't vervullen van 'n spreekbeurt en wat daarop volgde, den slaap niet kunnen vatten uit opgetogenheid, omdat nu eindelyk... Maar ten-laatste wordt ook de allernaïfste voorzichtig. Ik weet nu wat het toejuichen van mooivinders waard is, en zal me gedragen naar die kennis. Dit is plicht. Want al schryft de liefde voor, alles te dulden, alles te vergeven, voor-zoo-ver slechts ons eigen belang werd gekrenkt, het kan toch niet geoorloofd zyn de belangen van de waarheid in de waagschaal te stellen, door haar willens en wetens overteleveren aan verraad. 763. 't Is te veronderstellen dat niet allen die den publiekspreker trachten duizelig te maken door lof, dit doen met het bestemd voornemen om hem later aftevallen en alleen te laten staan. Velen juichen gemakshalve toe, omdat hiervan gewoonlyk minder ernstig reden wordt gevraagd dan van afkeuring. Dit maakt echter de teleurstelling van den bedrogene niet minder grievend. Oprechte ernstige tegenspraak ware hem liever geweest. Of meent men dat-i niet met graagte elke gelegenheid zou aangrypen om z'n kennis te vermeerderen, en genezen te worden van dwaling? De inspanning die-n-i ten-koste legde aan 't gereed-maken van z'n ziel tot behoorlyke meedeeling van wat hy meent gevonden te hebben, staat ons borg dat-i geen welmeenenden bondgenoot zal afwyzen. En waarom ook? Bezit hy niet hoogmoed genoeg om zonder vrees voor vernedering, iets aantenemen van 'n ander? Zou hy duchten, dat z'n kring van onderzoek zich vernauwen zou, dat de voorraad optelossen vraagstukken zou uitgeput worden, indien-i door anderen werd gewezen op 'n feit of denkbeeld dat aan z'n eigen aandacht ontsnapte? Stelt hy z'n vatbaarheid tot verder doordringen in 't onbekende, zóó laag dat-i terugschrikt voor 'n al te schralen oogst, indien ook anderen 'n halm plukken, dien ze hem met welmeenendheid toereiken? Dient hy de koningin van z'n hart zoo slecht, dat-i wangunst voelt by de ontdekking, niet haar éénige dienaar te zyn? Dit alles ware ongerymd, en zou stryden tegen de vermoedelyke hoedanigheden van den publiekspreker zooals ik me dien voorstel, van hem namelyk wiens hoofdeigenschap in hart bestaat. Reeds labruyère heeft gezegd: la principale partie (qualité?) de l'orateur, c 'est la probité. In die uitspraak {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} ligt meer diepte, dan in al de schoolsche lessen van hugo blair of quintilianus. Toch had ook deze besef van die waarheid, toen hy zeide: pectus est quod disertos facit. Valsheid, kleingeestige nyd, kinderachtige eigenliefde... dit alles is onvereenigbaar met de stemming van den waarheidzoeker, die ik trachtte te schetsen in de Inleiding van deze ideen. * Dat veel redenaars hun roeping anders begrypen, doet hier niet ter-zake, daar ik juist tegen dat verkeerd begrypen van hun roeping optreed. Ik zou 't zeer natuurlyk vinden dat de voorlezer van 'n verhaaltje, de deklamator van 'n gedicht, verklaarde volstrekt niets ondervonden te hebben van wat ik opmerkte. Ik beschryf wat my weervoer. Laat anderen hùn ervaring meedeelen. 764. De redenaar waarvan ik spreek, moet om te kunnen optreden als voorganger, iets te zeggen hebben. Hy moet de wereld kennen, die-n-i naar de maat van zyn kracht hervormen wil. Hy moet alzoo in die wereld hebben geleefd. Hy heeft geleden. ‘Wie steeds gelukkig was, schreef de eens vergoodde, later miskende, romanschryver lafontaine, heeft slechts de kleinste helft van 't leven gezien.’ Een redenaar moet gearbeid hebben. Het opvangen, schiften, regelen en verwerken van de indrukken die 't leven hem aanbood, was hem 'n nooit afgedane taak. Hy is vermoeid van 't eindeloos zoeken naar verband tusschen oorzaak en gevolg. De bevruchting van z'n geest geschiedt als by andere kunstenaars, maar... aanhoudend! Dracht en baring zyn by hem geen sporadisch voorkomende ziele-processen... hy ontvangt, bewaart, bewerkt en moet weergeven, altyd door! De beeldhouwer legt nu-en-dan z'n beitel ter-zy, en de schilder 't penseel. 't Is hun vergund uitterusten van 't bespieden der Natuur die de modellen levert van 't schoone. Maar nooit legt de waarheidzoeker op algemeen gebied, zyn werktuigen neer. Elk voorwerp dat z'n zintuigen waarnemen, zegt hem iets, vraagt hem iets, dwingt hem tot arbeid. Eeuwig door, suist hem uit alles wat vorm of kleur heeft, uit alles wat geluid geeft, het eindeloos: waarom? tegen. En waar-i oog en oor sluit, {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} vervolgt hem de herinnering aan wat-i hoorde of zag, met dringende uitnoodiging om oplossing. 765. We hebben in het zoo-even aangehaald stuk dat m'n ideen opent, gezien wat het loon is voor dat alles! En deze opmerking is geen klacht, o neen! Ze is alweer 'n bydrage ter beantwoording van de vraag: of zoogenaamde publieke spreekbeurten de geschiktste gelegenheid aanbieden om 't gevondene meetedeelen? Of ze gunstig werken op de verspreiding van waarheid? Zoo neen - en reeds herhaaldelyk beantwoordde ik deze vraag ontkennend - dan is redenary 'n kwaad dat met alle kracht behoort te worden tegengegaan. Ik weet - by treurige ondervinding, helaas! - dat ook de openbaring van gedachten door schrift of druk, aanleiding geeft tot velerlei misverstand. Maar den miskenden of verkeerd begrepen schryver blyft het beroep op 't nageslacht. Wat door den tydgenoot verwrongen wordt - 'tzy dan met boos opzet, hetzy door scheef oordeel - zal misschien door de naneef worden terecht gezet, en de hoop hierop kan menigeen die moedeloos de pen wegwierp, opwekken haar weer ter-hand te nemen om op-nieuw den stryd, den zwaren stryd, aantevangen tegen dwaling en bedrog. Het was in zulke stemming dat ik onlangs, na lang zwygen, besloot de uitgave van deze ideen voorttezetten. Sedert dien tyd ontviel wel weer herhaaldelyk de pen aan m'n hand, maar plichtbesef dwingt me voorttegaan. (67) Een opmerkzaam lezer zal telkens in m'n werk sporen van die stoornis ontdekken. Niemand is meer dan ikzelf overtuigd van de onvolledigheid der laatste nummers, en ik stel me dan ook voor, later nog-eens op 't schadelyke van ‘Publieke Voordrachten’ in 't algemeen, terugtekomen. Ook hier, gelyk van àl m'n arbeid, geldt het verdrietig nummer 60. 766. Wat overigens 't stuk ‘Over Vrye Studie’ in 't byzonder aangaat, ik zei reeds dat ik die nummers aanvankelyk heb voorgedragen in 't studentengenootschap van dien naam, te Delft. Ik vond daartoe aanleiding in 't hooren eener redevoering van den heer van vloten, die in 't licht gekomen is, en waarnaar ik verwys. De geheel verschillende manier van behandeling zal onnoodig maken aan welwillende lezers te verzekeren dat ik in 't minst niet bedoelde den arbeid van dien moedigen geestverwant tegentewerken, of iets van wat hy over Vrye Studie zei, te bestryden. Integendeel. Met ge- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} noegen hoorde ik z'n flinke redevoering, die ik later met niet minder genoegen gelezen heb. Maar instemmende met nagenoeg alles wat de heer v. vl. over dit onderwerp zeide, bleef er naar myn inzien ruimte voor 'n andere opvatting, en daarvan heb ik gebruik gemaakt. Ik acht my tot deze opmerking verplicht, omdat er by sommigen zekere neiging bestaat om munt te slaan uit schynbare verdeeldheid tusschen de leden van 'n tegenparty. Ik ken personen en korporatien, die gaarne myn stuk over Vrye Studie zouden willen doen voorkomen als in tegenspraak met dat van den heer van vloten, en tegen deze poging protesteer ik. Indien ik hier-en-daar de waarheid gezegd heb, belet dit niet volstrekt - en zelfs volstrekt niet - dat de heer van vloten insgelyks wáár kan geweest zyn. Ik beveel de lezing van z'n hartig stuk ten-zeerste aan. * Als bydrage eindelyk tot de gronden waarop ik publieke voordrachten afkeur, verzoek ik den lezer zich aftevragen of 't aanhooren van m'n beschouwingen over vrye studie voldoende kan geweest zyn, om de daarin voorkomende denkbeelden te beoordeelen, te schiften, in zich optenemen of op redelyken grond te bestryden? Dit ware my onaangenaam, daar ik hierin 'n hoogst ongunstig kenmerk van 't gehalte myner ‘Vrye Studien’ zou meenen te ontdekken. Doch al ware dit onjuist gezien, ik hoop dat eenige kommentaar, beantwoordende aan 't algemeen program van deze ideen (Zie ‘vryen-arbeid’ druk van 1873, blz. 100) niet onwelkom wezen zal, en wensch daarmee zoo geleidelyk voorttegaan als 't rumoer van en over den oorlog - om nu niet te spreken van verdriet en kommer - me zal veroorloven. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} 767. (De algemeenheid van wanbegrip, 541.) De vraag of dwaling nuttig kan zyn, in den zin dien voltaire hieraan hechtte in z'n bekende verhandeling: si l'erreur, enz., is géén vraag. In de Wysbegeerte die alle vakken van wetenschap omvat, behoort wel-is-waar met nog meer omzichtigheid dan in die onderdeelen, te worden omgegaan met axioma's, maar déze eene grondstelling zullen wy toch wel mogen aannemen, dat de begeerte om ‘wys’ te zyn, om te ‘weten’ niet kan ten-doel hebben de zaken te leeren kennen zooals ze niet zyn, maar zooals ze zyn, m.a.w. dat de wysgeer niet naar dwaling streeft, doch waarheid zoekt. Dat soms en zelfs vaak, 'n onwaarheid dezen of genen kan te-stade komen in 'n voorbygaand belang, in byzondere verhoudingen - en op moreele gronden is dit voordeel altyd slechts schynbaar - heeft met de religie van den waarheidzoeker niets te maken. De arts is geroepen tot genezing, onverschillig of de dood van z'n patient misschien voordeelig zou kunnen zyn voor 'n erfgenaam. Middelen die den dood zouden verhaasten, mogen dezen nuttig voorkomen met het oog op z'n eigen welvaart, ze behooren daarom geen plaats intenemen in de ziektebehandeling van den geneesheer. De wereld nu is vol hebzuchtige erfgenamen van deze soort. 't Is hùn invloed die zoo vaak de waarheid smoort, en we zouden geneigd zyn hieraan de ontzettende vruchtbaarheid van wanbegrippen toeteschryven, indien we aan 't pozitief-booze zooveel esprit de conduite mochten toekennen. Maar die eer ware te groot. 768. Onverschilligheid, achteloosheid, traagheid, zyn tegen- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} standsters die de waarheid meer afbreuk doen, dan opzettelyk bedrog. De Mensheid is te zwak om slecht te zyn. Hoogstens weet ze zich optevoeren tot het kunstmatig instandhouden van - nu eenmaal bestaande - verkeerde begrippen die 'n schynbaar voordeel opleveren. Uitgevonden echter, opgedrongen, ingevoerd met beraamd plan tot misbruik van de gevolgen, wordt 'n wanbegrip zelden. De erfgenamen van de zieltogende waarheid vergiftigen de zieke niet. Ze dringen slechts den arts op-zy, die haar genezen wil. 769. De hoedanigheden die ik opnoemde als byzonder voordeelig werkend op 't kweeken of onderhouden van dwaling, vinden 'n machtigen bondgenoot in verkeerd verstaan. We kunnen nu in 't midden laten, in-hoever deze fout meer aan sprekers en schryvers of aan hoorders en lezers te wyten zy, doch zéker is ‘taal’ nog immer 'n zeer onvolkomen middel tot het meedeelen van onze gedachten, en vaak heeft de eenvoudigste stelling behoefte aan 'n tal van uitleggingen en verklaringen, die op haar beurt - om aan àlle misverstand den pas aftesnyden - tot in 't oneindige weer zouden moeten worden toegelicht, en tegen verkeerde opvatting in bescherming genomen. 770. 't Is moeielyk ons 'n juiste voorstelling te maken van de gedachtenwisseling der menschen uit den gryzen voortyd, toen spraak-organen en denkvermogen - in noodzakelyk verband met de zeer geringe ontwikkeling van de taal - een nog wyder gaping dan thans veroorzaakten, tusschen alles wat men waarnam of wilde meedeelen, en 't weinige dat men uiten kon. Er moet 'n tyd geweest zyn, waarin kou en hitte beide met 'n gelyke interjektie - hu! of zoo-iets - werden aangeduid, en ikzelf herinner my 'n Javaan te hebben hooren klagen dat-i zich brandde, toen-i voor 't eerst 'n stukjen ys in den mond nam. Dit is zoo vreemd niet. Ik geloof niet dat één taal in 't bezit is van 'n werkwoord dat tot branden staat als vuur tot ys. Kunnen wy - begunstigd met 'n woorden-evangelie d.v. en t.w., dat allen wasdom benemen wil aan ons door eeuwen ontwikkeling zoo moeielyk veroverd beetje taal - iemand vertellen hoe 'n roos riekt? Hoe pieterselie smaakt? Kunnen wy, anders dan by zeer slordige benadering, 'n klank beschryven? Zoover zyn we nog in-lang niet. We hebben nog altyd {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} iets te leeren van den genezen blinde, die den indruk welken 'n weide op hem maakte, trachtte aanteduiden door 't blazen op 'n trompet. Hy vond die groene kleur... schètterend. * Van stoffelyke onderwerpen overgaande op de zoo veel meer ingewikkelde aandoeningen van 't gemoed (16) wordt de onevenredigheid tusschen indruk en middelen van uiting nog grooter. 771. We zyn van de onevenredigheid tusschen indruk, en middelen van uiting zoo overtuigd, dat we 't zelfs 'n auteur - wiens ambacht het schryven en beschryven is - al te goedig vergeven, wanneer-i ons herhaaldelyk den afgezaagden deun naar 't hoofd werpt: dàt... dàt... dàt... ‘is niet te beschryven.’ Deze betuiging zelf geldt dan voor 'n soort van beschryving, en wordt als zoodanig aangenomen door lezers die toch weigeren zouden de rekening te betalen voor 'n niet geleverde tafel of kast, welke de schrynwerker had betuigd niet te kunnen maken. ‘De aanblik... Vergeef 't germanisme. Men is ‘onze eigen’ korrespondent van 'n hollandsche courant by 't hoofdkwartier van Prins X, Y, Z, en spreekt dus duitsch... ‘De aanblik van 't slagveld... niet te beschryven!’ Eilieve, waarde en zeer oorspronkelyke ‘eigen korrespondent’ met dàt doel toch zond men u daarheen. In uw hoedanigheid van Schlachtenbummler, zou juist dat beschryven uw taak wezen. ‘De vreeselyke wanhoop der blondgelokte clara, toen zy haren slanken minnaar sidderend zag nederknielen voor den... 'n Adjektief, o goden, voor dien zandhoop! Welnu, de wanhoop van die clara was ‘niet te beschryven.’ Maar, beste auteur, aandoenings-schrynwerker, ge hadt toch op u genomen dat wanhoopstafeltje kant en klaar te leveren! En al uw byvoegelyke naamwoorden bewyzen dat {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} ge 't leveren wildet, jazelfs gy neemt den schyn aan, dat werkstuk geleverd te hèbben. Slotsom: 't ware te wenschen dat ieder die zich zyner volkomen onmacht bewust is, om weertegeven wat-i gevoelt, of zelfs om met wat schyn van waarheid te pronken met wat-i niet voelt, zich eens-voor-al onbekwaam verklaarde om meetespreken. Onbevoegde sprekers en schryvers namelyk werken den noodlottigen wasdom van wanbegrippen op onverantwoordelyke wys in de hand, en alzoo is ook op zedelyk gebied m'n stelling van toepassing: dat er geen boek is, waaruit niet kan worden geleerd hoe men niet schryven moet. Daar er nu - ook na Sultan omar en 't verbranden van de bibliotheek te Straatsburg, waarmee de Pruisen dezer dagen heel onnoodig hun overwinningen hebben geïllustreerd - nog altyd veel boeken in de wereld zyn, zou reeds hierin alleen 'n oorzaak te vinden wezen, waarom de mensheid gebukt gaat onder 'n zoo zwaren last van wanbegrippen. Noot van 1876. Kostelyk voorbeeld van slechtschryvery! Lees: oorzaak t v w, van den zwaren last v w waaronder d m g g. 772. En toch is 't de vraag, of de betrekkelyke armoede van de taal, de onbekwaamheid van sprekers en schryvers, en 't belang dat velen - onjuist redeneerende, en dus onzedelykerwyze - meenen te hebben by onwaarheid, zooveel dwaling te-weeg brengt, opkweekt en in 't leven houdt, als de vervloekte hebbelykheid van verkeerd verstaan. (523) De dichter van 'n vaudeville of kluchtspel zou al spoedig worden beschuldigd van overdryving, wanneer-i by 't schetsen der niaiserie van 'n lummel in knechtsrol, z'n kleuren ontleende aan de werkelykheid. Het komt trouwens ook in andere opzichten dikwyls voor, dat 'n vermeende charge minder overdreven is dan ze schynt (551, 552) en dat de wereld zelf zich - in háár taal, d.i. door 't feit - belast met het schryven van rollen welker bouffonnerie ons op de planken zou voorkomen als overladen. Waar schryvers in dit opzicht zondigen, is 't gewoonlyk door overdryving als zoodanig. De fout ligt gewoonlyk niet hierin dat er te veel zotterny wordt geleverd, maar de geleverde zotterny is verkeerd geteekend. De Jokrisses en Pierrots op de planken trachten te begrypen. Publiek echter, 't Volk, de Mensheid, is afkeerig van begrip. Men wil bedrogen zyn: vult decipi! De hebbelykheid van verkeerd-verstaan is 'n lievelingszonde, die meer dan elke andere - eigenbelang zelfs niet uitgezonderd - 't streven van den enkele die waarheid verkondigen wil, in den weg staat. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebben zy, die zich sedert eeuwen den vereerenden titel van wysgeer lieten aanleunen - in stoa, tempel-voorhof of akademische gehoorzaal, om 't even - over het algemeen hun plicht gedaan in 't pogen om hoorders en volgelingen van deze noodlottige hebbelykheid te genezen? Neen. 773. De meeste wysgeeren van beroep, zy die door de natie betaald worden om 't Volk voortelichten, vonden 't beneden zich, aantedringen op juist verstaan. Misschien ook huiverden zy terug voor het in 't leven roepen van 'n opmerkzaamheid die ook van hùn kant zekere nauwkeurigheid van uitdrukking zou noodzakelyk gemaakt hebben, waarover ze zich gemakshalve liever niet bekommerden. (13) Locke schynt hierop 'n gunstige uitzondering gemaakt te hebben, en ik hoop terug te komen op zyn wyze van opvatting der Wysbegeerte. De meeste andere heeren zou men - voor-zoo-ver in dit betoogje vereischt wordt - kunnen verdeelen in antieken en modernen, de laatsten onder-verdeeld in wat ik nu gemakshalve fransche en duitsche school wil noemen. Hoe beantwoorden gewoonlyk die voorgangers aan den eisch welken men den wysgeer stellen kan? Behalve aristoteles en zeer weinige anderen die de goedheid hadden zich eenigszins met de lieve Natuur te bemoeien, meenden de Ouden te voldoen aan hun roeping als waarheidzoekers, door 't formuleeren van 'n paar korte scherpgepunte frazen, of door 't aannemen van 'n ongewone beschouwings- of levensmethode. Een-en-ander werd door vooringenomen leerlingen als kort begrip van wetenschap, zedelykheid en staatkunde aangenomen en verspreid. Nog heden-ten-dage geldt by velen zoo'n afgebrokkeld stuk wysheid uit den voortyd, als 'n soort van orakel dat alle vragen beantwoordt, alle bedenkingen oplost. Als 'n arkanum dat alle rampen geneest. ‘Lacht om alles!’ roept de een, en de wysheid is gereed. ‘Weent om alles!’ schryft 'n ander voor, en de bevredigde wereld treurt zich gelukkig. ‘Woont in 'n ton, en weest lomp tegen Alexander, raadt 'n derde aan. Dàt is de ware wysheid!’ ‘Niemand gelukkig voor z'n dood!’ verzekert 'n vierde, die vergeten heeft 'r by te zeggen of men nà z'n dood wel gelukkig wezen zal. Enz. Het ware 'n al te gemakkelyk werk, door 't byeenbrengen {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} der voorbeelden van zulke antieke extrakt-wysheid, aantetoonen hoe weinig de oude filozofen op de hoogte waren van hun roeping. Hun uitspraken zyn meerendeels onbeduidend, dikwyls duister, gewoonlyk onpraktisch, vaak zelfs onwaar, en byna zonder uitzondering van niet de minste toepassing op de vraag: wat is waarheid? Het onderzoek naar den aard der dingen stond by de meesten, als 'n taak van geringer orde, op den achtergrond. Van solon wordt uitdrukkelyk vermeld dat-i de kennis en de verklaring van natuurverschynselen verwaarloosde, om zich uitsluitend toeteleggen op... zedekunde en politiek. De moraal en staatkunde van dien wyze schynen dus buiten de Natuur gelegen te hebben... bien lui fasse! 774. Zulke watervreezende zwemmeesters levert de bende der moderne wysgeeren in menigte op, en vooral de Duitsche school heeft 'n onverwinnelyken afkeer van al wat is. In-stede van voorlichting, leverde deze aan 't waarheid-behoevende Volk byna immer 'n verward, kwasi-diepzinnig weefsel van frazen, welker inkleeding alleen van lust tot onderzoek afschrikt. En ware dit laatste maar altyd het geval geweest! Nadeeliger nog werkte de meening die velen zich opdrongen, dat men 't verkondigde begreep, dat de ziel inderdaad gevoed werd door zulke spys. Het was hiermee alweer als gewoonlyk: publiek wilde bedrogen zyn, en kauwde gretig op de distelen die kant, fichte, hegel en dezulken hem voorzetten. Zoodra een van deze namen zich leende tot schoolleus, was 'r geen eind aan den eetlust, en menigeen die zich onverzadigd verklaard had, na 't gebruiken van Oud- en Nieuw-Testament - waarin dan toch zeer veel schoons voorkomt, al beschouwe men die boeken slechts uit 'n geschiedkundig en litterarisch oogpunt - betuigde zeer voldaan te zyn na 't orberen van 'n reeks syllogismen die van niets uitgaande op niets neerkomen. Duisterheid en diepzinnigheid zyn voor de velen die 't begrypen niet gewoon zyn (462) zaken van gelyken aard, en veel beroepswysgeeren maakten van deze begripsverwarring ten-allen- tyde 'n zeer onzedelyk misbruik. 't Bekende credo quia absurdum is van meer algemeene toepassing dan men meent. ‘'t Zal wel mooi zyn, oordeelt het Volk, want ik begryp er niets van.’ 775. Er ligt in dit aanhangen van het onbegrepene, 'n blyk hoe overtuigd velen zyn van hun geestelyke onwaarde. By uitbreiding immers kan men daaruit besluiten dat de menigte, minder ingenomen met de zaken die ze wèl begrypt, haar eigen {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} bevattingsvermogen laag-schat. 't Heeft er veel van of men zeide: ‘wat onder 't bereik van myn verstand valt, kan niet veel byzonders wezen.’ De inkonsekwentie waaraan zy die - soms onbewust! - aldus redeneeren, zich schuldig-maken door aanmatigende verheffing op eigen oordeel in andere zaken, is geen andere dan die welke wy aantreffen by èlke nederigheid. Ze komt overeen met de moeite die de kleinstedeling heeft, om zich 'n gewezen buurjongentjen als uitstekend man voortestellen. Het: ‘hy woonde by ons in de straat, ik heb 'm perfekt gekend’ enz. is eens-voor-al 'n tegenwerping, als deze of gene zoo 'n bekende pryst. De indruk: ‘hy dien ge verheft, behoorde tot myn kring, was myn gelyke, en kan dus onmogelyk 'n uitstekend persoon zyn’ ligt voor-de-hand. Smaadt men echter 't dorp, de stad, het landje waartoe de aangesprokene behoort, of, liever nog, hemzèlf in-verband met die nationaliteit, dan keert op-eenmaal de zaak om, en hy neemt u euvel dat ge hem, z'n kring, of z'n dorp, geringschat. 776. 't Spreekwoord: onbekend maakt onbemind, is slechts ten-deele waar. (1) Het tegenovergestelde komt minstens even dikwyls voor. Velen voelen zich aangetrokken door 't vreemde, en zyn afkeerig van 't eenvoudige, van 't bekende. Myn aandringen op juistheid van uitdrukking en goed verstaan (10, 13) zal - wat wysgeerig belang aangaat - in de oogen van velen achterstaan by 'n kantiaansch vertoog over Kritik der reinen Vernunft, of iets dergelyks. Deze klacht over de voorliefde voor 't oneenvoudige, voor 't minder gewone, strydt geenszins met m'n wrevel over de alom heerschende gewoonheid. Integendeel. Juist het platste ordinarisme vermeit zich gaarne in 't valsch-verhevene, in nagemaakte diepzinnigheid. De eenvoudigheid van de eischen die ik by alle wysbegeerte vooropstel, is bovendien minder gewoon, dan men denkt. Ze is velen vreemd geworden, als blonde of bruine haren in de poeier-periode, en veel beroepswysgeeren hebben - als belangzuchtige pruikemakers - sedert eeuwen dit scheef oordeelen aangemoedigd. ‘Waar zouden wy blyven, als 't poeieren ophield?’ riepen de kappers voor honderd jaren. ‘Wat zou 'r van òns worden, indien 't streven naar waarheid zoo eenvoudig ware?’ klagen de filozofen te Königsberg, Göttingen, Jena en... elders. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} 'n Oogenblik, heeren! Niet het streven naar waarheid is zoo eenvoudig - vooral niet nadat gy, als velen van uw antieke voorgangers, u beyverd hebt haar zoo onvindbaar mogelyk te maken - ik beweer slechts dat de methode volgens welke naar waarheid behoort gestreefd te worden, eenvoudig wezen moet. En daartoe zyn juistheid van bepaling en duidelykheid van uitdrukking aan den eenen kant, inspanning om goed te verstaan aan de andere zyde, hoofdvereischten. Dat de fransche philosophes eenigszins beter dan de meesten hunner duitsche kollegaas beantwoordden aan 't hun betreffend gedeelte van dit program, kan niet ontkend worden. 't Lag dan ook in de rede, dat zy die zich meer toelegden op kennis van de zaken die onder hun waarneming vielen, zich moesten bedienen van nauwkeuriger uitdrukkingen dan de duitschers, die liever 't ongeziene behandelden. De teekening van huizen en boomen zal steeds scherper lynen vorderen dan die van 'n wolk. Wie de zaken naspoort welke men zien en tasten kan, voelt zich door den aard van z'n onderzoek genoopt tot nauwkeuriger beschryving dan de meta-wysgeer die 't onderwerp van z'n studien in z'n verbeelding zoekt. 777. Dit meer précise echter van de fransche School - in verband met het volkskarakter, en den smaak van de hoorders - heeft al zeer spoedig aanleiding gegeven tot afdwalen in tegenovergestelde richting. Wat aan de eene zyde van den Ryn verloren ging in pretense diepte, werd aan den anderen kant versplinterd in uitgebreide oppervlakkigheid, waartoe de verregaande armoede van de fransche taal ruimschoots 't hare bybracht. Ginder meende men wysgeer te zyn door iets onbegrypelyks te zeggen. Hier maakte weldra ieder aanspraak op dezen rang, die 'n allertriviaalste waarheid in 'n dogmatisch kleed had gestoken. De duitschers brachten hun School in de wereld. De franschen haalden de wereld - met straat en al soms - in de school. Hier was 't: la sagesse en sabots. Ginds Wissbegierde in toga, met allonge-pruik en verder toebehooren, hoe muffer en ungeniessbarer hoe liever. Welnu, pallas-athene draagt noch pruik, noch klompen. Haar attribuut is 'n uil, 'n beest dat helder ziet in 't donker. Dat ook hier alweer de afwyking van den waren weg, voortdurend divergeerende, ten-laatste uitloopt op 'n bespottelykheid, zou des-noods kunnen blyken uit het spraakgebruik. In Frankryk is 't woord philosophe gaande-weg van beteekenis veranderd. Van de tien keeren dat men 't daar hoort gebruiken, wordt negen maal bedoeld: iemand die 't leven {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} makkelyk opneemt, 'n onverschillig mensch, iemand die zich in alle omstandigheden weet te schikken. En ook zy die minder ver afdwaalden in de opvatting van dit woord, hechten er toch zelden de beteekenis aan, die daarvan etymologisch - ook in onze taal - onafscheidelyk is. (33) 't Verloren-gaan der juiste waarde van 't woord philosphe, is de verdiende straf van hen die de schoone roeping miskenden: het Volk voortegaan in streven naar waarheid. 778. Dat alzoo noch de antieke noch de moderne wysgeeren veel toebrachten tot het uitroeien van wanbegrippen, behoeft geen betoog, om nu niet te spreken van de dwalingen die zyzelf in 't leven riepen of deden voortduren. 't Is dus niet te verwonderen dat het Volk zich getroostte by-voortduring niet te verstaan wat zoo zelden 't verstaan waard bleek, en hieruit vloeide al zeer spoedig voort, dat ook zulke uitspraken van denkers onbegrepen bleven, die 'n beter lot hadden verdiend. 't Spreekt vanzelf, dat 'r uitzonderingen zyn, en dat niet àlle voorgangers in zoo hooge mate hun plicht verzuimden. Als voorbeeld van beter inzicht, wys ik op den engelschen wysgeer locke, die - als de meesten van z'n landgenooten, op bespiegelend terrein - zich evenzeer voor hirngespinnstige duitsche verwardheid, als voor de banale oppervlakkigheid der Franschen heeft trachten in-acht te nemen. Locke is gemeenzaam zonder platheid, degelyk zonder jacht op klassieken tint. In één woord: locke is bruikbaar, 'n vry zeldzame hoedanigheid in hen die men gewoonlyk wysgeeren noemt. Een volledige beschouwing van z'n leven en werken kan hier niet verwacht worden. In algemeen verband met m'n herhaaldelyk geopenbaarde inzichten, wys ik op z'n uitspraak: dat er in de wetenschappelyke beoefening van werktuigkunde meer wysbegeerte steekt, dan in alle filozofen-systemen. Dit is 'n wáár woord, al klinkt het waarschynlyk te eenvoudig in de ooren van heeren metaphysici. 779. Men bedriegt zich echter door te meenen dat locke 't wiskunstig beheerschen van de stof als uitsluitend onderwerp der wysbegeerte beschouwde. Liberaler - en logischer vooral - dan, byv. solon die, de zwaarte van z'n eigen lichaam miskennende, de materie geen aandacht scheen waard te keuren ‘stelde hy vurig belang in alles wat nuttig kon zyn voor 't menschelyk geslacht.’ Zóó drukt 'n levensbeschryver zich uit, waarschynlyk zonder er aan te denken hoe bitter de sa- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} tire is, die-n-i met deze eenvoudige woorden over de meesten van locke's kollegaas uitspreekt. ‘En, zegt-i op 'n andere plaats, locke was vyf-en-dertig jaren oud, toen-i z'n beroemd Essay over 't ‘Menschelyk Oordeel’ schreef. Hy voelde zich hiertoe opgewekt door 't bywonen van 'n redetwist tusschen personen van diepe geleerdheid en groot verstand, die in-weerwil dezer hoedanigheden maar niet tot 'n behoorlyke slotsom konden geraken. Locke, zwygend nadenkende terwyl de anderen zich uitputten in de poging om hun gevoelens te doen zegevieren, bemerkte dat de moeielykheid lag in 't verschillend gebruik van de woorden, en dat men elkander niet verstond. Deze opmerking in byzonder geval, verheffende tot algemeene thesis, klom-i op tot den oorsprong van onze denkbeelden, onderzocht de bronnen waaruit ze vloeiden, en toonde den invloed aan, dien het misbruiken van woorden op ons redeneervermogen heeft. Niets is algemeener dan wanbegrip, zeide ik... Welnu, ik noodig ieder wien dit verschynsel treurig voorkomt, met verwyzing naar locke's opmerking uit, de kwaal naar vermogen te bestryden: door als spreker of schryver zich toeteleggen op juistheid van uitdrukking, door als lezer of hoorder zich te oefenen in juist verstaan, door in géén dezer hoedanigheden genoegen te nemen met zinnelooze praat. 780. Een staaltje van hardnekkig verkeerd-verstaan. - Wat ligt daar in 't water... daarginds naast het vlot? - Een dooie kat misschien... - 't Lykt er te groot toe. Het is... - Wat zou 't wezen? Misschien... - 'n Mensch? - Waarachtig... 'n mensch! - 'n Vrouw. Ik zie 'r kleed... - Ik onderscheid de haren... - Ja, 't is 'n vrouw! - 'n Drenkeling! Spoedig, hulp, hulp! Ieder schreeuwt. Sommigen helpen. De drenkelinge... Ja, 't scheen 'n lyk, en wel van 'n vrouw. Publiek stroomde op 't vlot. De arme doode werd vrygemaakt van de balken waaronder ze gedeeltelyk verscholen lag. Men stuwde, trok, plaste, duwde... vatte het kleed, 'n arm, de haren, 't hoofd... {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} weldra was 't lyk naby den oever. Maar... wàs 't 'n lyk? Wàs 't 'n doode? Misschien leefde de ongelukkige nog? Dit zullen we straks onderzoeken, na eerst 'n uitstapje te hebben gemaakt in den hollandschen graventyd, en by de notabelen van 't dorp... Ik heb vergeten te zeggen - en misschien was 't niet noodig, omdat het vanzelf spreekt - dat de dorpsjeugd gedurende den twyfel over de ware natuur van 't dryvend voorwerp, met steenen daarnaar geworpen had... 781. Boerejongens zyn op dit punt als andere menschen. Ze steenigen wat ze niet begrypen, behoudens hun recht om later te pronken met de vreemdigheid van 't geval. 782. Vrouw maria van bourgondie dan, had in den jare 1477 goedgevonden toetegeven in den aandrang op herstel van de sedert lang door wylen haar oorlogzuchtigen vader in 't vergeetboek geplaatste ‘Privilégiën’ dezer landen. Ze moest wel. De Koning van Frankryk had zich ‘met vyandschap en kwaadwilligheid, zonder recht of reden’ van vele bourgondische plaatsen meester gemaakt, en de staten van Holland en Zeeland werden op de te Gent beschreven ‘dagvaart’ uitgenoodigd: ‘de Hertoginne met raad en daad te willen byspringen.’ Zoo zeggen de oorkonden. Alvorens dit te beloven, klaagde men ‘dat deze landen door de oorlogen die Hertogkarel tot aan 't einde zyns levens gevoerd had, zeer bearmt, ontgoed en t' ondergaan waren, en derhalve eer behoorden verligt dan meer bezwaard te worden.’ Bovendien: ‘der Landen en Steden voorrechten en vryheden’ waren herhaaldelyk geschonden. De herstelling hiervan werd tot voorwaarde gemaakt van de hulp tegen dien boozen Lodewyk XI. De Hertogin beloofde al wat men vorderde. Ze zou noch trouwen noch oorlog-voeren zonder permissie. Veel oude schulden werden kwytgescholden. Vreemdelingen zouden uitgesloten zyn van alle ambten. * Geen nieuwe tollen zouden {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} worden ingevoerd dan onder uitdrukkelyke goedkeuring van de Staten enz., enz. O, 't was inderdaad 'n kostelyk dokument. De toenmalige bezorgers van de nederlandsche welvaart hadden niet alleen geen hoofdzaken vergeten, maar zelfs zich verledigd tot het stipuleeren van bepalingen, welker belangrykheid waarschynlyk aan myn aandacht zou ontsnapt zyn, lezer. En misschìen zelfs aan de uwe. Er was namelyk by dat ‘Groot-Privilegie’ ook gedacht aan drenkelingen. Waarschynlyk om den landzaat optewekken tot dappere bestryding des meesters van olivier den baardscheerder en tristan den beul, bepaalde Vrouw maria dat 'n in 't water gevonden lyk niet geheel-en-al op 't droge mocht worden gehaald, voor de schout of andere gerechtspersonen daarby tegenwoordig waren. Vraagt men waarom dit alzoo geschiedde, dan krygt men ten-antwoord: ‘de bepaling behoort tòt en steunt òp 't symbolisch recht’ of zoo-iets, 'tgeen wel zeer geleerd en juridisch klinkt, maar niets opheldert, waarom dan ook de velen die klank voor zin nemen, met zulke uitlegging volkomen tevreden zyn. Zóó tevreden zelfs, dat lang na Vrouw maria, na 'n half-dozyn lodewyken, na alles wat er liggen kan in vier eeuwen welgevulde Historie, 't Volk nog altyd vasthoudt aan 't kostbaar Privilegie om z'n drenkelingen niet op 't droge te halen. Men heeft sedert dien tyd Pausdom en 't gebruik van honigmee afgeschaft, hier-en-daar werelden ontdekt, hoepelrokken, culs-de-Paris en crinolines ingevoerd en weer afgedankt, sterrekunde beoefend, theologie bestudeerd, jazelfs nu-en-dan de Natuur... Erken, lezer, dat er in vier eeuwen veel gebeuren kan. ...maar Vrouw maria's onschatbaar drenkelingen-privilegie is blyven bestaan! Ik ben overtuigd dat de goede ziel, indien ze nog leefde, en op haar ouderdom kans had gezien iemand liefde inteboezemen - ze zou nu omstreeks vierhonderd en twaalf jaren geteld hebben - heel gerust in 't huwelyk zou kunnen treden zonder permissie van onze Tweede-Kamer. Niemand zou 'r aan gedacht hebben 't mensch dat schenden van haar geloften euvel te duiden. Maar, die drenkelingen... ziedaar 'n andere zaak! 't Volk laat dàt Privilegie niet los. Niets algemeener dan wanbegrip, zeide ik... 783. - Halt nu... niet verder! Ze moet in 't water blyven, riep de joelende menigte. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ja, ja, in 't water blyven tot de burgemeester komt! - Ja... of de veldwachter! - Neen, 't hoeft niet! - Met de voeten toch? - Ja, ja, met de voeten in 't water! - Neen, heelemaal! - Neen, alleen met de voeten! Dàt is genoeg! - Jy wil 't altyd beter weten dan'n ander. Ik zeg je dat ze 'r heelemaal in moet. Naar den kant mag ze gehaald worden, dat 's waar... maar meer niet. - Dat heb ik ook altyd gehoord. - Welzeker! De dominee zelf heeft er over gesproken. - Ja, en de notaris... - En de dokter ook. Er is zelfs 'n boek over... - Juist... zóó is het! - Maar je hoort nu immers dat 't in 'n boek staat! - En de meester heeft er over gesproken op de school. M'n jongens zyn er mee thuis gekomen... - Dat is waar, de meester heeft 't ook gezegd! - Met de voeten! - Heelemaal! - Neen... ja... neen... ja... neen... Twist, als onder wysgeeren. Helaas! Ik kon geen uitspraak doen. Ik had het Groot-Plakaatboek niet by-de-hand. * Doch al ware dit anders geweest, wat zou 't gebaat hebben? 't Volk laat liever Vrouw maria zelf met al 'r privilegiën verdrinken, dan 'n jota optegeven van een door misverstaan in 't leven gehouden vooroordeel. Misverstaan? Ja. Want by 'n vorige gelegenheid, toen in datzelfde dorp de zotte meening dat men 'n drenkeling niet terstond op 't droge mocht halen, hoogstwaarschynlyk 't leven had gekost aan 'n ongelukkige die anders ware te redden geweest, hadden de notabelen de handen in-een geslagen, om nu eens voor-goed den indruk uittewisschen, dien dat zonderling staal van ‘Symboliek Recht’ op 't gemoed des Volks schynt gemaakt te hebben. De schoolmeester had er over geleeraard, de dominee gepreekt, de dokter gewaarschuwd, de notaris betoogd... 't mocht niet baten! En toen had zich ‘het Nut’ met de zaak bemoeid. De ver- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} lichting der dorps-notabelen was met eenparige stemmen neergelegd in 'n boekje dat gratis zou verspreid worden... Alles te vergeefs! Koppige domheid zegevierde als vroeger. En de arme drenkelinge... Gelukkig, ze wàs dood! Ik behoefde me niet te verzetten tegen de barbaarsche domheid van de menigte die, àls ik 't gewaagd had, myzelf al zeer spoedig tot 'n doornat slachtoffer van Vrouw maria's symboliek recht zou gemaakt hebben. Hieraan had ik me moeten blootstellen, indien ik den minsten twyfel had gevoeld aan de zekerheid dat we hier met 'n lyk te-doen hadden. 't Volk zou in dat geval m'n welmeenendheid hebben beantwoord met ruwheid, smaad, mishandeling... Zooals 't gewoon is, indien men 't wil opwekken tot juist verstaan. Er is vaak moed noodig tot het voeren van den stryd tegen misverstand. Dit kan ieder weten die ooit 'n verhandeling over vrye-studie geschreven heeft! 784. (Raden en oordeelen in verband met kansrekening, 541.) Die speler te Homburg was minder excentriek dan men meent. Eens aannemende - dat-i door redeneering niet tot zekerheid of waarschynlykheid geraken kon, was de kans op juist-raden aan beide zyden gelyk, en 't overlaten van de beslissing aan 'n buiten den invloed van z'n wil gelegen omstandigheid, won hem den tweestryd uit. Hy was verantwoord, en hierom is 't de meesten - ook aan heel andere speeltafels dan van 't rouge-et-noir! - gewoonlyk slechts te-doen. Is 't vasthouden aan traditie, iets ànders dan 't geloovig staren op de pruiken van 't voorgeslacht? Zien we niet byna overal eigen oordeel vervangen door 't zweren by de woorden van Meesters, waaronder er zyn die we - indien ze nog leefden, en zich aanmeldden om wat krediet - als insolide de deur wyzen zouden? Men volgt a, b, c - liever nog de meerderheid van 't heele alfabet - volstrekt niet omdat men die heeren hooger stelt dan de pruik van 'n croupier, geenszins omdat men waarde hecht aan hun oordeel, doch gewoonlyk alleen om zich de moeite en 't gevaar der verantwoordelykheid van de beslissing te besparen. Wat men geweten noemt, is den meesten niets dan 'n soort van boekhouding over de meeningen van den kring waarin men zich beweegt. De Alfoer of Dajak die z'n bruid afgehakte koppen ten-geschenke brengt, de Christen die geschiedenis, levensmiddelen en moraal vervalscht, {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} de Turk die drie, vier, of meer vrouwen heeft, de kannibaal die z'n medemenschen op-eet, de minister die alle volksbelang meent te mogen samenvatten in zyn carrière... zy allen houden zich met het oog op den eens-vooral aangenomen leiddraad, voor verantwoord. De opmerking dat er àndere kriteriën ter beoordeeling van menschenwaarde zouden kunnen worden aangewezen, dan 't onnoozel meegaan met de omgeving, verbaast hen. 785. De gansche moraal der wereld zou misschien kunnen worden saamgevat in de woorden: doe als de meesten. Het dienst-nemen onder de meerderheid belooft 'n aangename loopbaan. Alle kerkhoven liggen vol nuttige burgers, brave echtgenooten, trouwe vrouwen, liefhebbende moeders en gehoorzame kinderen, die 't in de gelederen van deze armee tot maarschalk brachten, zonder zich ooit te vermoeien met de afmattende velddienst van vrye-studie op 't gebied der zedelykheid. Ze deden als de meesten. 786. We mogen 't zoo vreemd niet vinden, de moraal verlaagd te zien tot 'n soort van kansrekening, indien we 't oog slaan op de hulpmiddeltjes waarvan men, ook in andere verhoudingen, gebruik-maakt om 't lastig zelf-oordeelen te vermyden. Een rechter acht zich verantwoord door 't wyzen op... de Wet? O neen, op de uitlegging die door dezen of genen aan die wet gegeven is. Men ziet dat de Homburgsche speler niet alleen staat met z'n pruiken-religie. De veldheer - zagen we niet dezer-dagen daarvan de misselykste voorbeelden? - gaat niet te-rade met eergevoel, moed, vaderlandsliefde, mannelykheid... hy roept z'n officieren by-een, en laat hen verklaren dat het neerleggen van de wapens precies overeenkomt met de - door allerlei oude pruiken alweer - vastgestelde begrippen over militaire eer. Enz. Zoowel deze veldheeren als die rechters, meegaande met de meerderheid, achten zich verantwoord. En zelfs de velen die benadeeld worden door zulke luie en lafhartige opvatting van plicht, buigen deemoedig 't hoofd voor de slotsommen van 'n kansberekening die aan 't meegaan met traditie de voorkeur gaf boven zelf beslissende individualiteit. Hoe is 't nu, wat het berusten in die kansrekening aangaat, met Landsbestuur en Regeering gesteld? In autokratisch geregeerde landen heeft men eens-voor-al aangenomen dat de oudste zoon van zeker individu - die op zyn beurt geen andere aanbeveling meebracht, dan dat ook hy eenmaal {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} de oudste zoon van z'n vader was - volkomen geschikt wezen zal om te beslissen over alles wat in-verband staat met 's Lands welvaart. Is dit luk-raak spelen niet het heil der volkeren, iets minder zonderling dan de pruikenmethode van dien speler? ‘Geenszins’ roept hier de republikein, en 't is dan ook daarom dat wy... Andere pruiken op 'tzelfde kopstuk zetten, is m'n antwoord. De kans - want kansrekening blyft het - op 't wèl behartigen van de algemeene belangen, is in 'n meer-of-min gemaskerde republiek niet veel grooter, - en zelfs geringer misschien - dan in 'n despotisch geregeerden Staat. Ik vraag waarom de gemiddelde tint der pruilen van de familie kappelman - 'n misselyk mengseltje! - met meer juistheid het eerstvolgend rouge of noir zou prognosticeeren dan de kleur der haren van 'n romanof? Nero kàn worden opgevolgd door titus of trajanus * maar 't gemiddelde van de algemeene intelligentie, met of zonder census, is laag, en blyft laag. (9) 787. En al ware dit - nam: de laagte van 't gemiddelde der algemeene intelligentie (zie 't slot van 786) - anders, dan nog worden krachten die niet in één richting werken, verlamd, en zelfs nu-en-dan geheel vernietigd. Het beslissen by meerderheid van stemmen, is... een der zotste pruiken waarnaar 'n volk z'n speelzetten regelt. Elke dwaling die ooit heerschte, werd eenmaal door 'n meerderheid op 't kussen gebracht. (6, 7, 8, 9) En ook montesquieu's bewering dat de minderheid gewoon- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} lyk 't recht aan haren kant heeft, hoezeer misschien faktisch gegrond, mag niet leiden tot verandering van richtsnoer. 't Beroep op de geringheid van 't aantal geestverwanten zou slechts in enkele gevallen getuigen van oprechtheid en moed, dikwyls van jacht op excentriciteit - 'n zeer ordinaire fout - en zelden van praktischen zin. Nooit zal 'n wysgeer dit gebrek aan medestanders beschouwen als blyk van waarheid. Hy dringt aan op bewyzen die geput zyn uit de behandelde zaak zelf. Maar... tot het leveren hiervan is oordeel noodig. Oordeel vordert arbeid, en dezen schuwende (460) handelen wy als de pointeur die z'n spelers-verantwoordelykheid meent te dekken door 'n beroep op de kleur der pruik van 'n croupier. 788. (Wysbegeerte de roeping van allen, 542.) Verdeeling van den arbeid gaat samen met staathuishoudkundige en technische ontwikkeling. Er was 'n tyd dat elk z'n eigen brood bakte, en in afgelegen streken is dit nog 't geval. Aanvankelyk was ieder individu landbouwer, krygsman, wapensmid - dit wilde eenmaal zeggen: steenslyper - jager, visscher... alles te-gelyk. 't Spreekt vanzelf dat de vervaardigde voorwerpen gebrekkiger waren, dan toen men begon zich meer in 't byzonder toeteleggen op 'n bepaald vak. Dat nog thans velen hun bedryf uitoefenen op 'n manier alsof ze belast waren met andere funktien tevens, doet niet ter-zake. De regel is dat verdeeling van arbeid gunstig werkt op de soort en de verkrygbaarheid van 'n produkt. Of nu echter deze staathuishoudkundige en technische vooruitgang te-gelyker-tyd verstandelyke ontwikkeling bevordert, is de vraag. De man die jaren lang niets doet dan gaten steken in 't uiteinde van dunne staafjes yzerdraad, maakt zich wel-is-waar verdienstelyk omtrent de naald-fabrikatie, maar zal waarschynlyk stilstaan op den weg van verstandelyke ontwikkeling. En zelfs in de techniek die aan z'n werk behoefte heeft, wordt hy ten-laatste geheel onbekwaam tot elken anderen arbeid, dan dien waarop-i zich in 't byzonder toelegde. Ik stel me voor dat zoodanig werkman in aanraking kwam met plato, pythagoras of aristoteles, of ook slechts met dezen of genen Jack-of-all-trades uit den vóór-middeleeuwschen tyd, en dat hem door wysgeer of half-wilde - beiden even universeel in hun levens-opvatting - gevraagd werd: ‘Kom-aan, medemensch van laten datum, vertel my eens {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} wat je zoo-al weet, kent, kunt en doet?’ En hoe onze werkman zou antwoorden: ‘Ik prik gaatjes.’ Noch de oude wysgeeren, noch de handige woudlooper zouden zeer gesticht zyn over den vooruitgang van hun nageslacht, al zy 't dan dat ze verbaasd stonden over de fyne bewerking van 'n borduurnaald. By 't zien van 'n horloge ware hun bewondering ten-top gestegen, maar ze zouden de individuen geminacht hebben, die wel gezamenlyk millioenen dergelyke voorwerpen vervaardigen kunnen, doch waaronder geen enkele, geheel alleen werkende, 'n horloge maken kan, of 'n horloge uitvinden zou wanneer dit niet geschied was. 789. Deze achteruitgang van den individu, ten-gevolge der verdeeling van den arbeid, is niet alleen van toepassing op hand- of fabriekwerk. In den handel, in wetenschap en kunst, in bestuurszaken, overal ontwaren wy uitbreiding, van algemeen werkende mechanische kracht, ten-koste der ontwikkeling van byzondere personen. Men verdeelt, verdeelt, verdeelt... Ik voorzie den tyd dat ieder zich 'n bepaald atoom zal kiezen tot voorwerp van studie of behandeling. Jazelfs 'n fragment daarvan... ‘Dat weet ik niet, antwoordde my eens 'n hoofdambtenaar by 't Ministerie van Kolonien, toen ik hem om zekere inlichting verzocht, want ik ben by delegatien.’ De man hield boek van de in Indie door officieren en ambtenaren ten-behoeve hunner Hollandsche verwanten gestorte gelden - 'n diepzinnig vak! - en grondde daarop de pretentie op volslagen onwetendheid in alle andere dingen. Ook zoo'n delegatie-specialiteit had ik gaarne eens in aanraking gezien met aristoteles. 790. Welnu... 't algemeen welzyn vóór alles! Eischt het belang van allen, dat de eenling onbeduidend zy, we mogen daarover niet klagen. De onsterfelyke Mensheid gaat boven den vergankelyken mensch. By konflikt moet 't mindere voor 't meerdere wyken. Dit is natuurwet. Dit is noodzakelyk. Dit is goed. Diezelfde noodzakelykheid zal wel te-weegbrengen dat er ten-allen-tyde weerspannige werklui zullen wezen, die méér {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} doen - en dus iets anders - dan gaatjes-prikken. Maar, al berusten we nu in die onderdeelige africhtingsmethode, waar slechts spraak is van uurwerken en bureaumachines, de vraag is of we even inschikkelyk mogen zyn omtrent den staat van blokkade dien onze zeden over algemeene wysbegeerte hebben uitgesproken? Ik geloof dit niet. Het voordeel dat de mensheid trekken kan uit welbegrepen verdeeling van den arbeid, zou meer dan te-loor gaan, 't zou zich verkeeren in stellig verlies, indien individueele botheid de hoofdvoorwaarde moest zyn van algemeen welzyn. De eischen van de industrie veranderen by den dag. Waar zou 't heen, indien ieder zóó vastroestte in werktuigelyke gewoonheid, dat-i by de minste wyziging in de behoeften van de maatschappy, als nonvaleur moest worden afgeschreven? Zou niet zeer spoedig 't menschdom gelyken op 'n troep afgedankte trekvaartschippers die werkeloos en troosteloos - maar vooral hongerig! - zitten te staren op 'n voorbystoomenden trein? En de delegatie-prikkers? Wat moet men met hèn aanvangen, als er eens niet meer uit Indie naar Nederland gedelegeerd wordt? Waar moeten zy heen? En de ministers, en de verzenmakers, en de dagbladschryvers? ‘En gyzelf?’ vraagt men my. Ik kan op m'n eer verzekeren dat ik dezer dagen 'n vry bruikbaren bezem heb gemaakt van wilgetwygen. Dien zou ik aristoteles toonen. En pythagoras hoop ik tevreden te stellen met myn bewys voor z'n theorema, dat eenvoudiger en eleganter is dan 't Euklidische. (529) 'n Present-exemplaar van m'n Ideen zou nuttig zyn voor plato, die misschien de onkosten van z'n akademie-reis naar 't mystiek Egypte had gespaard, indien hy wat eerder geweten had dat de waarheid eenvoudig is. 791. Wysbegeerte, zucht om te weten, te begrypen, is de roeping van allen! Dit moet erkend worden door ieder die 't woord etymologisch-juist opvat. Dat men, by àndere opvatting, en stilstaande by den zotten akademischen zin dien de meesten daaraan hechten, de filosofie zonder schâ missen kan, stem ik toe. 't Is dan ook alleen door spraakverwarring, door spekulatie op misverstand, dat valsche apostelen 't algemeen eigendom tot 'n privatieve broodwinning van weinigen hebben weten te maken. (340) Een zwakke poging om dit bedrog te fnuiken, vinden wy in {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} den titel die ten-onzent aan 'n leeraar in de Natuurkunde wordt toegekend. De zoodanige heet doctor of magister in de philosophia naturalis, d.i. in de natuurlyke wysbegeerte. Hy leeraart over den aard van de dingen die bestaan. Deze benaming is niet zonder ironie op zekere kollegaas, welker leeraarschap zeer speciaal de dingen schynt te omvatten die niet bestaan. 't Is eigenaardig dat deze laatsten, welker specialiteit officieel met de al te hoffelyke woorden: bespiegelend, transcendentaal, enz. wordt aangeduid, in 't dagelyksch leven de geenszins overbodige omschryving van de soort der door hen beoefende Wysheid achterwege laten, ten-gevolge waarvan 't woord wysbegeerte zonder meer, allengs de beteekenis heeft erlangd, die we daaraan in de duitsche School, en ook by ons, gehecht zien. Als gewoonlyk berust dit wanbegrip op 't verwringen der beteekenis van 'n woord, op mis-verstaan, op misverstand. En met behulp hiervan hebben de beroeps-wysgeeren hun vakje tot zekere, voor 't plebs onbereikbare, specialiteit weten te maken. 792. De natuurfilozofen staan veel lager in de schatting des Volks. Voor ruim een jaar hield 'n zeer geacht hoogleeraar te Delft, voorlezingen over onderscheidene soorten van sluiting en sleutels. Ik ben overtuigd dat deze poging om iets te verkondigen van praktisch nut, den waardigen man benadeeld heeft in de achting van alle smeden en slotemakers. ‘Is me dat nu 'n geleerde? Hy spreekt over dingen die we verstaan.’ Al uit zich 't volk zoo niet, jazelfs al denkt het niet zoo, het laat zich leiden door zulken indruk. Met dommen ondank wordt de eerlyke navorscher van waarheid, die de vrucht van z'n streven meedeelt, geminacht. Stompzinnige eerbied is 't loon van den onoprechten kwakzalver, die zich met den zeer problematischen oogst zyner kennis in 'n akademisch isis-tempeltjen opsluit. Zoo wordt, met gelyke ongerymdheid, de vrek geacht naar den rykdom dien-i verondersteld wordt te bezitten, en niet de verkwister, noch zelfs de edelmoedige, naar 't geen-i geeft. 793. 't Meedeelen van de gevonden kennis door natuur-onderzoekers, al kostte hun dit dan ook gewoonlyk den nimbus van geheimkramery, lag in den aard der zaak, en behoeft alzoo geenszins aan edelmoedigheid te worden toegeschreven. {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} By 't behandelen van de stof, was men wel genoodzaakt telkens in aanraking te komen met het Volk, zonder 'twelk nieuwe ontdekkingen niet in praktyk konden overgaan, noch aan proefneming onderworpen. Zoolang mogelyk evenwel hebben sommigen getracht hun meerdere kennis en verkregen rezultaten, als specialiteit te exploiteeren. Astrologen, alchymisten, natuurprofeten, verkochten de rezultaten van hun wetenschap, of den schyn daarvan, zoo duur mogelyk. En niet in eerbied alleen lieten ze zich betalen. Ook klinkende munt was deze heeren welkom, zoolang die te bedingen was. Hoe dit zy, hun specialiteit werd, met of tegen dank dan, aldra publiek domein. Niet alzoo de boven- of ònnatuur-wysgeeren. Nog altyd reikt de hand van den leek niet tot den wolk waarin ze byvoorkeur hun laboratorium opslaan. 't Onbegrypelyke, 't ontastbare, 't ongenietelyke van hun wetenschap, bewaart haar voor ontheiliging, en ze kunnen nog lang zonder konkurrentie hun vak blyven uitoefenen. Noot van 1870. Voor slechts honderd jaren wist giuseppe balsamo (Cagliostro) zich 'n fleschje met chemisch praeparaat om vuur te maken - wy zouden thans zeggen: 'n doosje lucifers - door den Kardinaal rohan te doen betalen met dertig duizend franken. ‘Maar, zeid-i er by, hy deed dit uit menschlievendheid, en omdat rohan een van z'n meest volgzame leerlingen was, die verdiende 't licht te zien.’ Nu... licht wàs het! 794. De weduw van 'n predikant deed my eens schriftelyk de vraag, of wysbegeerte kon samengaan met theologie? Dit was, naar ze my verzekerde, een der onderwerpen waarover haar overleden echtgenoot het meest gepeinsd had. Vol onzekerheid over dit vraagstuk was-i gestorven. En zy, nu ook hoogbejaard, wenschte zoo gaarne iets meer daarvan te weten voor zy 't hoofd neerlegde. Zoo beleefd en verschoonend mogelyk, kleedde ik 'n antwoord in, dat eigenlyk hierop neerkwam: ‘indien de theologen volstrekt onwetend willen blyven, zullen ze van begeerte naar wysheid geen last hebben. Voelen zy echter die begeerte wel, dan maakt deze hen tot filozofen, d.i. wysgeeren, en ze zullen weldra ophouden theologen te zyn. Maar de goede oude dame was niet tevreden, 'tgeen ik dan ook niet verwacht had. Háár opvatting van 't woord filosofie verzette zich tegen de eenvoudigheid van m'n antwoord. Ach, er had moeten inkomen van de soort van wysbegeerte {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} die op onze akademien tot 'n specialiteit gemaakt is, en die door menigen rohan nog altyd met dertig-duizend frank 't fleschje betaald wordt!’ Dewyl ik nu van die filosofie geen verstand heb, kon ik de arme heilbegeerige ziel niet helpen. Tot troost echter verzekerde ik haar dat het tobben zelf van haar echtgenoot, en ook háár onderzoek, veel op wysbegeerte geleek. Dit wist ze niet! Ze meende dat daartoe 'n diploom noodig was, veel grieksch, en ismen of anen. En dit gelooven velen. 795. Nog immer gaan sommigen met hun verstand om, als sommige katholieken met hun zieleheil. ‘Dat is de zaak van den pastoor.’ Voor wysbegeerte worden de professers betaald. Als in de industrie, schynen velen ook in deze zaak zekere verdeeling van den arbeid wenschelyk te achten, en te gelooven dat het vergaderen van kennis, 't nasporen van den oorzaak der dingen, aan voorgangers kan worden overgelaten. Ieder ander zou volgens dit stelsel kunnen volstaan met z'n registerwerk over... delegatien of iets dergelyks. De gilden zyn - nog niet geheel! - afgeschaft. Alles roept en schreeuwt om vry-handel, vry-verkeer, vryen-arbeid, emancipatie... Alles is uitbundig in betuigingen van vryzinnigheid... En te-gelyker-tyd legt men voortdurend z'n verstand aan banden, door de begeerte om te weten, te kennen en te kunnen, optesluiten binnen de gehoorzalen van 'n akademie. Wie 't ploegen, zaaien, maaien, dorschen uitbesteedt, en zelfs 't malen en bakken... Tot het eten toe, inklusief... Bedenke dat-i toch altyd belast blyft met de ‘eigen digestie’ waarover ik me zoo verheugde in 338, 'n tekst waarvan ik nu geloof de strekking eenigszins te hebben toegelicht. 796. (Meeting te Batavia, in Mei 1848.) De heeren die deze opschudding bewerkten, gaven duidelyk blyk dat ze niet 't minste begrip hadden van de verhouding tusschen Indie en Moederland. Dit belet niet dat een hunner - 't is te hopen dat-i later wat wyzer geworden zy - jaren lang minister van Kolonien geweest is, en nu - 1870 - als gouverneur-generaal aan 't hoofd staat van de indische bezittingen, 'n omstandigheid die ten-zeerste pleit voor de zedelyke grondstelling dat men nooit z'n kinderen moet verdrinken... als 't jongetjes zyn. De man heet myer. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer rochussen, die in 1848 door de Nederlandsche Natie belast was met de funktien van kommandant op 't oorlogsvaartuig insulinde, deed met het smoren van die meeting z'n bezworen plicht. 't Gekibbel over Liberalisme of Behoud had niets te maken met den hem door instruktie en aard der zaak voorgeschreven gedragsregel. Ik onthoud me nu van verdere behandeling dezer kwestie, en van de daarmee in-verband staande eischen der zoogenaamde liberalen, omdat ik een-en-ander uitvoerig behandel in m'n tweede brochure over den indischen Vryen-Arbeid, waarnaar ik meen te mogen verwyzen. (Delft, by j. waltman jr.) 797. (Zekere theologien, 554.) Wat niet is, is in 't geheel niet. 't Ongerymde is niet, en wat nietis, is ongerymd. De lieve logika verbiedt ons alzoo aan dit adjektief 'n vergelykenden of overtreffenden gradus toetekennen. Alle ongerymdheden zyn precies even... ongerymd. En dit spyt me nu eenigszins, omdat het my de gelegenheid beneemt te verklaren dat het protestantismus my ongerymder voorkomt, dan de leer der katholieken. Een keten is niet sterker dan z'n zwakste schakel. Wie dus ketens gebruiken wil, moet met de schakels waaruit deze bestaan, voorzichtig omgaan. Dit nu doen de protestanten niet. Ze vylen gedurig hier-en-daar iets weg, en toch willen ze blyven beweren dat de samenhang behouden bleef. Dit is te veel verlangd. 798. Kinderen vermaken zich met het opzetten van gebogen speelkaarten die elkaar na 't omstooten van de achterste in den rug vallen. Daar ik nu niet van Legers en Krygskunde spreek, ligt er ditmaal in het laatste woord niets onzinnigs. Schoppenboer werpt klaver-zes om. Klaver-zes bewyst gelyken liefdedienst aan ruiten-aas. Deze stuwt weer z'n voorman. En zoo gaat de zaak voort tot de laatste kaart toe, die we nu, ter-eere van de onbevlekte ontvangenis, hartenvrouw zullen noemen. Al die kapucyntjes - zoo noemden we die goedige kaarten in m'n jeugd - staan op hun plaats, vallen als helden, en doen dus hun plicht. Maar wie er een tusschen-uit neemt breekt het verband, en kan dan niet verlangen dat schoppenboer middellyk oorzaak worde van hartenvrouws val. Deze eisch zou onbillyk wezen. De protestanten zyn zoo onbillyk. Ze gaan ruw om met de tusschen-staande kapucyntjes, en toch blyven ze verlan- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} gen dat O.L.V. ter-zaligheid-van-Harten in oorzakelyk verband blyve met den schoppenboer die adam en eva uit den tuin jaagde. Ik zou dit ongerymder willen noemen dan 't vermaak der kinderen die de kapucyntjes zoo aardig wisten optezetten. Alle vyftig kaarten staan op vry gelyke - immers aan 't doel beantwoordende - afstanden tusschen 't oude Paradys dat in Genesis verloren ging, en 't celletje van den biechtvader, waarin men zich op 'n splinternieuw Paradys abonneeren kan. En... mocht er hier-of-daar 'n echt kapucyntje ontbreken, de inventieve jeugd der Mensheid heeft die gaping aangevuld met eigengemaakte poppetjes van perkament. Daar liggen bullen en breven gereed in menigte, waaruit de jonkheid knippen kan naar hartelust. Wie zich met kapucyntjes vermaakt, mag dit knippen niet versmaden. Daar echter ongerymder reeds geen woord is, moet ik my ook van den superlatief onthouden, en dus zwygen van 't allerongerymdste, van de modernen. Ze komen er goed af. 799. (Iemand die in-zichzelf de noodige geschiktheid heeft, 554.) Hier betreden wy 'n allergevaarlykst terrein. Wie zal de hier bedoelde eigenschappen beoordeelen? M.a.w: wie is bevoegd tot het schatten van... bevoegdheid? Gelyk veelal moeten we ons hier behelpen met fiktien. Behoudens acht-slaan op tegenbewys, nemen wy aan dat 'n getuige de waarheid zegt. Wy nemen aan dat 'n schoenmaker verstand van schoeisel heeft. Wy nemen aan dat 'n expert... expert is. Nu, dit moet wel. Doch al zyn wy in veel gevallen veroordeeld om genoegen te nemen met zulke armzalige hulpmiddelen ter benadering van waarheid, en om te geraken tot onbloedige afdoening van zaken - 't eenig bereikbaar doel van de zoogenaamde Justitie - de wysbegeerte mag zich niet tevreden-stellen met zulke by-gebrek-aan-beter's. Háár doel is niet ‘zaken aftedoen’ maar: waarheid zoeken. Zeer wel weet ik dat ook dìt doel onbereikbaar is (1) doch dit is de vraag niet, wyl deze mislukking geen afbreuk doet aan de waarde van 't streven. (146, 147, 517) En ook zy is wel genoodzaakt gebruik te maken van hulpmiddelen van nog minder gehalte dan 't reeds zoo feilbaar eigen-aanschouwen. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} 800. Wat wy zekerheid noemen, is slechts 'n verondersteldhooge mate van waarschynlykheid, en 't is onze plicht - by-benadering alweer - den juisten grens te bepalen, waarop dat veronderstellen zou overgaan van kleingeestige skolastieke ziftery in onwysgeerige lichtvaardigheid. Men mag den ‘filozoof’ die zich onzeker betuigt van z'n eigen bestaan, ongestraft oorvegen geven. Hy zal niet klagen. Hy mag niet verzekeren dat ge hem geslagen hebt. We mogen aannemen als zeker, dat er 'n land bestaat hetwelk Spanje heet. Dat zekere rivier in Amerika Maschaschabe, vader der vloeden, genoemd wordt. Maar 't voorschieten van fondsen op châteaux in dat Spanje - Böhmische Dörfer, zeggen de Duitschers * - is ònwysgeerig, als 't nemen van aktien in law's Mississipi-maatschappy, of in de hedendaagsche spoorzwendelaryen die daarvan de plaats innemen. † Dat er ten-tyde van jezus, Joden waren, zal wel zeker zyn. En daaronder waren schoenmakers, d.i. ambachtslieden die schoeisels vervaardigden, waarvoor nu ten-onzent laarzen, schoenen, muilen en klompen in de plaats gekomen zyn. Dit mogen wy met eenige gerustheid 'n tweede zekerheid noemen. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy geven den wysgeer verlof de grens waarvan ik zoo-even sprak, uittezetten tot het aannemen van de zekerheid dat er onder die joodsche schoenmakers een was, die den persischen naam ahasveros droeg. Ook dat die man zich ongastvry betoonde, en den gemartelden jezus 'n dronk water weigerde. Nog meer: die onvriendelyke ambachtsman werd zeer oud... Dit spreekt vanzelf. Wie slechts eigen leed voelt, kan 't lang uithouden. Medelyden is afmattend. En z'n baard groeide... Ook dàt neem ik aan als zeker. De lezer zal me heel goedig vinden, vandaag. ‘Onze ahasveros liep rond... Niets is zekerder. Oude menschen kunnen den slaap niet vatten. En als men dan zooveel schoenen gemaakt heeft, is niets natuurlyker dan die op z'n ouden dag te verslyten. ‘ Hy kon geen rust vinden... Dit is 't zekerste van alles. Ik ook niet, al weigerde ik dan nooit 'n dronk waters aan 'n martelaar. ‘Hy kwam te Rome... Schitterende zekerheid. Dáárheen immers leidt tout chemin? ‘Op z'n terugreis rustte hy... niet uit in de herberg Boschhek by den Haag... De zekerheid begint ons te overstelpen. In den dorpel van die herberg namelyk vindt men, als eigenaardig adreskaartje van 'n schoenmaker den diepen indruk van 's mans voet * 'n klaar bewys dat-i daar niet gezeten of gelegen heeft, in welke beide gevallen de empreinte 'n heel anderen vorm hebben zou. ‘Z'n misdaad blyft onvergeven tot... Zeker, zekerder, zekerst! Alle dingen blyven wat ze zyn, tot ze veranderen. ‘De legende van den ‘Wandelenden Jood’ is alzoo... Lezer, ik betuig u, in 't reisverhaal van 'n duitschen pre- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} dikant gelezen te hebben: ‘dat de waarheid van de daaromtrent onder 't Volk verspreide meening boven allen twyfel verheven was, dewyl hyzelf in 'n schuur 't stroo gezien had, waarop de man den nacht had doorgebracht - ei, dus toch gerust? - en den naam gelezen, dien ahasveros aan den wand had geschreven.’ Zie, ik mocht voor 'n oogenblik zoo makkelyk zyn in 't aannemen van zekerhedens, omdat ze op die zekerheid zouden uitloopen. Terugkeerende tot onzen tekst, vraag ik of die dominee ‘naar-buiten mag worden gezonden om te zien of 't regent?’ 801. 't Is onmogelyk àlle oorzaken te voorzien die velen onbevoegd maken tot de funktie van waarheidsbode. Van domheid gaf ik zoo-even 'n staaltje, en deze speelt dan ook gewoonlyk de hoofdrol. 't Staat aan hem die van de ontvangen mededeeling gebruik-maken wil, te beoordeelen of de naar-buiten gezondene intellektueel by-machte is tot juist opmerken en onverdraaid weergeven. Onder de dommen zyn de zeer-dommen 't minst lastig. Hun berichten dragen heel oprecht den stempel der bêtise - als autografen van ahasveros - op 't voorhoofd. De meesten evenwel zyn zelfs in domheid te middelmatig voor zoo'n waarschuwende overdryving. Tot het doorgronden van halve domheid is heele scherpzinnigheid noodig. Nu, ook dàt heeft z'n nut. Het oefent. 802. Is 't wel wáár, dat domheid 'n hoofdrol speelt? Zou ook misschien eigenbelang... Dit kan ik kort afdoen. Men wapent zich daartegen 't best door 'n nauwkeurig onderzoek of misschien Mr. josse die u komt vertellen dat ringen, oorhangers, hemdknoopen, borstspelden en kuitgespen zoo byzonder mooi staan, orfèvre is? Moliere gaf ons dit lesje, dat we - jammer genoeg - dagelyks in-den-wind slaan. 803. Er zyn menschen die door de uitdrukking: ‘wat ikzelf niet gezien heb, geloof ik niet’ 'n certificaat van onomkoopbaarheid aan hun oordeel meenen uittereiken. Ik kan 't niet als zoodanig aannemen. ‘Gezien’ zal hier wel beduiden: waargenomen. Zonder deze rechtzetting van de uitdrukking immers, zou deze soort van alledaags-wysgeeren 't bestaan moeten ontkennen van koorts, muziek, groei, pyn, geur, enz. altemaal dingen toch die ze nooit gezien hebben. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe durven zy de betaling wagen van 'n spoorkaartje naar 'n plaats waar ze nooit geweest zyn? Dit is zeer onvoorzichtig. Als zoo'n plaats eens niet bestond, hoe dan? Is er al dan niet 'n Noordpool? Niemand heeft zoo'n ding ‘zelf’ gezien. Ja, niemand zag het, ook zonder zelfheid, door de oogen van 'n ander. Dit gewicht-leggen op zelf-waarnemen is slechts dan niet ongerymd, indien men bewys geeft van helderen blik, onbevooroordeelde opvatting, korrekte redeneerwyze, en moed tot het aannemen van de slotsom. (143) Ik spreek nu niet van de speciale kunde die in gegeven gevallen onmisbaar wezen kan. Waar een of meer dezer eigenschappen ontbreken, is dat beroep op professor zelf, belachelyk, en zeer dikwyls verdient 'n verwaand: ‘ikzelf heb 't gezien’ tot antwoord: - M'n lieve man, ik wou liever dat 'n ander 't gezien had! Of: - Dan zal 't wel waar wezen. Als ik 't gezien had, zou ik twyfelen. 804. Meent men dat de laatste opmerkingen in tegenspraak zyn met de door my verdedigde stelling dat Wysbegeerte de roeping van alle menschen is? Ik geloof 't niet. Gelyk overal, dring ik aan op zelf-waarnemen, zelf-oordeelen, zelf-besluiten. Maar ik wenschte dit alles verbonden te zien met wat blyken van ernstige inspanning. Wie 't ploegen en eggen verzuimde, mag geen deel nemen aan 't oogstfeest, alsof-i behoorlyk had meegewerkt. Dit is stuitend voor den arbeider, die in 't zweet zyns aanschyns derft. Het suum cuique, gelde zelfs voor den eerlyken werkman die geen graankorl verwaarloosde, geen aar vertrad. De dagdieven moesten in hun eigen belang bedenken dat er weldra niets te dagdieven vallen zou, indien hy zich niet inspande. 805. (Likdoorns.) Aan 't nauw verband tusschen deze onbescheiden Europeanen, met altyd-wandelende schoenmakers en de behoefte aan vulgarizatie van wetenschap, hebben m'n lezers de volgende vertelling te wyten, waarin zeer weinig voorkomt van de onderwerpen die me aanleiding gaven tot de mededeeling. Ik was te Marseille in 't Château des fleurs. Publiek pozeerde. Er waren in dien tuin, Turken en Grieken, Engel- {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} schen, Duitschers en Amerikanen, jazelfs Franschen. Misschien ook waren er menschen in dien tuin. Er werd gedanst, gelachen, gedronken, gepraat... Een vrouwspersoon trok meer dan anderen m'n aandacht. Ze was, geloof ik, wat men gewoon is mooi te noemen, en gekleed... méér dan gekleed! My beviel ze niet. Ik merkte op dat ze door veel jongelui heel gemeenzaam werd aangesproken. - Bonsoir, Adèle! - Ah, te voilà! Ravissante... ta robe, parole d'honneur! - Tu ne danses donc plus, Adèle? - Comment, Adèle, tu ne prends donc rien? - Je viens de voir Gustave. Il te recommande de bien te couvrir. Mets ton shawl... il fait frais... où est-il? - Dans da voiture, antwoordde adele, en ze wenkte... Voor ik u nu zeggen mag, lezer, wien of wat ze wenkte, moet ik u vragen wat ge van die adele denkt? Daar ik u nog weinig gegevens leverde, zult ge spoediger gereed zyn met uw oordeel, dan ik die haar zag. Niets is haastiger in besluiten dan onwetendheid. ‘'n Gemeen schepsel... Ge kunt het geraden hebben. Doch geraden ook maar. Want indien gy alles had waargenomen wat ik waarnam, zou uw oordeel misschien anders uitgevallen zyn. Adele wenkte haar groom, 'n aardig mannetje, iets grooter dan 'n bakerspeld. Hy had 'n scharlaken buisjen aan, en droeg dito pet, beiden met goud gegalonneerd. Z'n gezichtje glom als gepolyst ebbenhout... Want adele's groom was 'n neger. Wel 'n mikroskopisch-kleine neger, maar 'n neger wàs-i. - Madame! - Mon shawl, Abbas! Demande à Thérèse! 806. Ik reteneerde m'n stoel, en maakte me dus schuldig aan 't vergryp waarover ik me zoo dikwyls erger in anderen. Op dergelyke publieke plaatsen ziet men gewoonlyk de helft van de zetels op non-aktiviteit. 't Afschaffen van dit ingeslopen misbruik zou veel bydragen tot komfort, de som van genot verhoogen, en dus deugdzaam zyn. (177, slot.) Bovendien ze staan leelyk - in alle beteekenissen - die tegen de tafeltjes leunende stoelen. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Vooreerst is 't onbarmhartig, omdat de tafeltjes-zelf gewoonlyk kreupel zyn, en dus niet dan zeer onbillykerwyze kunnen belast worden met 't schragen van andere voorwerpen, waaraan de - goeie natuur door bemiddeling van den schrynwerker vier pooten gegeven heeft. Ieder moet op z'n eigen beenen staan, zooals betoogd werd in 573 en 795. En ten-tweede - de vergelyking met professers en leeken is uit - al die luie viervoetige torens van Pisa leggen 'n ongunstig getuigenis af van 't karakter der laatste bezitters. Een goed verstaander heeft maar 'n halven stoel noodig om den tekst te begrypen: ‘al verkies ikzelf nu rondteloopen, toch wil ik eigenaar blyven van 't besef dat daarginds tenmynen-genoege iets onbruikbaar wordt gemaakt voor 'n ander.’ Ligt hierin niet al de onstaathuishoudkundige nydigheid van de doode-hand? Eilieve, als onze ahasveros eens alle dorpels had omgekeerd, waarop-i niet rustte, wat zou er worden van de herberg Boschhek? Waar zou ik zitten, indien al de Engelen die vroeger de aarde bezochten, hun zetels tot ‘besproken plaats’ hadden verklaard? Die uit Genesis XIX schynen zoo onheusch geweest te zyn, en daarom zeker is 't nu in de streken waarloth woonde, zoo heel ongezellig. Ik voorspel geen beter toekomst aan 't Château des fleurs te Marseille. 807. Dat ik ditmaal meezondigde, kan eenigszins verontschuldigd worden. In m'n hoedanigheid van student in menschkunde, moest ik den kleinen abbas naloopen, en tevens my 'n plaatsje verzekeren in de nabyheid van Mlle adele... Omnibus. Zóó had ik 'r voorloopig gedoopt... ‘Toch 'n gemeene meid alzoo, malgré den groom?’ Hm! Juist om hiervan iets te weten, wilde ik haar voiture zien. Men moet veel en nauwkeurig onderzocht hebben, voor men iemand voor gemeen houden mag. In wysbegeerte en menschkunde beduidt 'n groom heel weinig. En dan zoo 'n kleine! Ook uw ‘malgré’ lezer, is heel onwysgeerig. Ge hadt evenveel reden, adele voor 'n gemeen schepsel te houden òm dat kleine zwarte ding, als in-weerwil daarvan. Te Marseille, gelyk in de meeste plaatsen aan de Middellandsche-zee, krioelt het van negertjes, en de weelde waarvan zoo'n onsterfelyk meubelstuk getuigenis geeft... nu ja, die is als andere weelde. Ze bewyst per se evenmin voor of tegen bravigheid, als armoed. Hoe dit zy, ik wilde adele's rytuig zien, zelf-zien. En, als {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} 't mogelyk was, haar koetsier. En veel meer nog. Ik wilde haar uitkleeden... ‘Hè?’ Ja... moralement parlant. Uw hè is zeer onkiesch, lezer! Ik had u uitdrukkelyk gezegd dat de tuin druk bezocht was. Ik wilde weten. Ik voelde iets in my dat me aandreef... ‘Tot het ontdekken van 'n werelddeel, als in 517?’ Ja. En tot het samelen van wat materiaal, voor 't geval dat het lot me nopen zou ideen te schryven. Slechts zedelyk wilde ik die adele ontkleed zien, schoon het toeval... doch dit later. Wat de werelddeelen aangaat... helaas! Abbas ging me voor naar 'n plaats waar geen enkel Amerika liggen kon, naar 't buvet. Hy zette de teenstukken van z'n glinsterende écuyer-laarsjes op de plint, trok zich òp, en piepte, door glazen en karaffen heen, de buvetjuffer toe: - Fous pouvoir dire moi femme cham Madam marquis? - Oui, mon petit sapajou. La voilà qui danse. Tiens... voilà de quoi te blanchir l'estomac... En ze reikte hem 'n slokjen amandelmelk toe, dat versmaad was overgebleven in 'n gebruikt glas. Abbas klom af van z'n plint, dronk, bedankte en liep heen. Ik volgde hem naar de aangewezen plek, waar'n quadrille druk bezig was met alleringewikkeldste evolutien. Als in de wereld, scheen niemand tevreden met z'n plaats. En ook therese... ‘Hoe kondet gy weten wie therese was?’ Heel eenvoudig. Abbas sprong op den sleep van haar kleed, en speelde den Jozua. Ze moest wel stilstaan, de draaiende maan van de zonnemaagd adele. Knorrig vraagde ze naar de oorzaak van die stoornis. Jozua zei dat ‘Madam Marquis’ haar deed roepen. - Eléonore, auriez-vous la complaisance de prendre ma place? Pardon, M'sieur Jules... madame la marquise me demande. En ze volgde abbas naar hare meesteres. - Est-elle toquée de sa marquise! hoorde ik in 't weggaan haar vriendin Mlle herminiezeggen. ‘Hoe wist gy den naam van die vriendin?’ {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Vooreerst, omdat alle danseressen in publieke tuinen minstens één vriendin hebben die dezen naam draagt. Vervolgens omdat de spreekster er 'n gezicht naar had, om herminie te heeten. Ze zag er allergemeenst uit. Maar... als ik me ditmaal vergist mocht hebben, vergeef 't my. 't Doet niet tot de zaak. We hebben te onderzoeken wie adele is... ‘Dit kan zyn. Maar bovendien wachten wy een-en-ander over likdoorns en popularizatie en wetenschap.’ Als ik dat heb toegezegd, zal ik trachten woord te houden. - Therese, veuillez me chercher mon shawl. Il est dans la voiture. - J'y vais, madame! En ze ging. Ik ook. De koetsier heette john, en zag 'r heel welvarend uit... ‘Toch blyf ik gelooven dat 't 'n gemeene troep was.’ Je ne dis pas non. Maar 't zou de zaak niet mooier gemaakt hebben, als die koetsier mager geweest was. En ook z'n hoedanigheid van engelschman geeft weinig licht. Het rytuig was prachtig... ‘Toch 'n gemeene troep!’ Ik hoop dat ge ongelyk hebt. Gemeen? Dat zou jammer geweest zyn voor die mollige kussens van fyn paarlgrys laken. Voor die raderen, yzersterke symmetrische spinnewebben. Voor die veeren, mager en taai als 'n man van karakter. Voor dat verlaksel, schalk plagend met diepglimmenden schyn van doorzichtigheid. De wagen was mooi. En ook therese zag 'r veerkrachtiger uit dan ik zoo-even meende, toen abbas haar op den staart trapte. Ik had den tyd haar nogal aandachtig te beschouwen, terwyl ze met behulp van john den sjaal uit het rytuig nam, en daarna met dezen 'n kort gesprek hield, dat ik eerst straks mag meedeelen, omdat m'n uitgever 'n kleingeestig man is. 808. Ik weet den naam niet van de firma waar de Homerussen hun rhapsoden lieten drukken, en dit spyt me. De zangers van Ilias en Odyssee brachten de meeste feiten en gesprekken tweemaal in rekening. Eerst verneemt de lezer dat er iets gebeurd is, en daarna wordt die gebeurtenis - liefst met dezelfde woorden van den auteur - nog-eens verhaald door ajax, diomedes, triptolemus en de rest. Deze gewoonte is voor 'n schryver allerpleizierigst, en 't is geen gunstig {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} kenmerk van onze beschaving, dat we hierin zoo barbaars zyn teruggegaan. Indien ik u reeds nu had meegedeeld, lezer, wat er tusschen john en de femme de chambre naast dien landauer voorviel, zouden straks de heeren Gebroeders van helden * by therese's terugkeer in den tuin, 't relaas van 't reeds vernomene onbarmhartiglyk schrappen. Als 't waar is dat homerus bedelde, moet-i dit - als sint-labre, lazre, lapre... ik weet 's mans naam niet recht - voor z'n pleizier gedaan hebben. Hy was z'n Heiligen menig kaarsje schuldig, evenzeer als heinrich heine, die zóó in z'n schik was met zyn uitgever, dat-i de goden dankte: weil sie ihm den julius campe zum Verleger gegeben... Ik ben minder gelukkig, en mag dus de kans niet loopen dat straks ‘Madame la Marquise’ onze therese den mond snoert met 'n bar: ‘ik weet al... 't staat op pagina zooveel!’ O, varus-van helden, geef my den geduldigen agamemnon weer! Ik ben zeker dat-i 't niet doet. 809. Gedurende den tyd dien ik noodig had voor deze klassieke ontboezeming, waren m'n twee dwaalsterren haar zon genaderd. En ik was de derde. M'n stoel - beschermd door de alom geëerbiedigde heiligheid van misbruik - was ongedeerd. En ook m'n suikerwater stond heel geduldig te wachten, als 'n Griek die naar homerus luistert. Minder geduldig riep onze marquise therese toe: - Il me semble que vous prenez votre temps, mademoiselle! Voilà une heure que j'attends mon shawl... allons, qu'on se dépêche un peu! - Mon Dieu, madame ... quel malheur! zei therese, terwyl ze den ‘Inde’ om de schouders wierp van 't voorwerp dat ik me tot karper had gekozen. (250, 251.) - Un malheur? Qu'y a-t-il? riep adele haastig, en ze werd op-eenmaal schooner dan haar portret. Er kwam ziel op dat gelaat. Een huurkoetsier was van den bok gevallen. John en 'n paar anderen hadden den zwaargewonde ergens binnen gebracht... weinig hoop op herstel... vyf kinderen... zwangere vrouw... doodarm... - Où donc? riep onze karper, en wèg vloog ze, therese {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} volgend, die haar tot john bracht. Abbas en ik... - Merci monsou, zeide hy, omdat ik hem op den arm nam, daar ik voorzag dat-i anders z'n meesteres verliezen zou in 't gewoel. Toen we in de buurt kwamen van therese's quadrille, hoorde ik kommandeeren: - Mesdames et Messieurs... a vos places! Ja, dacht ik, dat 's makkelyk gezegd. Waar is de plaats van adele? Als om op deze vraag te antwoorden, riep john, de deur van 't koetshuis eener bastide * openstootende: - C'est ici, Médèm! - Il faut du linge... un médecin... de l'eau fraîche... vite, vite... - Et un prêtre, Madame! Zei therese. - C'est possible... mais de l'eau, john, du linge... Ze zocht naar iets dat dienen kon tot verbandlinnen. De sjaal scheen haar te hinderen... daar vloog 't ding! Ik raapte den ‘Inde’ op, en wikkelde abbas er in. Niet zoozeer om 't mannetje te koesteren, als wel omdat ik me iets wilde te doen geven, om me wys te maken dat ik geen verder aandeel nam in 't lot van den armen lyder, dan met de eischen van m'n menschen-studie overeenkwam. Ik wou 't grappig vinden Afrika wegtestoppen in Azie, den Nubiër in Kashmir... Ach, 't lukte niet! 't Eenige, waarin ik nu slaag, is 't voorbygaan van den indruk dien de stervende op my maakte. We willen over adele spreken, en over haar maantje... ‘En over likdoorns?’ Ja. Therese kwam aanslepen met 'n stal-emmer vol water. Adele, neergeknield naast het stroo waarop men den armen lyder gelegd had, bette z'n wonden met haar guimpe. De valenciennes was wat dun voor zoo'n dienst, en te spoedig verzadigd van bloed. Ze scheurde zich 't eene kleedingstuk na 't ander van het lyf, en wierp die ontevreden weg, als er {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} bleek dat ze niet konden dienen voor 't doel. Weldra stond ze in 't kostuum der Somnambule, in de opera van dien naam. En 't koetshuis was vol koetsiers... grootvaders met huisgezinnen, wil ik hopen. Quo-usque? zuchtte ik met cicero, maar iets minder verontwaardigd dan hy, en niet zonder hoop dat m'n catilina nog wat zou voortgaan op den ingeslagen weg. En toch - o zonderling spel van 't gemoed! - toch bedacht ik 'n grandioos offer van myn zy, dat ik dapper uitvoerde. Juist toen de slaapwandelaarster therese sommeerde om even als zyzelf zich te ontdoen van wat ze kon missen en niet missen, besloot ik, die zoo gaarne daar bleef, den wondheeler te halen. John namelyk was onverrichter-zake terug gekomen. Ik legde den pyp drop in 'n hoekjen, en ging. Toen ik met Dr. R. den stal weer betrad, vonden wy 'n liefdezuster en 'n priester by de legerstee. Therese zag er even indecent uit als zoo-even haar meesteres, die nu den kleinen abbas uit den sjaal verdreven, en zichzelf daarmee vertoonbaar gemaakt had. De zieke had nog niet gebiecht. Hy mompelde een-en-ander binnen'smonds, dat adele scheen aantegaan. Ze schreef nu-en-dan iets op, van wat de man met moeite verstaanbaar maakte. - Trente... - Oui, knikte de zieke. - Cinq? Dit scheen onjuist, want de stervende gaf zich moeite met het hoofd te schudden. - Madame, veuillez vous retirer maintenant, bromde de liefdezuster, vous voyez bien que le malade a besoin de secours spirituels? En ze trachtte onze karper op-zy te dringen. Maar deze bleef waar ze was. - Un moment, ma soeur. C'est trente alors? Dit scheen wel nagenoeg juist geraden, maar niet geheel. De zieke was niet tevreden... - Voyons! Trente... un? Neen. - Deux? Neen. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} - Trois? Neen. Zoo ging ze voort, de vingers opstekend als kinderen by 't bok-sta-vast. Na vyf-en-dertig viel haar sjaal los... 't Was 'n indecent schouwspel! Gelukkig dat het schandaal kort duurde, twee vingers maar. 't Huisgezin van den armen lyder woonde in nummer 37 van de straat die ze reeds wist en genoteerd had. - Maintenant je vous cède la place, ma soeur! zei adele opstaande. Soyez tranquille, mon ami, on aura soin des vôtres. Venez, therese. Abbas, viens... Buiten komende riep ze john te-vergeefs. Ook haar voiture was niet te vinden. Er bleek dat Dr. R. een-en-ander naar z'n huis had gezonden om instrumenten, en naar den apteker om geneesmiddelen te halen. - A pied alors! riep 't ongekleed paar, en abbas trippelde mee. Gelukkig dat het nacht was. Ik zag 't drietal binnengaan in 'n deftig hotel op den Cours de la Reine. De concierge ontving ‘Madame la marquise’ met grooten eerbied... ‘Dus toch... géén gemeen schepsel?’ Om daarvan iets meer te weten, lezer, moet ge my nogeens vergezellen naar 't Château des fleurs. Weer zat ik daar, en dronk de eau sucrée niet, die ik besteld had om m'n entrée te betalen. Adele was er weer, en ik had gezorgd 'n plaatsjen in haar nabyheid te bekomen. Aan 'n tafeltje links van my, zaten twee jongeluî. Ik zocht met hen in kennis te komen, en 't gelukte. 't Waren vriendelyke, voorkomende jonge-lieden, 'tgeen me toen iets minder verraste dan jaren later 't geval zou geweest zyn, nadat ik ondervonden had dat de hoffelykheid van de Franschen grootendeels tot de boekenwaarheden behoort, die zyzelf - nog-al ònhoffelyk - uitstrooien. 'n Fout waarin ze vry precies gelyken op sommige andere natien. M'n beide vrindjes zagen er deftig uit. Aan hun uiterlyk ontbrak niets dat den kompleeten jongen-mensch maakt. Ze droegen - zeer ongezonde - bottes vernies, en waren blind, of nagenoeg. Voor ik, door 't aanreiken van 'n lucifersbakje kennis met hen maakte, had ik opgemerkt dat een hunner zeer eerbiedig was opgestaan, en gegroet had - waarachtig, hy boog - toen de firma adele, therese & abbas voorbykwam. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot m'n genoegen bleek er niet dat een van de leden my herkende, zelfs abbas niet... Geen ondankbaarder werk dan 't koesteren van werelddeelen! Des-te-beter, dacht ik. Van àl te naby wil ik adele niet zien. Niet uit vrees dat ze my zou tegenvallen by nader kennismaking, want zéér gunstig dacht ik niet over haar, en van groote teleurstelling kon dus geen spraak zyn... 810. Maar ik wist by ervaring dat niets zoo weinig op 'n mensch gelykt, dan de wyze waarop-i zich voordoet. Dit is dan ook de reden waarom menschkundigen zoo vaak gebrekkige menschenkenners zyn. Ik ben zeker dat larochefoucauld, la bruyere, montesquieu en dezulken gemakkelyk te misleiden waren, omdat zy zich telkens moeten bedrogen hebben in de toepassing van hun algemeene waarheden op byzondere gevallen. De gemiddelde som der eigenschappen van eenlingen vormt type, maar geen individu is type. Het is voor cuvier te hopen dat-i z'n keukenmeid belast hebbe met den inkoop van biefstuk, en ik geloof dat ichthyologen die zelf ter-markt gaan, gevaar loopen bedaagde zeevisch te eten. Zoo ook is de mathematikus gewoonlyk 'n ongelukkig speler. Dit hoop ik aantetoonen by 't voortzetten van m'n Millioenen-Studien, die in 't Dagblad ‘het Noorden’ zyn afgebroken ‘omdat - volgens verklaring van de redaktie dezer courant - de lezers er niets van begrepen’ 'n duidelyk blyk dat ik de kunst niet versta me behoorlyk uittedrukken. Daarop moet ik me dus toeleggen. * Wie biefstuk en schelvisch te behandelen heeft, behoort ad hoc bekwaam te zyn, en 't is de plicht van zoöloog en vischkenner, ook op die markten zich thuis te voelen, waar andere dingen worden verkocht dan sauriërs en mastodonten. Volmaakte wysheid zou gewis meebrengen dat men, 't algemeen-hoogere kennende, tevens bedreven ware in de afwykingen van 't byzonder-lagere, maar zoolang men vreest dat de sprongen van den karper ons 't nauwkeurig waarnemen beletten, doen we verstandig op 'n afstand te blyven, en niet ‘zelf’ naar de markt te gaan. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} 811. En daarom maakte ik, ten-einde iets van adele te weten, kennis met Mr. henri en Mr. auguste. 't Waren beste jongens. Nadat we elkaar verteld hadden hoe vol de tuin was, dat 't straks nog voller, en 'n paar uur later weer leeg worden zou, bracht ik 't onderwerp op: - Cette dame là-bas... vous la connaissez? - Mais si! Elle est ma cliente. Ah, begreep ik, M'sieur auguste is advokaat. Henri, iets jonger, zal nog student zyn. - Elle est bonne fille... très-bonne fille, verzekerde deze. Ik vond deze lofspraak eenigszins vreemd, om den titel dien ik adele had hooren geven. - Elle est marquise? vroeg ik. - C'est égal... elle est bonne fille! riep auguste. Dit ‘c'est égal!’ vond ik prachtig. We zwommen hier en pleine démocratie, naar 't scheen. Markiezin, hertogin, koningin, werelddeel, aarde, maan, zon, melkweg... alles gekheid, stof en asch! Ze is bonne fille! Dat 's wat ànders! Ik maakte 'n buiging in m'n binnenste voor dien auguste, en vergaf hem 'n oogenblik den onnoodigen neusknyper die hem zoo leelyk stond. Ik die veelal te hoog gryp - men zoeke hierin niet de minste booze toespeling noch op de lezers van ‘het Noorden’ noch op de lyders van andere kranten - ik had by dien auguste te laag getast. De schelvisch vertoonde zich ditmaal heel onverwacht als 'n Leviathan, en m'n ziel liep gevaar zich te verslikken aan 'n al te groot brok psychologische lekkerny. Waarlyk, ik begon me thuis te voelen op de markt, en wenschte mezelf geluk ditmaal niet m'n keukenmeid gezonden te hebben. Uit schaamte over m'n vergissing hield ik als boete 'n lankdradige verhandeling over 't goede... of wou dit doen. Auguste viel my in de rede met 'n verhaal van wat adele gedaan had voor 't gezin van 'n verongelukten huurkoetsier. Hy scheen my te willen straffen voor al de gemeenplaatsen die ik gereed-maakte voor m'n oratie. En gelukkig! Wie weet of ze niet waren uitgeloopen in de fadaise van 'n kongressig: liberrté, égalité, fraterrrnité? God bewaar ons! Adele had voor alles gezorgd. Ze had gewaakt by de arme weduw die ziek was, ze had de kinderen kleeren en voedsel gegeven, 'n garde-malade gehuurd, geneeskundige hulp ver- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} schaft, 'n luiermand besteld. In haar hotel... ‘Dus toch... géén gemeen schepsel?’ Lezer, oordeelt ge nu zoo, omdat auguste van haar ‘hotel’ sprak? Och, het doet er zoo weinig toe, hoe 't ding heet waarin men z'n verblyf houdt. Zelfs in nederige hutjes op de hei vindt men deugnieten, en ik heb 'n braaf man gekend, die twee porte-cochères aan z'n huis had. Hy was wagenverhuurder. Sla eens Jozua II en VI op, en lees aandachtig. Uit die hoofdstukken kunt ge leeren dat men als 'n hagedis op 'n muur wonen kan, en toch welgevallig zyn aan... heeren, jazelfs aan den ‘Heer.’ Wat meer beteekent dan adele's hotel, was dat ze in dat huis kamers tot ontvangst der drie jongste kinderen van de weduw had laten inrichten. therese zou die wasschen, kammen en zoet-houden. Ze had 'r expres 'n nieuwgebedenboek voor gekocht, omdat het hare versleten was. Intusschen danste ze met Mr jules, haar cavalier van onlangs. Met den onmetelyken sleep van haar kleed speelde zy weer de staartster. Ook de centraalzon adele schitterde vreeselyk. Op de plaats die ze zittende besloeg, had dido wel drie Karthago's met voorsteden kunnen bouwen. Wat den meteoor aangaat, hy stond achter haar, en knabbelde op 'n stukje suiker. - Oui, elle est très-bonne fille! bevestigde henri nogmaals, na auguste's verhaal. Voulez-vous faire sa connaissance? Niet voor ik van den bok val, dacht ik. En ik bedankte, onder voorwendsel dat ik als vreemdeling niet gaarne veel betrekkingen aanknoopte. De waarheid was dat ik vrees voelde voor al haar kleeren. Men vertoont zich zoo mager naast zoo'n ballon. En my hinderde die opgeblazenheid nog meer dan ze anderen kan gestuit hebben, omdat ik 't mensch in de gedaante van 'n uitroepingsteeken gezien had. - Comme vous voulez. Auguste vous présenterait. Elle est sa cliente. - Oui, elle est ma meilleure cliente. Met bliksemsnelheid maakte ik den inventaris van al de landgoederen waarover adele gedurig in proces lag. Ik telde de markizaten by dozynen, de heerlykheden by honderden. En waarom zouden er, wel beschouwd, ook niet 'n paar hertogdommen en litige kunnen liggen? De buiging van auguste, toen adele ons tafeltje voorby-sleepte, was 'r diep genoeg {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} toe. 't Is toch onvoorzichtig van zoo'n dame, zulke gewichtige belangen toetevertrouwen aan 'n zoo jeugdig man. Want, dacht ik, al zy nu die auguste 'n ware fort-en-thème, 't is onmogelyk dat-i de noodige ondervinding opdeed. En de jeugd is lichtzinnig. Bovendien, z'n tegenwoordigheid op die plaats waar-i stammgast bleek te zyn... 't is waar ook, wat deed dààr 'n Marquise? ‘Juist! Want indien ze dan toch werkelyk géén gemeen schepsel was... Niet waar? ‘En als die auguste tot den deftigen stand behoorde... Precies! Als... maar hoe weet ge dit? ‘Ge zeidet dat-i advokaat was... Ja, de zuivere waarheid! ‘Dus... géén gemeene troep?’ Lezer, ge verdient uw eigen vischkooper te zyn! Maar ik was nog niet zoo geheel zeker van de zaak. Ik moest weten waarom auguste... - Vous fréquentez ordinairement cet endroit? vroeg ik. - Oui, ça m'amuse de voir le monde. Dit kwam me zoo gek niet voor. Ik antwoordde dat ook ik me toelegde op menschkunde, en alle gelegenheden aangreep om me daarin te volmaken. De verhandeling waaraan ik me by deze gelegenheid, wou overgeven, werd afgebroken door abbas, die namens z'n meesteres auguste kwam roepen. Deze ging terstond tot haar, en wel met 'n zèle die talleyrand zou afgekeurd hebben. Ik zag hoe hy met den hoed in de hand voor adele stond, en hoorde dat-i van haar weggaande, zeide: - Sans faute, Madame! Ze scheen hem iets opgedragen te hebben. Nu, dit wàs zoo. - Elle m'a invité de venir la voir chez elle, demain matin. J'irai! Parole d'honneur, j'irai! Men zal haar weer 'n hertogdom ontfutseld hebben, dacht ik, en die goeie auguste moet 'r dat terug-chicaneeren. Met Recht alleen komt men niet ver. Dat snuffelen in oude familie-papieren is dikwyls interessant, en als men er dan in slaagt, {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} door yver, kunde, scherpzinnigheid... - Vous ne sauriez croire comme elle a le pied sec, zei auguste. Ik wil 'n lezer van ‘Het Noorden’ worden, als ik 'n jota van deze ontboezeming begreep. - Zou ik verkeerd verstaan hebben? dacht ik. Of gebruikt-i misschien 'n terme de palais die my onbekend is? Ik hield me voorloopig alsof ik 't volkomen met hem eens was, en antwoordde: - Cela se voit bien. - N'est ce pas? Le jarret d'acier! La cheville pas plus grosse que voici... En hy omspande z'n pols. Dit vond ik nu wel bovenmenschelyk mooi, maar ik begreep nog altyd niet hoe deze verheven eigenschappen adele konden te-pas komen by het terug-eischen van de ontstolen hertogdommen? Ik voelde zekere neiging haar te waarschuwen tegen de lichtzinnigheid van haar advokaat, en aanteraden 'n raadsman van ryper leeftyd te zoeken. - Je vous jure que sans être bien casée comme elle est, edele pourrait faire son chemin comme danseuse. - Ma, foi, je le crois bien. Mais... il me semble que ce n'est pas une raison de négliger sa position actuelle, bracht ik bedeesd in 't midden. - Du tout, du tout! Moi aussi, j'aime de solide... Er viel me 'n steen van 't hart. - Je lui ai conseillé de faire des économies... Hoe langer hoe beter. Die auguste was zoo dom niet. - Car enfin, on ne saurait prévoir... Juist, zei ik, en hield geen verhandeling over de wisselvalligheid van al 't aardsche, omdat zulke dingen zoo afgezaagd zyn. In-plaats daarvan maakte ik de opmerking dat het me vreemd voorkwam, zoo'n uitstekende danseres den ganschen avend als op 'r stoel vastgeplakt te zien. Was ze bevreesd dat haar Karthago's kou vatten zouden? Of bleef ze zitten uit bescheienheid? Duchtte ze misschien dat de middelpuntschuwende kracht van 'r onmetelyk kleed, in draaiende beweging gebracht, het publiek zou wegzweepen uit den tuin? Zóó zal 't wezen, dacht ik. Ze is ‘bonne fille’ en wil 't vermaak niet storen. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Om zekerheid te hebben, vroeg ik aan auguste waarom z'n kliënte niet danste? - Mais... c'est précisément pour cela qu'elle m'a fait prier de passer chez-elle, demain matin de bonne heure. Elle ne danse pas, parcequ'il y a... empêchement. En hy mompelde iets over nyd. Volgens m'n vaste gewoonte begreep ik nu alles. De jongelieden in den tuin waren ontstoken in woedende yverzucht. Niets natuurlyker. Ieder haakte even vurig naar 't bezit van adele met al haar hertogdommen en processen. Er was twist ontstaan. Men had elkander uitgedaagd. Er zou bloed vloeien. De zachtmoedige adele, bonne fille als altyd wilde dit voorkomen. Ze peinsde op middelen om allen tevreden te stellen, en intusschen besloot ze niemand te bevoorrechten. Om-den-wille van den lieven vrede bleef ze zitten voortbroeien op Karthago, van dido af tot hannibal inkluis, en intusschen riep ze haren raadsman, die z'n invloed zou aanwenden om de heele zaak in-der-minne byteleggen. Niets was duidelyker dan dit alles. Wel vreemd dat ik dit niet terstond begrepen had! Ik beloofde myzelf beterschap, en nam me voor, 't eerste probleem 't beste dat zich verstouten zou my in den weg te treden, doortehakken als 'n rotten appel. Om reeds nu auguste te doen gevoelen dat ik 't gewicht van de hem opgedragen taak ten-volle besefte, bedacht ik eenige frazen over yverzucht, jalouzie, enz. - Ja, zei ik, nyd is 'n vreeselyk ding! Livor edax... - Elle dansera! - 't Is te hopen, antwoordde ik, en verzweeg m'n bekommering over 't lot van hannibal, omdat ik 'n tirade plaatsen wilde over eris en den Trojaanschen oorlog. - Je vous jure qu'elle dansera... je la ferai danser! - Als 't maar geen bloed kost... - C'est mon affaire! Ik raadde hem aan, met beleid te-werk te gaan. 'n Allergoedkoopst raadje, dat-i toch niet versmaadde, naar't scheen. Want, zeidi: - En fait d'envies, m'sieur, les émollients avant tout! - Ach, zuchtte ik, als menelaus 'r ook maar zoo over gedacht had! Met 'n zoet lyntje had-i z'n vrouw wel weer thuis-gekregen. Wat al ongelukken zouden voorkomen zyn... - C'ést égal... elle dansera! Pas plus tard que demain soir... parole d'honneur! Elle dansera! C'est moi qui le dis! {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy scheen driftig te worden. - Wees bedaard, zei ik. Een imperatief, waarmee wy Hollanders gewoon zyn kalme menschen driftig, en driftige menschen dol te maken. Nu, dol werd auguste niet. Ik denk dat-i geen acht had geslagen op m'n irritant hollandisme. Met ernst en waardigheid dronk-i z'n zooveelste glas Vermouth... Vermouth en Absinthe, lezer, zyn de twee vloeibare pesten, die in Frankryk met byzonder goed succes de rol van onzen jenever vervullen. ‘Ah, uw Mr. auguste was beschonken! Tòch 'n gemeene troep dus?’ We zullen zien, lezer. Dronken was auguste niet, want hy bestelde nog 'n glas Vermouth. Dit zoud-i immers niet gedaan hebben, als-i reeds te veel gebruikt had? ‘In uw plaats ware ik opgestaan, en had de relatie afgebroken.’ Al wat gy zoudt gedaan hebben, lezer, is hierom reeds niet wèl gedaan... omdat ge 't niet gedaan hebt. Bedenk dat ge dan ook niet waart te weten gekomen wie adele was, of wàt ze was? Ge zoudt dan bovendien dit nummer van m'n ideen niet geschreven hebben. Zoo is er meer dat ge niet gedaan hebt. Toch scheen de Vermouth vry sterk. auguste sloeg op de tafel. - Je vous dis qu'elle dansera... n'est-ce pas, henri? - Comme une sauterelle! verzekerde deze. - Maar hoe zult ge dat dan aanleggen? vroeg ik. Ze kan toch maar één gelukkig maken, en al die anderen zullen... M'n fantazie sloeg 'n verdeeling van adele's domeinen voor. Met vlugheid paste ik daarop het tiendeelige stelsel toe. Tien heerlykheden maken een graafschap, tien graafschappen een hertogdom. Tien hertogdommen... zou ze inderdaad 'n koningin zyn? En hoe dan met de verdere splitsing? Haar kleed was deelbaar, dit had ik in 't koetshuis gezien. Maar 't weinigje mensch dat 'r in zat? - Toute bonne fille qu'elle est, zei ik, elle ne saurait contenter tout le monde. - Si, si! Quand elle danse, vous verrez. Elle est de force à éreinter tout un régiment... - Diable! - Pourvu qu'elle danse, je serai content. Een rechte advokaat! 't Scheelde hem weinig wat de gevol- {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} gen waren, indien slechs hy, door 't voorloopig byleggen van de zaak, 'n goeden naam kreeg als raadsman. Pereat mundus, mits hy... - L'humanité, m'sieur... aldus begon ik 'n zeer schoone verhandeling, die ik niet verder kon voortzetten, omdat auguste zelf nu op-eenmaal veelsprekend werd. 't Woord humanité had 'm op den weg gebracht. Later speet het me dat ik niet liever iets gezegd had met 'n paar rollende r's er in. Nu bepaalde hy zich slechts by menschelyke dingen. Van adele'stoekomst die, naar-i betuigde, verzekerd was als ze maar altyd zyn raad wou aannemen, sprong-i op de politiek. Demokratie was 't ware, en de republiek z'n ideaal. De standen... bah! Diplomen... gekheid! Ik vernam nu - en ditmaal was ik 't, in weerwil van den Vermouth, vry-wel met auguste eens - dat diplomaten, ministers, koningen, en zulke personen aan wie de zorg voor 't geluk der volkeren in zekere maat is opgedragen, gewoonlyk niet op de hoogte van hun roeping staan. En ook in andere vakken... Nu komen de advokaten aan de beurt, dacht ik. Maar auguste sloeg die over, waarschynlyk om zich te vrywaren tegen de verdenking van broodnyd. Ook in andere vakken, beweerde hy, heerschte de kwakzalvery op schromelyke wys. In de geneeskunde bedriegen de gediplomeerden 't al te geloovig publiek met doktersbullen en akademische getuigschriften, met 'n verwaand neerzien op den man van ondervinding, van praktyk... Stout gesproken voor zoo'n jong mensch! - Ils méprisent l'expérience, le savoir-faire d'un homme qui sait guérir sans leur foutu grec et latin... Dat is 'n onafhankelyk idee, dacht ik, voor iemand die opgebracht is by rosa, rosae. Ik knikte goedkeurend. - Monsieur me comprend parfáitement, verklaarde auguste aan henri, op 'n toon alsof hy zeer in z'n schik was eens eindelyk iemand te hebben gevonden, die op de hoogte stond van zyn verheven wereldbeschouwing. En: - Garçon... un Vermouth! ‘'n Gemeene troep! Ik ware opgestaan.’ Ik geloof 't niet, lezer. Dan zoudt ge ook nu dit blaadje neerleggen, dat ge toch uitleest, niet waar? {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} 812. Een Vermouth alzoo, en daarop: - La science, m'sieur, la science... a besoin d'être vulgarisée! - Sans doute. - Je dis: vul... ga... ri... sée! - C'est évident. - Tenez... vous, m'sieur, vous qui êtes un homme intelligent... Zoo'n menschenkenner! Die Vermouth werkt toch minder schadelyk dan ik eerst meende. 't Is volstrekt niet uitgemaakt dat sterke drank 't oordeel benevelt. Ik ben zeker dat auguste die zaak met adele's pretendenten tot 'n goed eind brengt. - Vous, un homme d'intelligence, un homme supérieur, ditesmoi, est-ce vrai ou non, que tout Paris souffre de l'influenza au mois de Février? Helaas ja, zei ik, maar ik begreep 't verband niet. Pourquoi la faculté ne délivre-t-elle pas l'hurnanité de ce fléau? By 't woord fleáu bracht de garçon 'n glaasje Vermouth. De bediening was uitstekend in dien tuin. - Ma foi, je l'ignore! - Justement! On voit bien que vous approfondissez les choses. La raison en est... qu'ils ne te savent pas! Ik vond deze reden voldoende, en knikte. - Ces médecins en us guérissent-ils la fièvre? Ik schudde 't hoofd. - La migraine? - Pas davantage. - Une colique? - Hélas, non! - Le mal de dents? - Aucunement! - Sauraient-ils faire danser adele, d'ici à deux jours? Nu kwam me toch de Vermouth weer 'n graadje te sterk voor. Vreezende iets toetestemmen of te ontkennen, dat wel eenige toelichting noodig had voor ik in-gemoede beslissen kon, trachtte ik op diplomaten-manier m'n meening ad referendam te houden. Tyd om auguste's vraag voorteleggen aan {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} 'n geleerd genootschap om bericht, konsideratie en advies, had ik niet. Ik weifelde. Hy greep me by den knoop van m'n paletot... - Sérieusement, le croyez-vous? - M'sieur, zeide ik, il me semble que... la science... - C'est cela! C'est notre devoir à nous tous, de vulgariser la science. - Je suis parfaitement de votre avis. - Pour la faire danser... - Hein? - Je, parle d'adele. Pour la faire danser, il ne faut que des émollients! - Rien de plus sûr! Il faut tâcher d'adoucir les esprits... - Et les humeurs! Les émollients... c'est ma dévise! Le couteau... jamais! Le bistouri... je l'ai en horreur! Il faut savoir guérir sans effusion de sang... voilà mon système! Brave goeie zachtmoedige auguste! - Ce qui n'empêche pas que ces faquins de l'Université... tenez, m'sieur, croiriez-vous qu'ils ont le toupet de me nommer un charlatan! - Vous, m'sieur? Ah, c'est trop fort! - Ils me traitent comme le dernier des hommes! - C'est indigne! - Et savez-vous ce qu'ils m'ont fait? Je vais vous le montrer, m'sieur! Auguste stond op. Hy wierp z'n coachman af, ontknoopte de demi-saison, en toonde my... Lezer, ik houd niet van akeligheid, en voelde niet den minsten lust om auguste's doorboorden borst te zien. Zou men hem dóór-en-dóór geschoten hebben? dacht ik. - Regardez, m'sieur... voici ce qu'ils m'ont fait! Beschroomd liet ik m'n oog 'n oogenblik rusten op z'n nog altyd toegeknoopt onderjasje. Ik zag er niet dóór, en dit gaf me wat moed. - Que voyez-vous, m'sieur? - Ma foi... je crois que c'est un paletot. - C'est cela! Et puis... ici? Hy wees op 't knoopsgat. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} - Là? Mais... si je ne me trompe, c'est une... boutonnière. - Très-bien! Et ensuite, que voyez-vous? - Rien. - Rien? - Rien! - Eh bien, voilà ce qu'ils m'ont fait! Il ne m'ont rien fait... pas même chevalier de la légion d'honneur! - En verité, c'est abominable! - N'est-ce pas? Ils me traitent comme le dernier des hommes, moi qui ai fait danser une veuve, trois jours après... Na den dood van 'r man toch niet? hoopte ik. ...après la perte de son petit ongle, qu'un ignorantissime docteur avait amputé. Moi, je n'extirpe jamais... jamais... jamais! Par un procédé tres-exceptionnel... - Je parie que nous lui avez appliqué des émollients? - Exactement! Elle a dansé comme une ange. Die auguste scheen 'n verbazenden invloed te hebben. Ik vroeg of er by die weduw ook nyd in 't spel geweest was, en of ze groote domeinen bezat? - Mais non, elle était blanchisseuse. Quant aux envies, je m'en soucie comme de... cela! En hy knipte met den nagel van z'n duim tegen z'n boven-voortanden, dat in Frankryk zooveel beduidt als ‘niemendal!’ - Les durillons, m'sieur... ‘We zyn er!’ juicht de lezer. Nu ja, we zyn aan de beloofde eksteroogen. ‘En uw vriend auguste is 'n likdoornsnyder!’ Zulke scherpzinnige lezers had ik me niet voorgesteld. Ik erken... ‘Dus tòch 'n gemeene troep?’ Lezer, nu ge zoo en veine zyt van juist-raden... maar laat ons voortgaan. Auguste ging ook voort: - Les durillons, m'sieur... je vais avoir d'honneur de vous expliquer cela. Vulgarisez la science, et les durillons disparaîtront. - J'en suis convaincu. Mais cela ne m'explique pas comment {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} cette adele... - Voilà la faute! N'expliquez rien, et la science sera vulgarisée. J'ai un cousin en Afrique - 3ième chasseurs à cheval - qui m'a fait celui * de m'écrire... n'est-ce pas, henri? - C'est vrai, verzekerde deze. - Du reste, j'ai fait légaliser sa signature. Il me certifie que les Arabes du désert... vous m'éntendez bien? Je dis: du désert... - Du désert, herhaalde ik. - Eh bien, ces individus là n'ont pas de durillons. Et la cause? C'est qu'en Afrique la science est vulgarisée. - Serait-il possible! - C'est comme j'ai celui de vous dire. Tous les Arabes sont égaux devant la science. Personne ne se permet de savoir ce qu'un autre ignore. C'est la loi dans ce pays. Egalité, fraternité... ils ne connaissent que cela. Chez nous au contraire, on méconnaît la sainteté du niveau. L'aristocratie... tenez, orfila, tardieu, nelaton, dupuytren... croyez-vous qu'ils me tendraient la main? Oui-dà, nenni! Ils ce conduisent comme si je n'existais pas! - Mais ces gens sont... - Des ânes. Vous venez de prononcer le vrai mot. Et considérez, je vous prie, qu'en fait de vulgarisation de la science... ils savent à peine ce que c'est que le pied d'une femme! - C'est... - Absurde, nest-ce pas? Je vois bien que vous en êtes indigné. Ils me méprisent! - C'est - Atroce! Ah, vous avez du coeur, cela se voit. Ils m'ignorent! - Cela passe les bornes! - S'il était en leur pouvoir, ils me feraient empaler... - Juste ciel! - Ecorcher vif... - C'est inoui! - Ce sont leurs intrigues qui ont causé que je ne suis pas même exempt de la garde-nationale, moi qui guéris sans douleur, sans extirpation, sans autres remèdes que des réagens rationnels, émollients, chimiques... - Vous? vraagde ik, want al weet nu de al te scherpzinnige lezer dat ik te-doen had met 'n likdoornsnyder, ik erken dat ik nog altyd in de war was. {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} - Vous? vraagde ik dus nog-eens. - Oui, moi! Mes certificats en font foi. En vulgarisant la science, je sers l'humanité. Mon système prescrit... - Votre système? - Le mien, m'sieur! Il prescrit le traitement radical, rationnel, complet, chimique, atonique, sans douleur ni extirpation. Je traite à forfait. La vulgarisation de la science... tenez, m'sieur, voici ma carte! Ik stond op, en las by 't licht van een der Venise-lantaarns Mr. Auguste Borberet. PÉDICURE. Traitement à forfait, au-gré des patients, Sans douleur, ni extirpation. Vulgarisation de la science. Système exceptionnel, radical, rationnel, émollient, chimique, atonique, &c. Cannebière, No... Nummer zooveel! 813. Toen ik op m'n plaats terugkeerde, vond ik de stoelen van de beide jonge-lieden leeg. Onze likdoornsnyder of z'n... leerjongen - zoo-iets zal die henri wel geweest zyn - bleek slordig omtegaan met z'n korrespondenrtie. Hy had 'n klein rooskleurig briefjen uit z'n zak laten vallen... ‘Misschien van 'n dame die hem besteld had om haar aan 't dansen te helpen?’ 't Was inderdaad van 'n dame, en wel van adele. 't Briefje handelde overigens... over my. ‘Over U?’ Ja, lezer! Erken dat ge dit niet zoudt geraden hebben. Mr. leon de neufville, avocat, want zóó heette en dat wàs onze jonge pretmaker... ‘Dus toch géén likdoornsnyder? Géén gemeene troep?’ Dit volgt niet rechtstreeks uit leon's professie. Bovendien, 'n likdoornsnyder sans douleur... zeg me eens, hebt ge meer eerbied voor 'n advokaat wiens praktyk wèl douleur veroor- {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} zaakt, die wèl extirpeert? We willen hopen dat leon in dit opzicht niet lager sta dan... 't kaartje van den ander. Een likdoornsnyder die z'n vak goed verstaat en humaan uitoefent, kan 'n weldoener zyn van de gelaarsde mensheid. Il n'y a pas de sot métier, il n'y a que de sottes gens. Om laag op iemand neertezien, of ook om iemand wat minder laag te stellen, moet men... meer van hem weten dan 'r gewoonlyk op 'n adreskaartje te lezen staat. ‘ls dit de moraal van de historie?’ Er is geen moraal in. Ware dit anders, dan zou ik ze bewaren voor 't slot, gelyk bekend is sedert we vernamen dat: De naarstigheid, die kinderdeugd Wordt altyd goed beloond... ik mag 't lyden. 814. Niets is 'n schryver zoo onaangenaam dan dat visschen naar moraal die hy niet altyd geven kan... 'tgeen ook zeer immoreel wezen zou. Want het is 'n leugen, en dus ònzedelyk, indien-i als les geven wil wat slechts 'n vertelling is. Kunt ge echter niet leven zonder moraal, lezer... welnu, doe goed! Ziedaar de beste moraal die-n-ik u weet aantebevelen, en daarby komen geen verdere vertellingen te-pas. En stoor me verder niet in m'n schetsje van wat 'r zoo-al voorviel in dien tuin. 't Is zonder pretentie, als ‘één heer met één hond en één haas’ in den katalogus van 'n schilderytentoonstelling. Eilieve, welke moraal weet ge dááruit te halen? 'n Artist is geen schoolmeester. Ik gaf u juist die vertelling om 't professorale wat afteschudden, dat me in de vorige nummers begon te vervelen. Misschien ook - wie weet! - wilde ik u op 't denkbeeld brengen dat vrye-studie zeer wel zonder bef en toga bestaan kan. ‘Zou dàt ook misschien de moraal van de vertelling wezen?’ Wilt ge 't als zoodanig aannemen, my wèl! 815. ‘Maar nu weten we nog niet... Ge weet nog zeer weinig, en 't doet my genoegen u dit te herinneren, omdat ge zoo-even wel wat al te groots waart, toen ge dacht leon spoediger dan ik doorgrond te hebben. Ge weet nog niet wat adele voor 'n wezen is, en wat leon bewoog... ‘Hoe kwam-i aan dat kaartje?’ {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy zal 't gevonden hebben naast of op een van de stoelen die, naar ik me later herinnerde, vóór hy en henri daarop plaats-namen, waren bezet geweest door 'n familie die er wel naar uitzag alsof ze leefde van eksteroogen. Doch hoor nu wat er in dat briefje stond: ‘Mon bon petit Léon, Je serai au C. d. F. mais sans danser. Les onze sont trop bête. Fais-moi le plaisir de venir mystifier un peu l'étranger dont je te parlai. Je lui en veux de ce qu'il m'a vue sans crinoline, la nuit de cette sotte escapade. Abbas sera à la porte pour te le montrer. Au reste tu le reconnaîtras aisément à son air pédant. Donne-moi un signe que tu te prêtes à ce petit caprice, un salut archi-respectueux ou quelque chose de semblable. Je m'amuserai à observer comment tu taquines ce maître d'école pour mon compte. Je suis sûre qu'il enseigne des mathématiques ou le grec ou quelque chose de pareil. Je m'ennuie trop. Oh, les onze! Adieu mon petit chéri, toute à toi... á 11/12 près, helas! Ton adele.’ Er waren in dat briefje meer of andere taalfouten dan ik nu in-staat ben korrekt natebootsen. Maar den zin geef ik vry juist weder. Ik moest gemystificeerd worden, geplaagd, getaquineerd, ik! En waarom? Omdat ik adele betrapt had op... magerheid. De zeer brave lezer eischt moraal? En voici: 816. We nemen 't anderen meer kwalyk dat zy onze fouten kennen, dan onszelf dat wy daaraan mank-gaan. 817. Zie ovidius, die - volgens sommigen - niet gebannen werd omdat hy iets verkeerds gedaan had, maar omdat-i onwillens getuige der verkeerdheden van 'n ander was geweest. En die ander was Keizer. * Ik nu werd gestraft, niet omdat ik mager was, maar omdat Mademoiselle adele... Ik kan betuigen aan mager noch vet gedacht te hebben, toen zy indecentelyk wèl deed, omdat ze maar vyf vingers had aan één hand. De heele fout van ovidius lag in 't keizerschap van augus- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} tus. En daar adele markiezin was... ‘Was ze dit werkelyk? Was ze geen geméén schepsel?’ Hm! 't Zou kunnen samengaan. Toen ik, opziende na 't lezen van dat briefje, haar met de oogen zocht, was haar plaats leeg. Een stofwolk wees my den weg dien ze met 'r onmetelyk kleed in den tuin beschreef. Abbas, haar achterna huppelend, keek om. De kwajongen zond me - op haar bevel zeker - 'n kushandje toe, dat veel van 'n gryns had. Maar wie was ze dan toch, en wat beduidde dat: ‘Onze’ in haar briefje? Dit is 'n zonderlinge geschiedenis. 't Schepsel... ‘Tòch 'n gemeene persoon dus? Toch... omnibus?’ Gemeen? Misschien. Omnibus? Neen! Ze was wat men zou kunnen noemen... pluribus. Te Marseille namelyk - ik vernam dit later van Henri, die geen leerjongen in eksteroogen was, maar student in de rechten - is de jeunesse dorée gewoon party te maken tot het aankleeden, opsieren, uitdosschen voor gezamenlyke rekening, van 'n vrouwpersoon waarmee die gulden jeugd dan pronkt. Wat boven de kracht van 'n enkele gaan zou, valt ligt aan 't genootschap dat 'n dozyn leden telt. Men legt geld te-zamen tot het aanschaffen van rytuig, deftige woning, stoet van bedienden, enz. En men dringt de gekozene 'n adelyken titel op. Meestal heet ze de Saint... dit of dat. By-gebreke van iets heiligs in den naam, gaat die op ac uit: de Marsignac, de Pressensac, de Kersaillac of zoo-iets. Zéér gedistingeerd zyn twee namen waarvan de eerste 'n buitenlandschen klank heeft, 'tgeen naar vermaagschapping met europeschen adel heenwyst: de Löwenstein-Trissac, Caramielli de Lusignac, enz. De deugd van zoo'n schepsel... ‘Allergemeenst!’ Verschoon me... zéér gemeen slechts. Allergemeenst zou... Omnibus wezen. En zelfs dáárvan is men niet geheel zeker, als men goed gedineerd heeft, en door 'n gezonde digestie vatbaar is voor zeer liberale opvatting. Deugdzaam op háár manier is zoo'n byen-koningin, wanneer ze standvastig de hulde afwyst die haar door de niet-leden van 't genootschap wordt aangeboden. Onverbrekelyke trouw aan 't duodecemviraat is de volmaaktheid die door haar werkbyen en hommels, in-ruil voor rytuig, titel, hotel, negerjongetjes en karthago-bedekkende kleeding gevorderd wordt. De herminie die {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} we ter-loops zagen in therese's quadrille, was van 'n zeer gefêteerd madame-de-Saint-schap afgedwaald tot pantoffelboordster, omdat ze zich misdragen had met... 'n dertiende die geen lid was van de vennootschap. Adele zelf had deze handelwys ‘infâme’ gevonden. Ge ziet het, alles heeft z'n grenzen, en de meest uitgebreide industrie is, welbeschouwd ‘limited.’ ‘Infaam!’ Dit was juist wat adele van herminie's dertienden zei. Intusschen... hoor eens, lezer, kunt ge netten-breien of schaakspelen? Zyt ge in 't bezit van 'n solitairspelletje? Zoo ja, leid uw verontwaardiging af, door u met een van die dingen bezig te houden. Wat ge ook kiest, het is altyd beter dan oordeelen. Die adele had iets goeds in zich. Zaagt ge niet uit haar briefjen aan leon hoe de ‘elf’ haar benauwden? ‘'t Is wat moois! Dit ontbrak er ook nog aan, dat ze zoo'n levenswys leidde voor haar genoegen!’ Toch geloof ik dat netten-breien beter is dan oordeelen, al maakte gy de mazen zoo groot dat uw eigen fouten er doorslippen... zouden, indien ge 't eens in 't hoofd mocht krygen dáárnaar te visschen. ‘Ik blyf 'r by, dat het infaam is!’ Wie weet! Ik heb tot oordeelen weinig tyd omdat ik me bezig-houd met het schryven van vertellingen. Doe dit ook eens. Wat déze vertelling aangaat, 't is schetsje van zeden... ‘Infaam!’ De schets? ‘Neen, die vrouwspersoon!’ Wie weet! Hebt ge vergeten hoe de ongelukkige - la chose van elf kwajongens... ‘Elf?’ Ja. Leon was zoo kwaad niet... ‘Hebt ge hem dan later weer ontmoet?’ Wel zeker. En adele ook. Ge begrypt toch dat ik revanche genomen heb? Welnu, ze wàs inderdaad ‘bonne fille.’ Een van haar grootste fouten was... {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Op de twaalf na!’ Nu ja, op elf na, haar... magerheid. En dat ze boos werd als 'n vreemde daarvan iets ontdekte. Overigens, hebt ge vergeten hoe ze zich Samaritane toonde by 't sterfbed van dien armen koetsier? 't Is zeker geen verdienste dat ze zich liet liefhebben door vélen, maar toch was ze misschien minder ‘gemeen’ dan òns toeschynt, omdat ze veel lief had. Laat ons dit hopen. ‘En wat wordt er van zulke vrouwen?’ Onze adele bracht het tot weduw van 'n zeer geacht lid in 't hooggerechtshof te Algiers...leon de neufville. De arme man is jong gestorven. Maar gewoonlyk dalen die wezens af tot straatveegsters... als 't afdalen heeten mag, wat ik dáárlaat. Dit nu is wel 'n treurige toekomst, maar eilieve, wat wordt er van brave meisjes die zich slechts inlaten met zes, met drie, met één, met niemand? De maatschappy is zeer gestreng voor ondeugd, maar geeft weinig blyk van dank aan wie zich niet misdraagt. En... daaraan doet ze wel. Deugd mag niet ontaarden in spekulatie, zooals zeer ten-onrechte wordt aangeprezen in vertellinkjes die met moraal eindigen. Ik was en ben nog 'n zeer naarstig kind, en werd nooit beloond. 't Gaat me precies als Mr. auguste Met z'n knoopsgat... ‘Ge waart ons nog iets schuldig over den wandelenden jood?’ Wel, die was ik! 'n Paar dagen nadat ik er in slaagde adele en leon 'n bewys te geven dat ik geen ‘maître d'école’ was, nam ik m'n staf op, en reisde verder. Ach, hy is zeer vermoeid, de arme ahasveros, en voelt dit het pynlykst als-i lezers treft ‘die er niets van begrypen.’ Blykt u echter dat noch uw solitairspel, noch 'n goed middagmaal, noch uw netten afdoende hulpmiddelen zyn ter genezing van hard oordeel - sans douleur ni extirpation natuurlyk! - gebruik dan ter vulgarizatie der wetenschap van 't goede, iets van den émollient die ons wordt aangeboden in Johannes VIII: wie uwer zonder zonden is... enz. 818. Ik weet niet of de nummers 805, 806, 807, 808, 809, 810, 811, 812, 813, 814, 815, 816, 817 ‘mooi’ zullen gevonden worden, en zal wel ten-grave dalen zonder daarvan iets te vernemen. Wie 't niet ‘mooi’ vindt, gunne my de {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} verligtende omstandigheid waarop de zangeres in 659 zich beriep. Noot van 1874. Sedert de verschyning van dezen bundel zyn drie, vier jaren verloopen. Er is me gebleken dat ook weer die likdoorn-boutade - even als de zeeziekte-vertelling (zie noot op 242) - beneden nederlandsche kritiek was. Op zeer weinig uitzonderingen na, is dit het geval met dezen geheelen bundel, het beste werk dat ik geleverd heb! De nazaat zal vragen met welke voortbrengselen onzer letterkunde m'n tydgenooten wèl waren ingenomen? En ik vraag wat er zou geworden zyn van swift en sterne, wanneer ze 't ongeluk hadden gehad ‘tusschen Oostfriesland en de Schelde’ ter-wereld te komen? 819. Na 804 was ik moe van wyshedens. Ik had lust in afwisseling. Misschien ook zocht ik aanleiding tot de volgende opmerkingen, bydragen tot Vrye Studie op aesthetisch gebied. In de waardeering van 'n kunstvoorbrengsel hechten we gewoonlyk te veel waarde aan de soort waaronder men 't - al te konventioneel soms - rangschikt, en te weinig aan de wyze van uitvoering. 'n Veldslag moge ons belangryker voorkomen dan de stoffeering van 'n binnenkamer, hieruit volgt geenszins dat de bataille-schilder, als zoodanig boven den beoefenaar van 't genre staat. Deze opvatting zou overeenkomen met de vals-poëtische meening dat de sterrekundige verheven is boven den mineraloog of chemist. Het Zyn is altyd even belangryk, en de studie daarvan even eerwaardig, onverschillig welken rang 't behandeld voorwerp in onze schatting inneemt. Het gebied van de Kunst is 'n republiek, waarin 't verschil van bedryf geen onderscheid van stand meebrengt. De waarde der burgers wordt bepaald door de wyze waarop ze dat bedryf uitoefenen. Dit laatste - altyd in-verband met 30 - houd ik voor hoofdzaak. Indien 't evenwel kon te-pas komen den kunstenaar hooger of lageren rang aantewyzen volgens de soort der kunst die-n-i beoefent, zou de paradoks verdedigbaar zyn dat het mindere boven 't meerdere staat. Wie met weinig of onbeduidende gegevens 'n indruk te-weeg brengt, gelykstaande met dien waartoe anderen legioenen strydende vallende juichende beeldjes noodig-hebben, moest ter aanvulling van 't ontbrekende zooveel meer ziel uitgeven als er aan 't gewicht van de behandelde onderwerpen te-kort kwam. M'n likdoorn-his- {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} torie kost me minstens zooveel als de pedante nummers. Misschien zou men 'n horace vernet die op kunsttriomf boogt, kunnen antwoorden: ik geloof 't graag... je hebt altyd heele legers die je bystaan! Toch neem ik die paradoks niet in bescherming, en doelde daarop slechts om de onrechtvaardigheid van 'n stipt-tegenovergestelde meening te doen in 't oog vallen. 't Verdedigen der voorwaardelyke verdienste van kunstvoortbrengselen die zich op zoogenaamd-lager terrein bewegen, zou al zeer spoedig leiden tot het ònvoorwaardelyk kiezen van zoodanig terrein, om zinledige opvatting en gebrekkige uitvoering te verschoonen. De eenvoudigheid of armoede van de ter behandeling gekozen gegevens, mag evenmin ter verontschuldiging van plichtverzuim dienen, als het tegendeel.Vernet heeft geen recht zich te beroepen op de moeielykheid om zooveel kavallerie behoorlyk te stallen op z'n doek. 't Stond aan hèm, 'n paar eskadrons aftedanken. Anderen weer mogen niet klagen over de soberheid van hun donnêes. Ze hadden hun slapende keukenmeid 'n paar kameraadjes kunnen geven, en ook 't traditioneele ‘bos wortelen’ was vatbaar voor vermenigvuldiging, zonder de minste verkwisting van vernuft. * Ik moet ook hier alzoo waarschuwen tegen de hebbelykheid om uit algemene stellingen juist de enkele byzonderheid aantegrypen die tot verkeerde toepassing leiden kan. 't Ware anders te vreezen dat we al zeer spoedig dat lage hoorden aanvoeren als vrybrief voor zinledige opvatting of slordige behandeling, en we liepen aldra gevaar, de ons uit 'n vorig nummer eenigszins bekende ‘één heer met één hond en één haas’ te zien gelyken op 'n vrouw met kat en hagedis, onder voorwendsel dat de afwezigheid van zware kavallerie verschooning meebrengt voor de grofste achteloosheid. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} 820. De kunstenaar die 'n uitvoerige en omslachtige taak - ik zeg niet: 'n verheven conceptie - gebrekkig uitvoert, is in zekeren zin minder streng te veroordeelen, dan de artist die met 'n al te mager talent meent in-staat te zyn hoogen rang te geven aan 'n sober onderwerp. De oorzaak hiervan is geenszins dat de taak van den eersten moeielyker wezen zou. Integendeel. Maar de keus van 't eenvoudige, doet zeker aanspraak-maken op bekwaamheid veronderstellen, dat by mislukking ongunstig getuigenis geeft van de zelfkennis des auteurs. Hy schynt dan aldus geredeneerd te hebben: die kleinigheid... plus myn talent: sufficit! Indien alzoo m'n likdoornhistorie niet ‘mooi’ is, ben ik dubbel schuldig. 't Zyn in den regel juist leerlingen, beginners, in wien wy 't mislukt pogen waarnemen om iets zoogenaamd groots tot-stand te brengen. Alleen de meester - of wie zich daarvoor houdt - mag 't wagen met z'n heer, z'n hond en z'n haas voor den dag te komen. 821. Ik geef dit alles slechts als gissing, maar blyf vasthouden aan de hoofdstelling dat elk kunstvoortbrengsel naar opvatting en uitvoering moet beoordeeld worden. Om hierin rechtvaardig te-werk te gaan, is 'n hooge maat van vrye-studie noodig. De leek zy gewaarschuwd dat er door valsche-kunstapostelen evenzeer met het kleine - met valsche Picciola's - als met het groote gekoketteerd wordt. In m'n idee 30 gaf ik 'n wenk ter beoordeeling van kunstprodukten als produkten. De vraag blyft welke maatstaf we moeten aanleggen ter waardeering van 't gebruik? Ter beantwoording hiervan meen ik 'n gelyk onderzoek als ten-aanzien der kosten van voortbrenging, te mogen aangeven. De beschouwers van 'n kunstvoorwerp - alzoo ook de lezer - die zich ernstig de vragen voorlegt waarop ik in 30 aandrong, zal zeer spoedig ontwaren dat het gehalte van 'n produkt evenredig is aan de som van talent, inspanning, oefening, enz. welke daaraan door den auteur werd {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} ten-koste gelegd. Deze geeft u 'n bladzyde te doorloopen uit de geschiedenis van z'n gemoed, en 't nut daarvan is voor u meer of min groot, naarmate die bladzy meer of min belangryk was. 't Zou van onvrye studie getuigen, dit nut alleen dan te erkennen, wanneer 't zich voordoet in didaktischen vorm. 822. Velen meenen hun oordeel te mogen laten afhangen van 't antwoord op de vraag: wat leert men hieruit? En dikwyls zou daarop 't verwyt passen: gy leert hieruit niets. Scholen en school hebben vaak zeer nadeelig gewerkt op onze vatbaarheid om te genieten, om veredelende denkbeelden in ons optenemen, en alzoo, in dien zin: te leeren. Zy die zoo spoedig klagen uit eenig voortbrengsel van vernuft of smaak niets geleerd te hebben, vergeten dat ze vaak daardoor zichzelf beschuldigen van stompheid. En erger: ze huichelen. Er ligt in die klacht iets als 'n bewering dat ze niet tevreden zyn voor ze wel en deugdelyk wat geleerd hebben, terwyl toch gewoonlyk hun geheel leven daar is om te bewyzen dat deze vreeselyke leerwoede niet ernstig gemeend kan zyn. Ze klagen - en ongegrond nog - over 't verlies van één uur levens, als ware overigens hun geheel leven één aanhoudend streven naar ontwikkeling, en ze schynen niet intezien dat ook dit eene uur niet zou verloren zyn, indien ze niet hun overig leven geheel of gedeeltelyk hadden verwaarloosd. ‘Wat leert men hieruit?’ Wel, er is uit het waargenomene minstens zooveel te leeren als de auteur noodig had om 't voorttebrengen. Volg den weg dien hy langs ging om z'n doel van 't scheppen te bereiken, ge zult dan denkvermogen, schoonheidszin en arbeidskracht evenzeer hebben geoefend als hy genoodzaakt was dat alles te gebruiken. Hier vooral is van toepassing: du gleichst dem Geist den du begreifst. Noot van 1876. Wie deze beschouwingen onvereenigbaar acht met de noten op 731 en 819, verliest uit het oog dat daar van artisten en dichters, d.i. van voortbrengers wordt gesproken, terwyl we hier en in 't volgend nummer te doen hebben met de wys waarop 't voortgebrachte moet beschouwd, gewaardeerd en genoten worden. 823. De artist is geen onderwyzer. 't Is de taak van den leek zichzelf te onderwyzen, door de geschiedenis van 't voortbrengen die uit het geleverde spreekt, in zich optenemen. De {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} kunstenaar is geen bonne die 't kind loopen leert. Hy loopt, en wie hem vergezelt, heeft zich geoefend in 't gaan. En meer nog. Wat leert ge uit 'n bloem, uit muziek, uit 'n ster? Zullen we nu uit overmaat van leergraagheid al die dingen afschaffen? Of zullen wy ons, vry studeerende, oefenen in vatbaarheid, in dociliteit? Ik stem voor 't laatste. Wie zich onder gunstige gegevens hierop toelegt, is zelf artist (638) en kan van 'n kunstvoortbrengsel méér zedelyke en verstandelyke ontwikkeling inoogsten, dan de maker noodig had tot het voortbrengen. Hierom zeide ik zoo-even: minstens, en de verklaring is eenvoudig. Door 't oordeelkundig mede-ondergaan van de wordings-geschiedenis, maakt zich de beschouwer in de eerste plaats tot arbeidsgenoot van den auteur, zonder als deze afgeleid te zyn door de hindernissen van materieelen aard die 't werk belemmerden, en hy ondergaat bovendien den weldadiger invloed van de oefening die deze kritische beschouwing voorafgaat en vergezelt. Wanneer we dan by dat alles nog letten op 't verschil der zieletoestanden van de beschouwers, die 'n kaleidoskopische oneindigheid van opvatting te-weegbrengen, waaraan de kunstenaar zelf niet kan gedacht hebben - omdat deze, hoe universeel ook van opvatting, toch altyd slechts éénling blyft - dan komen wy tot de slotsom dat kunst 'n schatkamer is, waaruit zorgvuldige gebruikers meer weten te putten dan de bekwaamste rentmeester daarin neerlegde. Ik hoop deze stellingen later eenigszins te ontwikkelen en door voorbeelden toetelichten. 824. (De onzedelykheid van de beloon-theorie in de opvoeding, 561.) Ik erken dat er ditmaal konsekwentie ligt in 't schenken van 'n ‘handvol pruimen’ aan 't jongetje dat de vyf, zes pruimpjes met rust liet ‘omdat men die aan den volgeladen boom niet missen zou.’ Zeker! Zoo'n kadeau is zeer gepast voor den knaap die later met 'n hoed vol zaligheid in galop zal wegloopen na 'n deugdzaam leven. Zóó leert de kerk, zóó leert van alphen. Of zou deze konsekwentie, wel beschouwd, slechts liggen in de overeenstemming van twee even wraakbare inkonsekwentien? Zoo is het! Toen de Mensheid kind was, trachtten de vaderen hun bogert tegen snoeplust te beschermen door 't uitloven van premien na den dood. Deze premien waren enorm. Eeuwige za- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} ligheid voor 'n oogenblikje deugd! Welke dwaas zou dwaas genoeg zyn geen gebruik te maken van zóó voordeelige konditien? Wie zou niet als jantje... Toch leert de ondervinding dat de deugdzame Jantjes zeldzaam blyven, en dat we nog altyd, in-weerwil van 't al te gunstig akkoord, behoefte hebben aan 'n stevige heining om den pruimenbogert. Jazelfs aan voetangels, klemmen en bewaking. Vanwaar komt dit? Op deze vraag stel ik twee antwoorden voor. Het jantje van onzen van alphen schynt z'n papa gekend te hebben als 'n solide betaler van geleverde deugdzaamheid. De slimmert speelde 'n zéker spel. De inleg was gering - 'n oogenblikje wachtens maar! - en de winst kon hem niet ontgaan. De Mensheid echter betaalde ten-allen-tyde haar inleg - 'n zeker quantum deugd - òf met schroom òf liefst in 't geheel niet, en de oorzaak van dien onwil zal wel hierin liggen dat ze minder vertrouwen stelde op de vaderen die de premie hadden uitgeloofd. De onevenredige hoogte daarvan wekt dan ook op tot achterdocht. 't Gaat met zulke zaken als met Staatsleeningen, die minder solide zyn naarmate ze tegen lager koers worden aan de markt gebracht. (Vgl. Japansche Gesprekken in de ‘Verspreide Stukken’ blz. 113 vlgg. Uitg. 1875.) Een doode die reeds sedert eenige eeuwigheidsweken de zaligheid genoot, en zich verheugt in 't vooruitzicht op kontinuatie van hemelsch welzyn, moet erkennen dat-i goedkoop aan z'n aangename pozitie gekomen is... zóó goedkoop dat het den levende niet euvel mag geduid worden als-i twyfelt aan de prompte betaling. Indien men my zalig wou maken, zou ik bedanken uit pure bescheienheid. M'n beetje deugd - en ik vind me toch vooral niet slechter dan veel anderen - is zooveel belooning niet waard. 825. Maar niet alleen wantrouwen in de solvabiliteit van de gelukbelovers hield de Mensheid terug van oprecht toetreden tot het voorgesteld akkoord. Er ligt in de kerkdeugdpreekery zelf, 'n anomalie die haar eigen invloed rechtstreeks in-den-weg staat. Wie belooning toezegt voor goed-zyn, bereikt nooit z'n doel. Men luistert daarnaar niet, men gelooft niet, men handelt niet naar 't geloof, en in dit geval stoot de kerkmoralist z'n hoofd. Of het tegendeel geschiedt, en... de geloovers houden haastig den hoed op om de toegezegde pruimen in ontvangst {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} te nemen. Mag dit goed-zyn heeten, of is dit spekulatie? My dunkt: Wie 't goede doet Opdat 'n God hem loonen zou, maakt juist daardoor Het goede tot iets kwaads, tot handel. En wie boosheid vliedt Uit vrees voor de ongenade van dien God, is... laf! 826. Godsdienst is dus in den hoogsten graad onzedelyk, en 't zal wel hieruit voortkomen dat z'n invloed op 't goed-zyn zoo gering blyft, of... juister, geheel negatief werkt. Men wischt met vuilen doek geen smetten af. 't Stelsel van de goddienery brengt de fouten voort, welker uitroejing z'n taak heet te zyn. Gevoel van menschenwaarde wordt als eerste conditio sine qua non, van verzoeningsgezindheid des Scheppers, geknakt. Zelfverwyt, moreele kastyding, neergebogenheid, stelt men in de plaats van 't edel streven naar kracht, vryheid, geluk. Het eeuwig aanbidden en flikflooien van 'n ‘Vader in den Hemel’ - die N.B. de moeite niet nam zich aan z'n kinderen te openbaren - maakt ons tot laaghartige vleiers, tot gluiperts en huichelaars. Ik neem dit laatste woord niet in gewonen zin, en bedoel dus hier de Tartuffes niet. Neen, ik spreek nu van hen die inderdaad gelooven. Een tartuffe bedriegt hoogstens 'n paar stumperts die bot genoeg zyn zich héél grof te laten foppen, maar de oprechte geloovers spelen den tartuffe tegen hun eigen God. En God moet dit sedert langweten. Hy zal toch niet dommer wezen dan moliere's Orgon? Me dunkt, ik hoor hem mompelen, by 't aanhooren van 'n goed gestileerd zelfvernederend gebed: ‘o jy kleine vleier, ik zie wel waar je heen wilt, je legt 't op 'n stukje van m'n zaligheid aan!’ Als ik God was, zou 'k 'n hekel hebben aan de vromen, en nooit iemand zaligmaken die met 'n beetje deugd en veel sollicitatie daarnaar gedongen had. 827. Wat nu verder de toepassing van 't beloonsysteem op de opvoeding van de kinderen aangaat, heb ik 'n kleine vertelling te doen. Daarin wordt niet van 't beloonen der deugd, maar van straf voor ondeugd gesproken. We zullen zien dat het een zoo onzedelyk is als 't ander, en gewis even onpraktisch. Van alphen dan heeft vergeten ons te vertellen dat z'n slim jantjen 'n neefje had die zoo slecht was als de ander braaf. De booze neef werd uitgezonden om perzikken te halen, snoepte daarvan, en... werd in z'n lip gebeten door 'n wesp {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} die zich in den perzik verscholen had, waarschynlyk om op 't juiste oogenblik heel godsbesturig optetreden als wreker van de geschonden deugdzaamheid. Pietjes lip zwol op. Pyn, berisping en straf bleven niet uit. Hy beloofde aan z'n papa beterschap, en aan zichzelf: nooit weer perzikken te stelen voor-i eerst onderzocht had of er 'n wesp in zat? De moraal van m'n vertelling? Wel, die is immoreel. Meer weet ik er niet van. En van jantje's deugd of de godvreezendheid onzer geloovers ook niet. 828. ('t Onderwys, 561, vlgg.) Niet zeer ongelyk aan de godsdienst, die kwaad sticht onder voorwendsel van goed te beoogen, belemmert het Onderwys veelal de ontwikkeling die 't juist zyn taak was te bevorderen. Het verschil tusschen deze beide menschbedervers ligt hierin, dat godsdienst 'n slechte zaak is op-zichzelf, en dat het Onderwys dikwyls nadeelig werkt door het wanbegrip of de traagheid van wie daarmee belast zyn. Ik klaag geenszins over de maat van kennis waarmee wy de school verlaten. Die hoeveelheid is van ondergeschikt belang, en blyft dit zelfs later, als we iets - en altyd nog maar zeer weinig - meer weten dan 'n schoolknaap. (155) Maar onze onderwyzers moesten ons niet ongeschikt maken om iets te leeren na 't verlaten van de school. Zeker zyn zy te verontschuldigen door de eischen van de ouders die, op hun beurt geperst door den toestand van de Maatschappy, wel genoodzaakt zyn, niet zoozeer aantedringen op ontwikkeling van 't rein-menschelyke, en zelfs niet op 't aankweeken van Staatsburgerschap, als wel op beroepsbekwaamheid. Het kind moet worden afgericht tot het verdienen van den ‘kost.’ Dit is treurig, en niet te veranderen. Althans niet op-eenmaal. We vallen dus noch ouders noch leermeesters hard over 't toegeven in de noodzakelykheid. Doch we mogen die noodzakelykheid niet méér stem geven dan haar toekomt. Bovendien, gelyk byna altyd, de fout loopt in 'n cirkel. Kan de Maatschappy slechts beroepshoedanigheden gebruiken, zyzelf zou hooger staan, en ook voor edeler streven 'n werkkring aanbieden, indien sedert veel geslachten de scholen menschen hadden geleverd. Of jonge-lieden althans, dien men mensch-worden niet moeielyk gemaakt had. Vordert de maatschappy verkeerd onderwys op straffe van broodsgebrek, de onderwyzers maakten sedert lang de Maat- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} schappy tot wat zy is, door dat verkeerde al te gul te leveren. Ik erken evenwel dat goed Onderwys ook materieel 'n onmogelykheid blyft, zoolang één persoon belast wordt met het onderwyzen van 'n groot aantal kinderen. Tien of twaalf leerlingen hebben de toewyding noodig van àl den tyd en àl de gaven van 'n bekwaam en welwillend onderwyzer. Met den besten wil reiken de krachten van één persoon niet toe, om te voldoen aan 't geestelyk opzuigings-vermogen van dertig, veertig, kinderen. De geplaagde meester is wel genoodzaakt 'n onkritisch watersoepje van dorre feiten voortezetten aan zooveel hongerige magen, en al verdiende ik de mauvaise-marque niet, waarvan onze tekst op blz. 17 spreekt, ik mag 't den man niet kwalyk nemen dat-i zich zoo brusk van de zaak afmaakte. Alle waar is naar z'n geld. Absolvo. (Wordt vervolgd.) 829. Voor eenigen tyd vonden wy in onze couranten 't volgend stuk van den heer h. hemkes kz. te Ried. De strekking is te nuttig, en de inkleeding te flink-praktisch, dan dat het mag verloren gaan als éfémére kranten-litteratuur. ONDERWIJZERS-JAARWEDDEN.   Landgenooten!   Wilt ge mij een oogenblik volgen? Ik breng u op een plaats, waar het wel juist niet zoo aangenaam is te verkeeren, maar waar elk, die zijn vaderland met heel zijn toekomst lief heeft, toch wel eens een kijkje mag, ja moet nemen, om betrekkelijke toestanden naar waarde te kunnen beoordeelen. Welnu - wij treden zamen een huisgezin binnen. Wij doen dat in het begin der maand Januari 1871. Wij vinden daar vijf personen: man en vrouw - beide ongeveer 30 jaren oud - en drie kinderen: één van vijf-, één van twee en één van halfjarigen leeftijd. De woning ziet er uitwendig schamel uit, en draagt de teekenen er van, dat het ook aan het noodig onderhoud heeft ontbroken. Zij bevat één woonvertrek, één zij- of spreekkamertje en eene keuken. De kamers zijn zeer eenvoudig gemeubileerd. Wat in elke huishouding onontbeerlijk is, wordt er gevonden. Alles was niet in besten staat. Half versleten gordijnen, waggelende stoelen en wat dies meer zij! Maar - alles proper! En nu - de bewoners van het huis! De man droeg in huis een sober kleed. Dat zijner vrouw was verschoten en meer dan half versleten. De kinderen waren goed gedekt, maar niet allen in staat om de snerpende koude daar buiten te trotseeren. Aan ordelijkheid en zindelijkheid ontbrak het evenwel niet. De werkplaats, waar de man zich dagelijks moet bewegen, is goed ingericht. Het woonvertrek wordt verwarmd door een kachel, kookkachel {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} tevens. De keuken mist in zoover zijne bestemming. Een mand naast den kachel geplaatst, bergt eenige turven. Voor het overige ziet men turfmolm, coaks en een weinig hout. Doorgebrande kolen worden in een doofpot geborgen. Koude wordt er in het woonvertrek niet geleden. Het gezin heeft of gebruikt slechts één slaapvertrek: de woonkamer. En die woonkamer telt, naar ik meen, maar één bed. In allen gevalle: er wordt slechts van één enkel bed gebruik gemaakt. Daar slapen vader en moeder, de laatste met het jongste kind aan de borst. Aan het voeteneinde der bedstede zien wij een kribbe, waar de beide oudste kinderen 's nachts huisvesten. Het geheele gezin begeeft zich vroegtijdig ter ruste. Men spaart zoodoende vuur en licht, wellicht ook brood! Het laatste althans tot den volgenden morgen! Ik konde dat opmaken uit al wat ik zag. Alle voedsel, dat er genuttigd wordt, is sober. Ontbijt: roggebrood met een aftreksel van koffie en cichorei, of liever cichorei en koffie. Middagmaal: aardappelen (volstrekt niet eerste qualiteit) met zoogenaamd winkelsmeer. Boter en vleesch? Daaraan valt in de verte niet te denken! Louter artikelen van weelde, waarbij den man wellicht de plaat van A. Ver Huell voor den geest komt, waar de laatste een sjouwerman afbeeldt, staande voor een vleeschhouwerswinkel, en spellende en lezende: ‘biefstuk te koop’ , en heengaande met de diep wijsgeerige uitdrukking: ‘dat hebben ze nou mij ook leeren lezen op de zondagschool, maar ... vreet er 's van! Avondmaaltijd of souper: weder aardappelen in anderen vorm gestampt, geroosterd of gebraden. Twee avonden in de week echter meelpap! 's Zaterdags kunnen de kinderen zich vergasten aan een tarwebrood, en op zondagmorgen alléén werd er extra koffie gedronken. Kwam er onverwacht bezoek - dan wordt er wat uitgehaald! Nu kennen wij het gezin zoowat uit- en inwendig. Wie is het hoofd er van: Lezers! het hoofd van dat gezin is een HOOFDONDERWIJZER aan eene der openbare scholen in ons vaderland! Zijn tractement? Minimum tractement: Vier honderd gulden per jaar. Ik vraag: is die man niet physisch zoowel als moreel gedwongen, op zulk een armoedigen voet te leven? Ik vraag meer: heeft menig dagloonershuisgezin, waar acht gulden per week door groot en klein wordt verdiend, niet oneindig veel vooruit bij zulk een staatsambtenaar, die kinderen moet vormen tot edele burgers van den staat, en daardoor de toekomst van het vaderland helpt waarborgen? Vraagt ge nadere inlichtingen? Ik geef ze gaarne. Zie hier. Inkomsten ƒ 400.   Uitgaven: Bijdragen voor het pensioenfonds. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ƒ 8.- Bijdragen voor het weduwenfonds. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ƒ 10.- Bijdragen voor het begrafenisfonds. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ƒ 9.50 Zegels van 4 ordonnantiën. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ƒ 0.84 Voor rijksbelastingen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ƒ 15.-      Transp. ƒ 43.34 {==249==} {>>pagina-aanduiding<<}      per transp. ƒ 43.34 Gemeente-omslagen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ƒ 3.- Lidmaatschap van onderwijzersvereeniging, enz. . . . . . . . . . . . ƒ 6.- Idem van leesgezelschappen (‘Nieuwe Bijdragen, de Wekker’ , enz.). . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ƒ 4.-       (Bovenstaande uitgaven zijn deels onvermijdelijk en deels noodwendig om de wille der betrekking zelve.)                Voorts:     Brandstof en licht. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ƒ 30.- Winterprovisie (aardappelen enz.). . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ƒ 38.- Kleeding, linnen, schoenen, klompen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ƒ 50.-       (De laatste post is laag berekend, want de man is kleermakerszoon en eenigermate met het vak van zijn vader bekend.)           Tabak. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ƒ 10.- Onkosten bij bevalling (in 1870). . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ƒ 15.- Medicinale hulp en medicijnen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ƒ 26.-       (Voor medicinale hulp enz. wordt wekelijks 50 cents weggelegd. Er bestaat in dat dorp geen ziekenfonds. Die geheele som was 1 Januari 1871 nog voorhanden. Men liet haar onaangeroerd ondanks kommer en gebrek. Wat kan 1871 wellicht baren?)                Eindelijk:     Onkosten voor het bijwonen van vergelijkende examina. . . . . . . ƒ 12.-      Te zamen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ƒ 237.34 Van het geheele tractement blijft dus over ƒ 162.66. Bijgevolg per week ƒ 3.15 voor het geheele huisgezin of 63 cent voor elk persoon. Voor die som moet brood worden gekocht, meel, melk, eieren, sago, rijst, beschuit, olie, siroop, zeep, azijn, garen en band, koffie, cichorei, thee, suiker, enz. Ook moet er nu en dan eene werkvrouw uit die ontvangsten worden betaald. De onderwijzer met wien wij ons bezig houden, ontving maandelijks op eene scheurordonnantie ƒ 20, driemaandelijks op eene verzegelde ordonnantie de overige ƒ 57.79. Mag dat loon heeten op trouwen arbeid? Spreken zulke feiten niet duidelijker dan alle brochures? Moet ook op de school het kalf zijn verdronken, vóór dat de put wordt gedempt? Ik vraag alleen. Antwoorde, wie antwoorden kan! Van het crediet, dat men dien onderwijzer gaarne schenken wilde, maakte hij nooit gebruik. ‘Maakte ik schulden’, sprak de man, ‘dan ware de ellende niet te overzien. Bovendien zou ik op vele artikelen 5 à 10 pCt. meer moeten betalen. En - zoo voegde hij er bij - als dan mijn tractement eens werd verhoogd, of ik kreeg voordeeliger standplaats, wat zou in dat geval die lotsverbetering in de eerste jaren mij baten?’ De vrouw zei: ‘Dat lijden, dat gebrek is nog het ergste niet. Maar wij zijn niet in staat, om onze armoede voor het oog der menschen te verbergen. Daaraan is het toe te schrijven, dat mijn man een jaar geleden niet te H. werd benoemd. Waarom moest de commissie van plaatselijk onderzoek het ook juist in den {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} barren winter zoo treffen?’ In den zomer was het lot van dat onderwijzershuisgezin meer dragelijk. De vrouw gaf dan 's avonds aan eenige meisjes onderwijs in het breien. Eene geit leverde dan melk, het tuintje groenten en wat aardappelen, hoewel in 1870, meer zieke dan gezonde. Ried, 24 Januari 1871. H. HEMKES Kz. 830. De heer hemkes deed met het publiceeren van dit stuk, dat ik me vereer van hem over te nemen, 'n goed werk. 't Spreekt vanzelf dat Ministers en Kamerleden van zoo-iets geen notitie nemen. Die heeren hebben altyd gewichtiger zaken te behandelen. Wie lust heeft in verwondering, trachtte eens te zien te krygen den Staat van de pensioenen die de Nederlandsche Staat uitbetaalt, en vergelyke dien met de som die er wordt uitgegeven voor Onderwys. Ik las eenigen tyd na 't verschynen van de welsprekende... aanklacht van den heer hemkes, 'n antwoord van iemand die zich kantoorbediende noemde, en die beweerde even slecht bezoldigd te zyn, of nagenoeg. Hy wees de klacht terug met de opmerking dat die onderwyzer dan maar 'n ander vak had moeten kiezen, en ambachtsman worden. Dat ook hy gestraft werd voor z'n begeerte om 'n ‘heer’ te zyn, dat-i deze straf geduldig dragen moest, enz. Welnu, dit alles is misschien waar. Doch de vraag is niet of wy uit ziekelyk medelyden met iemand die te schraal bezoldigd wordt, moeten aandringen op verhooging van loon, de vraag is of de staat voordeel heeft by verkeerde zuinigheid? De betaling van geleverden dienst behoort, als èlke belooning, aftehangen van de verhouding tusschen vraag en aanbod. Is er kans goed onderwys te bekomen voor minder geld dan 't hoeden van varkens kosten zou, dan is de Staat gerechtigd, en zelfs verplicht, zich die goedkoope kostbaarheid aanteschaffen, nu eenmaal aannemende dat de heele zaak publicae curae is, wat de vraag blyft. * Bekrompen filantropie - goedwilligheid, medelyden, aalmoezen, enz. - dit alles komt niet te-pas. In gezonden zin is filantropie identisch met rechtvaardigheid. Niet meer, niet minder. De rechtvaardigheid nu schryft voor, dat er goed onderwys {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} worde gegeven, en dat dit zoo laag mogelyk worde betaald. By-mangel van 't eerste zou de mensch verwilderen. Wie 't andere uit het oog verloor, zou oneerlyk omgaan met de gelden van de bevolking. Een fout die nooit begaan wordt, gelyk... uit die pensioen-staten duidelyk te zien is. Ik vraag alzoo, niet of de onderwyzer 'n aangenaam leven heeft, maar of 't leven dat-i leidt, hem in-staat stelt het goede onderwys te geven waaraan we behoefte hebben? Het is m'n bedoeling geenszins hiermee te insinueeren dat nu deze of gene onderwyzer uit nydigheid 'n tydvak van de Geschiedenis zal overslaan, onder voorgeven dat z'n salaris hem niet toelaat de zaken kompleet te leveren. Ik bedoel niet dat er 'n zeeheld of jaartal méér zal gedoceerd worden voor 'n paar procent verhooging van traktement. Ik vraag niet naar de hoeveelheid kennis die er voor dat knechtsloon kan worden meegedeeld, ik vraag naar de wyze waarop dit geschiedt, wanneer de leeraar gebukt gaat onder al te drukkende zorgen? Ook hy is artist, of behoort dit te zyn. Z'n vak behoort tot de humaniora. Z'n beroep is of moet wezen: humanizeerend. Welnu, men onthumanizeere dan hemzelf niet! Gaat de karig bezoldigde onderwyzer voort, goed onderwys te geven - ik betwyfel hiervan de mogelykheid, en bovenal de frekwentie - dan schenkt hy 'n aalmoes aan den Staat, die wy eershalve niet mogen aannemen. Doch ook zonder eer, waarom moet juist de dorpsonderwyzer uitsluitend worden belast met het beweldadigen van de Natie? Als de Regeering haar dienaren wil verheffen tot weldoeners, hebben allen gelyke aanspraak op die onderscheiding. En waarom dan niet nog 'n weinig verder gegaan, en 't onderwys uitbesteed aan den minstbiedende? O schoone toekomst! De tyd nadert dat we de renten onzer schuld - en die pensioenen! - betalen kunnen uit de opbrengst van de veredelings-passie. Ministers en indische fortuinmakers gaan voor, dit spreekt vanzelf, en dan zal de boerejeugd... 831. Blyven we by 't tegenwoordige. Die jeugd kan evenmin behoorlyk onderwys ontvangen voor kwart of achtste betaling, als 't ieder ander mogelyk is zich 't benoodigde aanteschaffen voor onevenredig-lagen prys. Men heeft gezien dat ik - niet uit gebrek aan hart waarachtig, dit is immers uit 648, 649, 650, 651 gebleken? - ieder zag dat ik, om praktisch te zyn, by 't behandelen van deze zaak, alle boekerig medelyden met den onderwyzer zelf op-zy zette, en de kwestie alleen beschouw uit het oogpunt van Staatsbelang. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} De vraag kan geopperd worden of de staat er belang by heeft dat de boeren goed onderwezen worden? Ik geloof, ja. Wie dit ontkent, dringe op afschaffing van de dorpsscholen aan, want hy moet elke cent die daaraan wordt ten-koste gelegd, afkeuren als 'n verspilling. Anderen willen 't verschil halveeren, de gewone uitweg van de velen die den moed missen 'n opinie te hebben. Zy zeggen: ‘onderwys voor 't gemeen, nu ja, maar... niet te veel! Verlichting, beschaving, 't zy zoo... maar in gepaste maat.’ Het komt me voor, dat zy die aldus spreken, in al te ‘gepaste maat’ verlicht zyn, en geen onderwys genoeg hebben genoten - of misschien 't rechte onderwys niet - om te weten wat onderwys is. Ik zal hierop later terugkomen, om nu niet aftedwalen van 't bepaalde onderwerp waartoe de verdienstelyke uitboezeming van den Heer hemkes me aanleiding gaf: de te karige bezoldiging van de onderwyzers. Men verontschuldigt die door de beoogde... matigheid van wat-i te leveren heeft. * Te veel verlichting zou de boeren lastig maken, onregeerbaar. Weldra zou 't ‘gemeen’ - dan òngemeen geworden zeker - koningen, kamerleden, gepensioneerden en renteniers wegjagen, kassen en banken plunderen... Dit is de zuivere waarheid... Lezer, ik jok. Het kaas- en Broodvolk was niet onmatig verlicht, en 't aantal geleerden dat deelnam aan den Boerenkryg, bitter gering. De Jacquerien die periodiek Europa beroerden - er staat daarvan 'n vreeselyke herhaling voor de deur - waren niet zeer precies gevolgen van overbeschaving, maar... Gy die op ‘maat’ van onderwys aandringt, behoeft dit alles niet te weten. En ook ik vergeet het voor 'n oogenblik. Ik geef u volmondig gelyk in de stelling dat 'n geleerde boerejongen uit kracht van z'n onverteerbare eruditie terstond aan 't plunderen gaat, en dat dus de bezitters wel moeten acht-geven op de ‘maat’ van onderwys... Maar eilieve, verdubbel dan oogenblikkelyk de traktementen van de schoolmeesters. De man van wien de heer hemkes spreekt, komt me voor 'n achtenswaardige persoon te zyn, doch 't kòn wezen dat 'n ander, minder braaf, gehitst tot wrevel over 't slecht beloonen van z'n arbeid, voorbedachte- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} lyk 'n verkeerde maat gaf, en z'n jongens opleidde tot geleerde roovers. Hoe zou dat u smaken? Denk eens wat er worden moet van de bezitters, indien de lieden wier geleerdmakende kracht ge zoo vreest, daarvan misbruik maken uit wraakzucht en honger? Om 's hemelswil, geeft hun behoorlyk te eten, den geweldenaars die met 'n paar hollandsche Graven te veel, of met 'n verhoogde dozis differentiaal, de Nederlandsche Bank kunnen doen tuimelen! Laat ons den man te-vriend houden van wiens maatjuistheid zooveel afhangt... Maat? Maar eilieve, betaalt gy ook uw geneesheer maar half, als-i halve geneesmiddelen voorschryft? Meent gy 't gevaar dat hy u met arsenik vergiftigen zal, aftekoopen door beknibbeling van loon? 832. Er ryzen by sommigen nog andere bedenkingen op, die evenwel hier niet ter-zake doen. De vraag kan zyn, of Onderwys over 't geheel wel van Regeeringswege behoort uittegaan? Men heeft uit de noot op blz. 250 kunnen zien dat ik dit betwyfel. Ook zou er te onderzoeken vallen of we misschien met onze beschaving op 'n verkeerden weg zyn, en meer Egyptisch-intensief moesten te werk gaan? Beide vragen zal ik straks behandelen. Doch: zoolang de staat zich met het Onderwys bemoeit, zoolang men van meening is, dat Verlichting gebaat wordt door extensieve bevordering, zoolang men om goede waren te bekomen, zich behoorlyke betaling moet getroosten, en: zoolang die bewuste pensioenen-staat zich blyft verheugen in exuberantie van welstand, zoolang zeg ik dat de heer hemkes 'n braaf werk heeft gedaan, waarop ik hem - met zeer matige hoop op redelyken uitslag - goed succes toewensch. Hem en dien Onderwyzer m'n hartelyke groet! Noot van 1871. Daar ik me soms uitvallen veroorloof tegen onze Kamer, acht ik me verplicht haar nu billykheidshalve in bescherming te nemen tegen zeker gerucht waartoe 't stuk van den heer hemkes aanleiding heeft gegeven. Booswilligen hebben uitgestrooid dat de geachte leden 'n eed zwoeren zich niet te wasschen, te kammen of te scheren vóór de toestand van onze Onderwyzers verbeterd was. Van welonderrichte zyde heb ik vernomen dat dit laster is, en wel, by uitzondering, vuige. De heeren zien er niet haveloozer uit dan voor het stuk van den heer hemkes. {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} 833. Men heeft me wel eens beschuldigd, geen oprechte republikein te zyn. Dit is ongegrond. Ik ben oprecht in al m'n meeningen. En ook ben ik republikein, mits men dit woord niet opvatte in bekrompen beteekenis. Ik houd genot voor deugd. (Minnebrieven blz. 49, Uitgaaf 1875.) De grootste genieting vinden wy in 't voortbrengen van genot, in 't doen genieten. Ook waar we niet of maar gedeeltelyk slagen, zyn we deugdzaam door 't pogen. Wie véél genot tracht te scheppen, wie 't algemeen welzyn wil bevorderen, in de meening dat-i daardoor de som van geluk verhoogt, is deugdzaam en republikein, onverschillig of-i z'n doel wil bereiken met één Koning of met zeventig. Niet-republikeinsch is 't verjagen of tegenwerken van 'n Koning die nut voortbrengt. Niet-republikeinsch is 't steunen van zeventig koninkjes die - al-of-niet iets doende - kwaad doen. De staatkundige overtuiging van den waren republikein openbaart zich anders dan door 'n afgezaagd kibbelen over den besten regeeringsvorm. Dit is hem byzaak. Hy bestreeft de verhooging van algemeen geluk, en zyn politiek verbiedt hem aan 't bastertwicht: de politiek, meer plaats te geven dan haar volgens dit program onvermydelyk toekomt. (114) Gelyk onze meeste logiën zich ten-slotte in één punt ontmoeten, is er alzoo nauw verband tusschen staatkunde en deugd in eenvoudigen, d.i. allerhoogsten, zin. Zoo zou men aan menschkunde den naam kunnen geven van psychische chemie, en zedelykheid omschryven als ethische huishoudkunde of logika der plichten. Uit dit alles vloeit voort dat de welmeenende inderdaad verlichte man, republikein moet zyn, al heette hy bourbon. Een der eerste gevolgen van deze richting van z'n geest is 't wegcyferen van standen. De algemeene zaak omvat allen. De republikein kent als zoodanig geen edellieden, geen ryken, geen werkman, geen vrouwen of mannen zelfs, hy kent en erkent slechts menschen. Door verheffing van menschen-waarde tracht hy de som van geluk te vergrooten. 't Al te konventioneel verschil tusschen armen en ryken, tusschen aanzienlyken en geringen, verlaagt de som van genot, en is dus misdadig. 't Is nu de vraag niet, of de zoogenaamd-gemeene man zelf voor 'n groot deel schuld heeft aan z'n vernedering... {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} 834. We gebruiken dit woord vernederen dikwyls verkeerd. 't Is 'n wederkeerig werkwoord, en niet bedryvend. Men vernedert niet iemand. De iemanden vernederen zich, en vooral in Nederland maakt de zoogenaamd-geringe man - dan inderdaad gemeen - zich dikwyls aan deze fout schuldig. Ik ken geen aristokratischer land dan het onze. Maar niet de zoogenaamd-hoogere standen zyn hiervan uitsluitend oorzaak. De nederigste vigilant is wel genoodzaakt als djagernaut-kar te fungeeren, wanneer ieder zich obstineert overreden te worden. Er is bezyden die algemeene nederigheid geen plaats. En waren 't de allergeringsten slechts! Doch dit is zoo niet. De meest kluchtige voorbeelden van die zonderlinge liefhebbery om gebruikt te worden als 'n stukje straatweg, levert de middenstand. Ik hoop hieraan eens 'n afzonderlyk nummer te... besteden. M'n pen schreef ‘wyden’ maar dit deugt niet. Noot van 1876. Ik heb later dit walgelyk onderwerp aangeroerd in een der noten op 451, op blz. 49 van Bundel II, 5e druk. 835. Hoe werkt nu uit 'n republikeinsch oogpunt het standverschil in onze Maatschappy op 't Onderwys? We zagen reeds dat er voor boerenjongens 'n afzonderlyke pot wordt gekookt. Wordt dit onderscheid in geestelyke voeding konsekwent in-acht genomen? Geven we volle ‘maat’ van verlichting aan 't kind van den ryke, van den aanzienlyke? Overmaat aan 't kroost van den alleraanzienlykste? Neen! 't Wanbegrip omtrent de behoefte aan onderwys van den geringen stand loopt alzoo uit - gelyk elke fout in redeneering - op 'n inkonsekwentie. We zullen onderzoeken of er meer ongerymdheden voorkomen in onze begrippen over 't Onderwys. Vooraf moet ik erkennen dat er, vooral in dit onderwerp, veel moeielykheden zyn, die ik nog altyd niet kan oplossen. Doch in dit geval heeft reeds de aanwyzing van 'n veronderstelde fout haar nut. Wie na my in ideen doet, moge zich bezig-houden met de aanvulling van 't ontbrekende. En ook waar myn op- en aanmerkingen niet juist zyn, kan m'n ongegrond afkeurend oordeel leiden tot betere waardeering van 't bestaande. Ook dat zou winst zyn. 836. Als richtsnoer by de behandeling, leg ik my de volgende vragen voor, zonder evenwel my te wagen aan volledige beantwoording: Wordt het doel bereikt, dat we met onderwijs beoogen? {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo neen, welke fouten staan ons daartoe in den weg? Moet het onderwys zyn: intensief, extensief, of gemengd? Waar is in 't laatste geval de grens? Behoort het onderwys tot de bemoeienis van den staat? Het doel is Verlichting, Verfyning, Beschaving, Ontwikkeling, Veredeling. Hierin spreekt me zelfs geen mecklemburger jonker tegen. De ridders van den stok zyn in deze stelling - tot hun verwondering misschien - geheel aan myn zy. Toch noopt me deze verwondering tot eenig bewys. Ziehier. Een mecklemburger ‘onderdaan’ die den allergnädigst uitgedeelden Prügel niet allerunterthänigst aanneemt, en in-plaats daarvan z'n heer 'n pak slaag geeft, zal door dezen worden gehouden voor 'n verdammt grober Kerl. ‘Verdammt’ beduidt zeer, en verdammt grob is alzoo de superlatief van grof. Met m'n gewoon talent heb ik daar den heelen mecklemburschen landadel tot zeloot voor de verfyning van de boeren gemaakt. De ingenomenheid met deze prouesse wordt wel eenigszins gedempt door de bedenking dat het niet zùlke Verfyning is die wy met het Onderwys beoogen. Van welke soort is ze dan? Zoolang wy 't onderling oneens zyn over 't antwoord op deze vraag, zal goed Onderwys 'n onmogelykheid blyven. Voor we op 'n doel aanleggen moet dit doel vastgesteld zyn. 837. Tot-nog-toe is er meer konsekwentie in de mecklemburgsche methode dan in onze opvatting. ‘De jongens moeten unterthänig zyn, Herr Schulmeister, leer ze dat!’ is 'n voorschrift, blinkend van bevattelyken eenvoud. ‘Gnädigst aufzuwarten! is 't onzinnig en toch zinryk antwoord. Er is in 't ‘aufwarten’ wel niets ‘gnädigs’ maar de luî begrypen elkaar, en weldra begrypen de ruggen van de jongens de zaak ook. * Wat schryven wy onzen schoolmeester voor? Is er ook in {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} òns streven zoodanige duidelykheid en éénheid? En vooral is er oprechtheid in de wyze waarop we onze wenschen uiten? Knippen we niet wel-eens 'n oogje tegen den onderwyzer, als we spreken van ‘opleiding tot iets hoogers’ en hem willen doen vatten dat we toch... wel beschouwd, het lagere niet zoo heel erg versmaden? Zóó is het. We zeggen Veredeling, Beschaving enz. te bedoelen, en verwachten afgerichtheid tot zeker beroep. Het ‘kostverdienen’ staat op den voorgrond. Welnu, indien de toestand onzer Maatschappy, en de daaruit voortvloeiende moeielyke Streit um's Dasein dit gebiedend vorderen, zyn we verplicht onze kinderen behoorlyk toeterusten tot dien stryd. Doch ik dring op rondborstigheid aan. Dat amalgameeren van hemelburgerschap en geldwinnen werkt nadeelig, zoowel op de nyverheid als op 't bevolken van den Hemel. 't Gehalte van onze timmerluî, makelaars en ministers wordt er niet beter door, dat ze na 'n jaar of zestig levens onbruikbaar worden bevonden als engelen. Ik heb kooplieden gekend die op hun veertigste jaar - na alzoo ruim twintig jaren te hebben besteed aan ryk-worden - niet eens millionair waren, en evenzeer is van sommige anderen de zaligheid te betwyfelen, na 'n heel leven vol professie van minachting voor 't slyk der aarde. Wat al kracht die te-loor gaat! 838. Wat wachten wy van 't Onderwys? Welke instruktie geven wy den schoolmeester? De man moet toch weten waaraan-i zich te houden heeft? Van myn standpunt is 't antwoord op deze vragen zoo moeielyk niet. Ik meen dat het denkvermogen hoofdzaak is, en vorder van den onderwyzer - vrye-studie! - dat hy... De lezer verwacht dat hier iets volgen zal als: oefening in 't denken, cursus in orthologiek, onderwys in verstand? Waarachtig niet! Met voordacht koos ik beide uitdrukkingen, omdat ze den stempel der ongerymdheid op 't voorhoofd dragen. Ik vorder van den onderwyzer dat-i de oefening in 't denken, die zich even natuurlyk vanzelf openbaart als 't ademhalen, niet tegenwerke. De jongen van de diersoort mensch zùllen den- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} ken. Dit moet wel, omdat ze nu eenmaal denkdieren zyn. Zelfs de naam dien ze dragen, wyst dit uit. (489) Wie 't betwyfelt, wordt veroordeeld tot het opzetten van 'n zwemschool voor jonge eenden. Hoe 't met die eenden gaan zou, als men kostbare en moeielyke studie maakte van wat de Natuur om-niet geeft en zelfs opdringt, is hùn zaak. Maar zeker zou 't zwemmen niet toenemen in volmaaktheid, als men de kuikens verbood te water te gaan, en alzoo de oefening belette. Ons onderwys moest het denken niet tegenwerken. Wat en hoeveel men op de school leert, zou er minder toe doen, indien we slechts het leeren niet afleerden. Kennis is wel-is-waar op zichzelf 'n bezitting, maar ons denkvermogen levert de middelen om tot dat bezit te geraken, en staat dus tot het eerste als 'n boomgaard tot ooft. De bekwaamste en yverigste leermeester kan z'n discipelen slechts zeer weinig kennis meedeelen, doch dit is volkomen onverschillig wanneer-i hen slechts in-staat stelt - d.i. als hy ze in-staat laat - die kennis voortdurend te vermeerderen. Met 'n herhaald beroep op 155 maak ik hier de opmerking dat het onderling verschil van kennis waarmee knapen de school verlaten, zeer gering is in-verhouding tot hetgeen ze nog leeren moeten, en onwaarneembaar in-evenredigheid met alles wat ze nooit zullen leeren. 't Onderscheid tusschen twintig en veertig kersen is den eigenaar van 'n boom onverschillig, en vooral den bezitter van 'n ganschen bogert, wanneer hy dien goed leerde beheeren, d.i. alweer in de vergelyking: als men hem niet onbekwaam maakte tot dat beheer. Het instampen van 'n beetje weten werkt schadelyk. Om 't weten niet, en om 't beetje niet, maar om 't stampen. 839. Toch is ook dit weten 'n vereischte. 't Kind moet gegevens hebben waarmee z'n denkvermogen zich bezig-houdt, maar - en hier roeren wy 'n hoofdzaak aan - die gegevens worden geleverd door de natuur. Meent men dat ze zwemvogels zou hebben kunnen voortbrengen zonder water? Gelyk ieder voorwerp door z'n grenzen bepaald wordt, is elke wording 'n produkt van haar omgeving. Juist door 't leveren van 'n oneindig aantal voorwerpen die tot nadenken uitnoodigen en dwingen, heeft de natuur - in-verband met de gegevens in onszelf, waaronder de inrichting van de menschelyke keel 'n groote rol speelt - ons tot denkende wezens gemaakt. 't Ligt in de rede dat ook die gegevens op hun beurt produkten waren van al 't andere. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Wy zyn in onze huishoudelyke opvatting gewoon den loop der zaken omtekeeren. In 't bezit geraakt van 'n vogel, koopen wy 'n kooi. In de groote volière van de Natuur daarentegen, zyn vogels noodzakelyke sekwelen van ruimte in-verband met 'n oneindig aantal andere gegevens. By haar is inhoud bedongen door omtrek. Wy omheinen het bestaande met willekeurige lynen. Zy vult, en wy vormen. De Natuur levert alzoo slechts rezultanten. Iets verder gaande mogen we vaststellen dat ook ònze arbeid, het rezultaat van ònze luim en ònze kracht, tezaamgenomen met de onderwerpen waarop we dat alles toepassen, slechts rezultante is. Gegeven: onze Maatschappy, myn oordeel over 't onderwys, 't stuk van den heer hemkes, de mauvaise-marque van 1828, pen en papier, de brandende dorst van publiek naar veredeling, en nog 'n dozyn oneindigheden gegevens meer... ziedaar de redenen waarom de eentjes te water gaan. Wie de vyvers supprimeert, maakt er kippen van. Ziedaar tevens de oorzaak die my noopt deze nummers over Onderwys te schryven. En ziedaar ook grond tot de verwachting dat de Natuur 't nooit zal laten ontbreken aan onderwerpen waarmee onze kinderen zich kunnen oefenen in 't denken. Wy behoeven hun die onderwerpen niet optedringen. We mogen dit niet. En toch geschiedt het op de scholen. 840. Er bestaat 'n noodzakelyke evenredigheid tusschen waarnemingsvermogen en denkkracht. 't Pasgeboren kind schynt niet waartenemen, althans daarvan blykt ons niets. Eerst na eenige dagen of weken brengt het licht zekeren indruk te-weeg. Dat deze waarneming 't denkvermogen in beweging brengt, zou kunnen worden opgemaakt uit het wezenloos star-oogen van 'n idioot kind. De begeerte om 't licht te zien, gaat hand-aan-hand met iets als nadenken over dat verschynsel. Dat de hersens hieraan deel hebben, schynt zeker. Zeer spoedig is de kleine denkleerling verzadigd van de eentoonigheid eener vonk, van 'n vlam, van de maan. Na eenige vergeefsche pogingen om dit hemellichaam te grypen - hoe wys toch van den Schepper, dat-i 't buiten bereik zette, niet waar? - verlangt de kleine dief naar 'n geschiedenisje, naar beweging. Nieuwsgierig als-i zestien jaar later wezen zal naar den afloop van 'n boeienden roman, wil hy weten of de slinger van de pendule wel behoorlyk rechts zal aanlanden, als 't ding z'n tocht heeft aangevangen van de linkerzy. Tik... tik... 't heele gemoedje tikt mee, en zet de {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} boeiende anabasis - daar gaat-i weer: de katabasis dan - op muziek. De jonge komponist volgt z'n sujet met de oogen, en verslindt heerlyke sprookjes, prachtige vertellingen, verrukkelyke geschiedenissen. Hy is op-reis tusschen Ninive en Babilon... tik, tik! Vi... ce... ver... sa... Wat anders! Xerxes dreigt. Tik, tik... daar komt-i aan: Griekenland, pas-op! Tik... in 't midden, 'n dood punt: hellespont! Nog-eens tik, hy is 'r over! Weer tik... daar is-i! Tik... 't dooie punt: thermopylae! Tik aan de andere zy: marathon! De geschiedenis is uit. Wat anders! Nu eens van Rome naar Karthago... heen-en-weer... tik, tik! De... len... da... tik, tik! Hannibal... an... te... por... tas? Nog niet! Alpen: 'n dood punt alweer... tik: hy is er! Tik, tik... daar komt fabius! Halt in 't midden... 'n dood punt: cunctator! Rechts... links! Delenda? Ja. - Deleta? Neen. Tik... tik: cannae! Tik, tik... 'n dood punt: capua! Tik... scipio! Tik, tik, tik, tik, tik: zama... tòch deleta! Och, de kleine denker kwam niet zoover. De lieve natuur der dingen zorgde wel dat het drama hem niet forscher aangreep dan de weeke hersentjes nut was. Vermoeid van waarnemen, juist genoeg om zich te sterken, niet genoeg tot het rekken van z'n belangstelling boven de spankracht, sliep-i voldaan in, misschien reeds te Ninive... zyn capua! La reprise à tantôt, als-i uitgerust is. 841. Maar morgen leest-i verder in z'n geschiedenisboekje. Morgen zal-i meer kunnen verwerken. Lust en kracht groeien aan in gelyke maat, en over 'n week komt de slinger-epos hem eentonig voor. Hy kent al de romans van-buiten, die de pendule hem voortikte, en verlangt naar wat anders. Al zoekende quem devorent gaan z'n oogjes op de jacht naar gekompliceerder voorstelling. Hy wil iets waarnemen waarvan de oplossing hem ernstiger inspant. Zoo gaat de behoefte aan geestelyken arbeid voort, en de verstandsontwikkeling kan alleen dan op gunstige wys plaats-hebben, als de juiste verhouding tusschen vatbaarheid tot waarnemen en belangrykheid van 't waargenomene bewaard blyft. By 't verstoren hiervan houdt het genot op, en alzoo de drang, der Trieb. Maar deze verhouding kan niet bewaard blyven, als we 't kind zaken opdringen die hem geen belang inboezemen, en 't is zeer moeielyk dit te vermyden, omdat we zelden weten hoe ver 't jong gemoed gevorderd is. De Natuur maakt deze fout niet. Zy openbaart haar wenken in de wenschen van 't {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} kind-zelf, dat zeer methodisch van z'n bemoeienis met licht, kleur en klank, overging tot het belangstellen in beweging. Zoodra wy dezen denk-kathechismus willen schryven, doen we 't gewoonlyk onhandig. Wy geven 'n stilstaande maan waar scipio's noodig-zyn, en omgekeerd. De bal dien we opwerpen en vangen om 't kind te vermaken, moest gerold worden, en waar we met 'n zweepje klappen, was misschien behoefte aan 'n beetje tragedie. De ontydigheid waarmee wy beelden te voorschyn roepen, is storend, en wanneer de Natuur in woorden sprak, zou ze ons dikwyls verwyten: bederf m'n werk toch niet! Zie, daar was ik juist bezig met de grondslagen van 'n logische bosse, en gy verdringt m'n fundament met 'n bult van... De drommel weet hoe al die bulten heeten. M'n geheugen verzwakt, en 't scheppen begint me makkelyker te vallen dan 't herinneren. De goede Natuur zal bedoeld hebben: intempestiviteits-denkmoedeloosheid. Zoo kunnen we by-benadering 't frenologisch uitwas noemen dat op onze scholen wordt aangekweekt. 842. Nu weet ik wel dat scholen 'n noodzakelyk kwaad zyn. (15) Het is materieel onmogelyk dat 'n onderwyzer by elken leerling de opportuniteit beoordeelt. Hy heeft den tyd niet, zich te onthouden van onbescheidenheid, en is wel genoodzaakt historie optedringen - en wèlke historie! - waar misschien behoefte was aan... Neen, Historie altyd! Maar in 's hemels naam àndere geschiedenis, àndere romans, àndere beweging, dan er voor den knaap te halen is uit de Geschiedenis zooals die geleeraard wordt! Als kriterium van gepastheid sla ik voor - we zyn nu eenmaal in de buurt van frenologie - te letten op de receptiviteit. En men behoeft daartoe de kinderen niet by 't hoofd te vatten. Als by de slinger-geschiedenis, kan de gepastheid van 't schouwspel worden afgemeten naar de aandacht der toeschouwers. Er is voor 'n kind niets ònbelangrykers dan de Wereldgeschiedenis met haar volksverhuizingen, dynastien, Assyrische ryken, Westfaalsche vredes, en Smalkaldische Verbonden. Men leert de Geschiedenis niet waardeeren, voor men eenigszins beseft hoe gebrekkig ze geschreven werd. Er komt 'n tyd - tenzy de nieuwe bosse met den langen naam de overhand nam - dat we méér willen weten dan beschreven staat, méér begrypen dan schryvers ons ophelderen. Deze nieuwe behoefte vordert arbeid, en deze arbeid brengt 'n gelyksoortig genot mee, als ons dertig, veertig {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar vroeger die pendule verschafte. Het heen-en-weer slingeren van dynastien is als zoodanig, den knaap te eentonig geworden. ‘Huis van Holland... tik, tik... lieve god, dat weet ik al! Rechts geweest, midden geworden - tal van dooie punten! - links aangekomen in 't huis van... tik, tik... van de Arsaciden, geloof ik... 't scheelt me niet!’ De knaap staat alzoo boven 't eentonig gewawel dat men voor historie uitgeeft, maar beneden de wysbegeerte die haar tot 'n leerschool maken zou als we haar beter kenden, tot 'n oefenschool althans zoodra wy, zoo heel weinig wetende, behoefte beginnen te voelen aan méér. 843. Historie, beweging, altyd! Sedert dien mislukten diefstal van de maan, is elk stilstaand voorwerp ons onverschillig. Cyrus op z'n troon is vervelender dan cyrus aan 't hof van astyages, waar dan toch een-en-ander voorviel dat wat kleur heeft om 't kinderlyk oog te vermaken. De Trojaansche oorlog is niet geheel te versmaden. Daarin is vermakelyke beweging. Ook de kruistochten leveren onderwerpen die 't kinderlyk waarnemings-vermogen niet van zich stoot. Vanwaar komt dit? Wy hebben dit verschynsel te wyten of te danken aan Cyropaedie en Ilias die de Geschiedenis opsierden. Aan den romantischen tint waarmee de vinders in de middeleeuwen - 't was 'n kostwinning, en de eervolste niet! - de vechtpartyen tegen 't Oosten kleurden. Indien men let op de epizoden die de jeugd belang inboezemen, kan men met veel juistheid besluiten tot de onbruikbaarheid van al 't overige. Wat dor is, deugt niet. Behoort dus al dat overige op 'n romantisch welklinkend deuntje gezet te worden? Volstrekt niet. Maar men wachte met de toediening van die spys, tot de maag ernaar vraagt. Zoodra de leerling ver genoeg gevorderd is om behagen te scheppen in 't nasporen van nuchtere waarheid, zal 't genot van zyn onderzoek meer geur geven aan wat vroeger dor scheen, dan xenophon, homerus en die flikvlooiende tokkelaars der middeleeuwen konden leveren in hun romans. Beweging altyd! Maar ze behoeft niet uitsluitend gezocht te worden in de Geschiedenis, welker oscillatie gewoonlyk aan 't waarnemingsvermogen van den knaap ontsnapt. My, byv. was de Vaderlandsche 'n stilstaande pendule. Minder nog. Eén onbewegelyke klomp graven, volksvolmaaktheid en zeehelden. Meer vatte ik er niet van. Hoogstens ging 't aandeel dat ik in de {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} zaak nam, tot eenige verwondering dat Engeland telkens weer durfde beginnen na zoo vreeselyk getuchtigd te zyn... neen, hier vlei ik m'n jonkheid. Tot zoodanig niet-begrypen was ik te onontwikkeld. Dat kwam eerst later - en overvloedig! -toen ik moed vatte den banbliksem van mauvaise-marques voor impudentie te trotseeren. Noot van 1876. Eerst zeer onlangs (zie de noot op 760) ben ik begonnen iets te begrypen van den zoogenaamden tachtigjarigen oorlog. Neemt men 't me kwalyk? In-godsnaam! 844. Er schynt in 't erkennen van onkunde 'n beleediging te liggen voor de velen die met half-weten tevreden zyn. 845. We mogen de kennis waarmee de knaap bezwaard wordt, niet vergelyken - 'n gewone fout! - by overvoeding, waarlyk niet! De kwaal die ik bedoel, heet niet indigestie, het is atonie. De maag van den geest ontvangt niet te veel, maar 't goede niet. Ze wordt niet door opwekkende middelen voortgezweept tot onmatigen arbeid. Juist andersom belast men haar met werk dat ze niet verrichten kan en dan ook vry onverschillig liggen laat. Men bezwaart haar niet met overmaat van spys, zy is werkeloos omdat ze de steenen niet kan verteeren, waarmee men haar opvult. Wie de waarheid van dit alles betwyfelt, trachte eens de boekjes onder de oogen te krygen, waaruit-i z'n eerste wetenschap putte. Nu iets meer wetende, iets verder gevorderd in niet-begrypen, zal-i verbaasd staan over de domme berusting waarmed-i voor twintig, dertig jaar... die steenen liggen liet. M.a.w. hoe z'n denkvermogen juist in de voor mogelyke ontwikkeling gunstigste periode braak-lag. 846. Over verloren tyd klaag ik niet. Die ware intehalen. Ik klaag over 't noodlottig aanwensel van niet-begrypen. (462) Ik klaag over de verlamming der organen. Eén bestudeerd grasscheutjen is meer waard dan 'n heel zoodjen onverteerde volksverhuizingen en Uniën van Utrecht. De maag laat ze liggen, die steenen! Niet geheel. De Natuur is sarkastisch - ze moet wel, zy die àlles is (158) - en spot heel aardig met de intempestiviteit van de kennis die wy 't jong gemoed opdringen. Als 'n boere-jokrisse, die door misverstand de stadhuistaal van z'n meester verknoeit tot andere zotterny, zoodat men in-twyfel staat of we te doen hebben met onnoozelheid of persifflage, weet 'n kind altyd die zyde van 't onderwezene aantegrypen, {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} waardoor de bespottelykheid van 't geheel wordt in licht gesteld. ‘Tot hiertoe en niet verder, sprak in 't jaar zóóveel de God van nederland. Het korsikaansche monster... We kennen de rest. Neen, lezer, ge kent ditmaal de rest niet. Op de bladzy waar men my zoo plechtig inwydde in de geheimenissen Gods, was 'n inktvlek. ‘Tot hiertoe en niet verder’ stond er. Ik verzeker u dat in myn voorstellingsvermogen, de God van Nederland nooit slaagde in 't passeeren van dien inktvlek. Toen ik later in 'n ander boek iets dergelyks las, zocht ik te-vergeefs naar de bekende barrière, en had 'n indruk alsof God by-gebreke van 'n duidelyk merk, niet precies weten kon tot hoever hy de tirannen hun gang mocht laten gaan. Hoe zoo'n licentia rustica van 't kind Jokrisse werkt in 't zedelyke, zagen we reeds in 827. 847. Ook op ander gebied staat het slikken van onbegeerd en dus onverteerbaar voedsel, vrye-studie in den weg, en de klacht waarmee ik m'n verhandeling over dat onderwerp opende, is 'n treurig gevolg van de ongerymdheden die aan Fliegende Blätter stof leveren tot kluchtige zotterny, maar den menschenvriend bedroeven. En nog-eens vraag ik u die dit instampen van onnutte kennis zoo verderfelyk niet vindt, u die misschien de zaak ontkent, wat leerdet gy op de school? Uit vrees voor ongenoegen zonder ik den lezer zelf uit, maar verzoek hem achtteslaan op anderen. Wat bleef er in huis en wereld over van al 't geleerde? Niets? Dit is 't ergste niet. Alles? De steen bleef liggen! Ik neem 't niet kwalyk dat men de hollandsche graven vergat, maar wel vind ik 't treurig dat men ze nog altyd weet optezeggen, zonder ooit te vragen wat voor lieden dat toch eigenlyk waren? 't Schynt altyd vanzelf te spreken dat zy 'n rol speelden, maar wie ze zond * wat hun funktie was, {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} welke rechten ze uitoefenden - en vooral met welk Recht? - wat hun verplichtingen waren... deze steenen in de maag hebben de meesten onzer ooit gehinderd. En ook dit is op zichzelf 't ergste niet. Maar wie dertig jaren lang al die mysterien van den voortyd ongedeerd met zich sleepte, zonder behoefte te voelen aan wat licht, ontwende zich 't voedend verteeren van zaken die 'r wèl op aankomen. De knaap die tevreden was met het werktuigelyk ‘sommen maken’ wordt door z'n tevredenheid voorbeschikt zich thuis te voelen in den stand van werktuig, en er blykt dan dat we met ons inpompsysteem op 'tzelfde doel aanleiden dat de mecklemburger baron z'n dorpspaedagoog aanbeval: maak ze unterthänig, Herr Schulmeister! 848. Wat eischen wy van de school? Ontwikkeling van denkvermogen? ‘Neen, zegt daar iemand, dit komt later. Eerst kennis... In zekeren zin is dit waar. 't Kind moet hebben kennisgemaakt met de pendule, voor 't kan acht-geven op de beweging. Doch wie kennis in wyder beteekenis wil laten voorgaan, vrage zich af of deze bevorderd wordt door ontydige mededeeling? Kennis wordt waarlyk niet gebaat door onevenredige achterstelling van denken. Men kan hiervan de proef nemen, door byv. aan eenige dozynen bekenden te vragen naar iets dat verondersteld kan worden hun op de school geleerd te zyn. Dan zal men weldra ontdekken dat de hoogte der bergen in Azie, 't worteltrekken, de geslachten der woorden en al die belangrykheden meer, even goed zyn verloren gegaan alsof men nooit, iets ‘van-buiten’ geleerd had, en dat het Geheugen waarachtig niet ryker werd door 't spolieeren van 't Verstand. Integendeel! Wie 't geleerde vergat, doch zich oefende in denken, zal gedurig behoefte voelen aan materiaal ter verwerking, aan feiten. Hy is dan wel genoodzaakt het verlorene terug te zoeken. En hy vindt het, met voordeel. Want dit zoeken-zelf was winst. Op den weg dien we langs gaan om terugtekeeren naar 't punt dat we uit het oog verloren, merken we gewoonlyk zaken op, die ons òf niet waren geleerd, òf waarvan de indruk uitsleet. We sluiten dan nieuwe vriendschap met iets onbekends, of zien met vreugd oude vrienden weder. 849. Wat wachten we van 't onderwys? Beroepshandigheid? Ook in dit geval is de thans gevolgde methode verkeerd. 't Opdringen van inopportune kennis werkt niet voor- {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} deeliger op handel, industrie, vakgeleerdheid, dan op de ontwikkeling als denker. Voor beroepen die geschaad worden door 't mensch-zyn, behoorde geen patent te worden uitgereikt. En dit komt dan ook zelden voor. Als ik me hierin vergis, zouden we weer aanlanden by de Mecklemburgers. Gesteld dat er afscheiding te maken valt tusschen hoogere en lagere eischen, dan nog beweer ik dat ontydige kennis even schadelyk werkt op 't zoogenaamd lage als op 't hoogere. De al te onnoozel geslikte volksverhuizingen maken evenmin den schrynwerker bekwaam in z'n vak, als den denker in 't zyne. Er zal dan toch immers geen beroep zyn, waarby men 't gezond verstand missen kan? Of welks uitoefening door 't gezond verstand zou geschaad worden? Ik verzoek ernstig me niet aan 't woord te houden by 't schynbaar tégenstellen van denkers en ambachtslieden. Inplaats van schrynwerker, had ik even gepast den beoefenaar van eenig ander beroepsvak kunnen noemen, 'n advokaat, geneesheer of staatsdienaar. De vraag komt hierop neder, of 't smoren van denklust en denkkracht voordeelig werkt op de ontwikkeling van hen die men - met voorgewend praktischen zin - uitsluitend wil afgericht zien tot het verdienen van den kost? Ik zeg neen! 850. ‘Geen zotterny is zoo zot dat ze niet nu-en-dan door beroeps-wysgeeren wordt in bescherming genomen’ zeide ik in 542. Welnu, geen onbekwaamheid zóó grof dat vakmannen zich daaraan niet schuldig maken. Timmerlui, slotemakers, geneesheeren, advokaten, ministers, steken in jokrisse-achtige ineptie onze kamergeleerden naar de kroon. De Specialiteiten zyn gewoonlyk specialiteiten van onbedrevenheid, en telkens voelt zich de leek opgewekt tot de vraag: is dàt nu 'n smid, is dàt nu 'n minister? Ik mag niet toegeven in den lust, hiervan - anekdotische! - voorbeelden aantehalen. Met eenige oplettendheid zal de belangstellende lezer die in voldoende menigte kunnen waarnemen. Noot van 1874. Men zie overigens over dit onderwerp ‘duizend-en-eenige Hoofdstukken over specialiteiten’ (Delft by j. waltman jr.) een werk dat alweer gebleken is beneden nederlandsche kritiek te zyn. 851. Mocht men niet in-staat zyn te voldoen aan den wenk waarmee 't vorig nummer eindigt - de aangeleerde berusting in 't gebrekkige maakt kortzichtig, en hierin ligt juist het zwaartepunt van m'n betoog - welnu, waar de lezer niet {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} overtuigd is, wys ik hem op den uitslag. Is de ‘kost’ van de tot ‘kostverdienen’ afgerichte mensheid, overvloedig? Immers neen. We bereiken alzoo 't lagere niet door 't opgeven van hooger. Wel 'n bewys dat we op den verkeerden weg zyn, hoe men 't ook neemt. In landen waar men zich met het zoogenaamd hoogere niet bemoeit, vertoont zich dit verschynsel niet. Elk Javaan is 'n goed landbouwer. Er is harmonie tusschen z'n - negatieve - opleiding, z'n behoeften en z'n bekwaamheid. Deze overeenstemming hebben wy in ons opvoedingsstelsel verbroken. Met 'n beetje makelary, 'n beetje geschiedenis, 'n beetje god en 'n beetje staatkunde meenen wy iets degelyks voorttebrengen. God, Staat en kostverdienen varen er even slecht by. Reeds voor jaren heb ik gezegd dat het moeielyk is zich juist uittedrukken. (13) Ik dring geenszins aan op 't fabriceeren van Specialiteiten, doch beweer dat er winst zou te behalen zyn door gepaste ontwikkeling van 't denkvermogen over 't algemeen, waardoor dan ook de speciale hoedanigheden van den individu zich ter-zyner-tyd behoorlyk zouden vertoonen. Algemeene bildung moet de byzondere voorafgaan. 852. M'n antwoord op de vraag: of 't doel dat we met Onderwys beoogen, bereikt wordt, is onvolledig, en moet dit zyn. Ik hoop genoeg gezegd te hebben om dezen en genen die oud - of jong - genoeg is om 't slingeren van myn pendule met de oogen te volgen, lust ingeboezemd te hebben tot aanvulling. Met voordacht was ik... éénzydig. Ik weet zeer goed dat ons Onderwys uit geheel andere oogpunten kan beschouwd worden. Zy die dit doen, zullen misschien langs anderen weg aanlanden op 'tzelfde punt waarop myn opmerkingen uitloopen. Men zoeke overigens geen tegenspraak in m'n bewering dat we aan de beslissing van de Natuur moeten overlaten wat het denkvermogen van 'n kind bearbeiden kan, en idee 268. Juist òmdat het denken moet geleerd worden, mogen we niet door ontydig meedeelen van niet begeerden indruk, de vatbaarheid voor dat leeren verstompen. Men bevordert de zwemkunst van eenden niet, door de eieren in 't water te werpen. Er moet gebroeid zyn. Met dit broeien belast zich de lieve trouwe klokhen Natuur. Misschien ware 't heele voorschrift in 268 overbodig, indien men ons niet op onze scholen... als eieren in den vyver gegooid had! Wie na dit alles nog niet gelooft dat er aan ons Onder- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} wys een-en-ander ontbreekt, zoeke eens naar 'n gepast antwoord op 74. Ik houd me voor de mededeeling aanbevolen. 853. Behoort het Onderwys te zyn intensief, extensief of gemengd? Waar is in 't laatste geval de grens? 't Spreekt vanzelf dat deze kwestien moeten worden beschouwd uit 'n republikeinsch oogpunt. Wie toch hierby ander belang vooropstelt dan 't algemeene - z'n eigen belang, byv. of wat-i daarvoor houdt - schaffe àlle scholen af. Misschien ook zoud-i speciaal-instituten behooren opterichten voor byzonderen dienst. Alles werd dan 'n soort van onderricht in usum Delphini. Scholen voor hofnarren. Scholen voor heldhaftigheid-bezingers. Scholen voor kamerheeren. Enz. Ik vergat: scholen voor ploegdieren. De lezer denkt hier aan Mecklemburg, en als gewoonlyk heeft-i ongelyk. Het systeem van de landjonkers in dat gezegend land komt hier niet in aanmerking, omdat het ter africhting voor de privaat-behoefte van de menschgebruikers ondoelmatig wezen zou. ‘Leer ze dàt, Herr Schulmeister!’ isonzin. By de hier bedoelde soort van eruditie komt geen leeren en geen schoolmeester te-pas. Hoogstens zou men zoodang desideratum moeten te-kennen geven door 't bevel: ‘leer ze het tegendeel niet’ d.w.z. leer ze niets. Want al wat ze leeren is tegendeel van dierlyke onderworpenheid. 't Leeren zèlf, van wat ook, ontwikkelt elementen van weerstand tegen brutaal geweld... 854. Ik vergis me. Verkeerd onderwys als waarover ik handelde in de vorige bladzyden, maakt even geschikt tot het welvervullen der plichten van 'n mecklemburgschen onderdaan, als geen Onderwys. Ook hier raken de uitersten elkaar. De overbeschaafde Griek was evenzeer voorbeschikt om 'n prooi van de Romeinen te worden als de onbeschaafde Barbaar, en wie 't plebs beheerschbaar maken wil, kan dit doel zoowel door misvormen bereiken, als door 't verhinderen van vorming. Een tegen-wil-en-dank ingepompte cicero verzwakt het weerstandsvermogen niet minder dan volslagen onschuld aan letterkunde. 't Laatste middel zou dan nog te verkiezen zyn, omdat het goedkooper is. Wie echter daaraan de voorkeur geeft, leest myn ideen niet. lk mag dus aannemen te spreken tot dezulken die de scholen nog niet willen afgeschaft zien. Ze behooren evenwel te bedenken dat er 'n zonderlinge {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} krachtsverspilling zou plaats vinden, indien ze moeite en geld ten-koste legde aan 'n Onderwys, dat dezelfde rezultaten opleverde als 't mecklemburger systeem. Wie 'n kind voedt tot het in den vorm van vyftig kilo gewicht behoorlyk kan dienst-doen in den tredmolen, heeft te berekenen hoeveel water- stoom- of paardekracht hy terug-ontvangt voor de uitgegeven aardappels en karnemelk. Deze berekening is eenvoudig, en 't moet al 'n heel slecht ekonoom wezen die er niet van-tyd-tot-tyd 'n stevigen ezel mee uitwint, waarvoor-i anders kontant geld had moeten neerleggen. Maar de weifelaar die z'n kind voor den tredmolen te ligt maakt, en tegelyker-tyd ongeschikt voor iets anders, werpt z'n voedingskosten - dan met de kosten van zoogenaamde òpvoeding verhoogd - zonder nut weg. 855. Er is 'n deun in omloop, dat men ‘eerbied schuldig is aan alle opiniën.’ Ik erken, wel-eens tegen dit voorschrift gezondigd te hebben. Misschien is deze misslag vergeeflyk, omdat ik de oprechtheid van veel meeningen in twyfel trek, en dan moet de ruwheid van m'n aanval niet zoozeer worden toegeschreven aan minachting voor de bestreden meening, als aan verachting van 't voorwenden. * Om alzoo te beoordeelen of men in dit opzicht den eerepalm behoort uittereiken aan den mecklemburger baron of aan onze verkeerd-beschavers, zouden wy de oprechtheid van de uiteenloopende methoden moeten onderzoeken, en ik gis {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} dat we daarna onzen opinie-eerbied, òf vry gelyk tusschen beide partyen zullen kunnen verdeelen, òf die geheel terughouden. Zoolang men schoolmeesters aanstelt in den geest van de mecklemburger domeinheeren, pleegt men verraad aan den tredmolen. En wie paardekracht en menschenwaarde tegelyk verwaarloost, verdient by z'n eerstkomende avatara in 't mecklemburgsche ter-wereld te komen. We moeten oprecht zyn, en tusschen beide richtingen 'n keus doen. Door 't hinken op twee gedachten loopen we gevaar den boer zwak, mager en onwetend, den burger mager en onbekwaam, den geleerde dom en mager te maken, d.i. allen onbruikbaar. Begeeren we been en spieren? Willen we beroepshandigheid? Beoogen we wetenschappelyke transcendentale ontwikkeling? Alles in gepaste maat. Dit spreekt vanzelf, maar wie bepaalt deze maat? 't Ideaal van beschaving zou meebrengen dat ieder voor-zich den evenaar in 't huisje wist te houden. Dit echter is het doel dat beoogd moet worden, geen handleiding om 't te bereiken. Maar wel kunnen we door die stelling nagenoeg geraken tot de slotsom dat het algemeen-menschelyke behoort ontwikkeld te worden. Hieruit toch is te verwachten dat de meest gunstige toepassing op byzondere omstandigbeden, kan worden overgelaten aan den individu. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} 856. Zal die algemeen-menschelyke ontwikkeling bevorderd worden door gelyktydig-algemeen werkende pogingen? 't Komt me voor, dat deze belangryke vraag nooit ernstig genoeg werd ter-sprake gebracht. De voorstanders van Verlichting vergeten soms dat niet ieder die 't licht koncentreeren wil, daarom 'n vriend van duisternis behoeft te zyn. En zy die te-velde trekken tegen vulgarizatie van kennis, zien dikwyls ten-onrechte 'n verblinder in elken yveraar voor algemeene lichtverspreiding. Ook in deze zaak ware 't nuttig geweest het punt van verschil juist te noemen. (779) De tegenstander van vulgarizatie kan bedoelen dat de ware Verlichting van weinige punten behoort uittegaan. 't Is immers mogelyk dat-i niet wil dooven, maar integendeel uitstraling bevorderen? Misschien leverde hem de stoffelyke Natuur aanleiding tot z'n methode. Hy maakte de opmerking dat vuurtorens nuttiger zyn dan illuminaties. Nooit zag-i in wintertyd ter verwarring van 't Volk, kachels in de open lucht. Overal treffen hem wenken dat er afgesloten stookplaatsen noodig zyn, 'n focus. Misschien ook trok 't z'n aandacht, dat een op gepast oogenblik aangebrachte domper 't lichtgevend vermogen bewaart, dat zonder nut zou verloren gaan door ontydig aanblazen, of zelfs door ongestoord voortbranden. We mogen gissen dat-i opmerkte hoe 'n straal die onweergekaatst vervliegt in de ruimte, even weinig duisternis verdryft, of minder nog, dan wanneer-i gevangen ware binnen den wand van 'n korenmaat. Er is geen licht, zonder voorwerp waarop 't schynen kan. Behoort nu dit onmisbaar objekt te zyn de geheele Maatschappy op-éénmaal? Moet het onderwys dat aan 't denkvermogen beelden levert ter oefening, terstond aan allen worden gegeven? Moet het voor allen gelyk zyn? Jezus zeide: predikt het evangelie aan alle kreaturen. Maar... hyzelf deelde dien last aan slechts twaalf apostelen mee. Dit geeft te denken. Want al zy nu dit voorbeeld niet verbindend, we letten op de omstandigheden die het te-weeg brachten, en er kan gevraagd worden of dergelyke oorzaken ook thans nog bestaan? 857. Ik zeide reeds, geen standen te erkennen. Oppervlakkig zou hieruit volgen dat ik algemeene verspreiding voorsta. En ik zeg het tegendeel niet, vooral wanneer we, als kriterium der soort van onderwys, de wenken van de Natuur volgen. We mogen evenwel 't ideaal: algemeene ontwikkeling, niet {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} verwarren met de middelen die daartoe leiden kunnen. Al wenschen we dat geheel het brood gerezen zy, toch is 't niet noodig daartoe den zuurdeesem door 't deeg te kneden. In deze vergelyking ligt geen bewys. Ik geef haar slechts als toelichting van 't onderscheid tusschen de beide methoden. 858. Genot en Deugd zyn gevolgen van Veredeling. Deze wordt bevorderd door Kennis. Kennis is grootendeels 'n gevolg van welgebruikt denkvermogen. Is er nu te verwachten dat de som van genot grooter zal zyn by gelyktydige ontwikkeling der denkkracht van allen, of moet hierin zekere afscheiding plaats hebben, zeker rangverschil? Indien uitbreiding van 't goede kan geschieden zonder schâ voor 't gehalte, dan is de vraag oogenblikkelyk beantwoord in extensieven zin, en de woorden: dorpsschool, boeren-onderwyzer, lager onderwys, drukken 'n ongerymdheid uit. De beenbreuk van 'n daglooner en van den aanzienlyke, vorderen in den wondheeler dezelfde bekwaamheid. Zoo zou ook 't meedeelen van kennis aan geringer stand, dezelfde zorg vereischen die wy ten-koste leggen aan de hoogere klassen, en zelfs in den beginne méér. Professers moeten dan naar de dorpen - nu voor 'n oogenblik aannemende dat de onwetendheid daar grooter is, en dat 'n professer meer wetenschap levert dan 'n ander - en akademien waar de discipelen per se eenigszins bekwaam zyn, zouden zich voorshands kunnen behelpen met hulponderwyzers. Zoodra dan de niveau zou gelykgevloeid zyn, kon alle onderscheid ophouden. 859. Tot-nog-toe handelde men anders. Hòe, weet ik eigenlyk niet. Er wordt gegeven: hooger onderwys, middelbaar, lager, en nog iets lager onderwys, meen ik, en misschien na dat alles, nog 'n beetje lager. Ik ken 't aantal trappen niet, en dit zal ook nogal groot zyn, veel grooter althans dan 't aantal officieel erkende benamingen. Hoe àl die gradatien worden uit-elkander gehouden, is me almede onbekend. In eenige kringen doceert men de wysheden die op us, a, um uitgaan. Anderen komen slechts tot le père, du père. Op zekeren trap van 't veredelings-gebouw ontmoeten we krygswetenschap en vormleer. Elders tuin-gymnastie. Wat hooger of lager logeert de roem van 't voorgeslacht, liefst op rym. Ginds nemen de jaartallen 'n niet bescheiden plaats in. Differentiaal en integraal zitten verscholen in 'n hoekje. Algebra en meetkunde staan vry hoog, maar worden over-schouder aangezien door diplomatie, die zich voor 'n allerfatsoenlykste {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} studie houdt. Natuurkunde is aan 't parvenieeren. Zeer ontevreden met vroegeren rang, blykt ze nog geenszins ingenomen met haar tegenwoordig standpunt, en hoopt op beter. Anderen echter vinden 't aanmatigend dat ze reeds muziek naar de kroon steekt, en zelfs het dansen. De theologie... ik ben er! Want, om te doen begrypen waarom ik niet kan wys-worden uit het splitsen van al die veredelingsvakken, vraag ik hoe 't komt dat theologie omnibus is? Waarom is de Maatschappy zuiniger met fransche-taal, algebra en gymnastie, dan met de kennisse Gods? In godkunde gaat de boer niet voor den steeling uit den weg. In bybel of kerkleer is-i thuis als de beste... ‘Allen moeten gelykelyk zalig worden’ zal men antwoorden. Niet alzoo gelykelyk door onderwys veredeld? Waarom kent de geringe man paulus wel, en tacitus niet? Waarom is 't grieksch 'n geleerdheid, en 't evangelion banaliteit tot het vulgaire toe? Door 'n zonderlinge verkrachting van beteekenis, zyn de heilige zaken allergemeenst geworden, en wat men profaan noemt, wordt weggestopt als 'n heiligheid. Zonder 't minste gevaar voor de Nederlandsche Bank, mag de proletarier z'n Credo opzeggen in 't latyn, maar we vreezen oproer van 'n arma virumque cano in onfatsoenlyke monden. De millionair verbleekt niet, wanneer de boer, zóó van de ploeg, de Openbaring van joannes - die zwaar te vatten is! - allerduidelykst verklaart. Maar hy zou z'n geld in Engeland of Siberie gaan beleggen, zoodra de stumpert aan 't emendeeren ging van den gemakkelyken eutropius. Vanwaar dit onderscheid? De lezer heeft recht tot de klacht dat ik vragen geef instee van antwoord. 't Is waarlyk myn schuld niet. Als bewys van goeden wil, waag ik de gissing dat... theologie goedkooper is dan fransch, dansen of latyn. Zóó zal 't wezen! 860. We ondergaan weinig aandoeningen die niet worden bestreden door 'n geheel of gedeeltelyk tegenovergestelden indruk. Gelyk het kind dat in 't bezit raakte van 'n geheim, weifelden volksvoorgangers ten-allen-tyde tusschen de begeerte om hun kennis meetedeelen, en de zucht om die te verstoppen. Als voorbeelden wys ik op de Orakels der oudheid, die de specialiteit beoefenden, iets zeggende, niets te zeggen. Er ligt ekonomie van vermaak in die methode. Genietende van 't spreken en van den dank der onderwezenen, blyft {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} men bovendien in 't uitsluitend bezit van de niet-meegedeelde wysheid, die morgen weer kan dienen met gelyk succes. Was de dryfveer van de mysterien-kramers der oudheid, en van de monniken in de middeleeuwen, altyd zoo onedel? Misschien slechts gedeeltelyk. 't Is zeer moeielyk, onvereenvoudigbare grondstof aftescheiden uit de beweegredenen die ons dryven. We mogen 't opsluiten van kennis binnen de wanden der tempels, niet geheel-en-al op rekening stellen van eigenbaat of pedanterie. Het beeld van den zuurdeesem, dat ook jezus gebruikte, dringt zich aan den welwillenden leeraar op, en deze voelt zich dikwyls genoopt in 't belang van de zaak die-n-i voorstaat, denzelfden weg te kiezen dien de baatzuchtige insloeg uit eigenbelang. 861. 't Is, op z'n voorzichtigst uitgedrukt, mogelyk dat meedeeling in beperkten kring - intensief alzoo - voordeeliger werkt op behoorlyke verspreiding, dan rechtstreeksche verkondiging aan allen. Waar dit mogelyke wordt aangenomen als zekerheid, moet men juist ter bereiking van algemene ontwikkeling, de uitbreiding van onderwys afkeuren, en in dit geval zouden wy de schynbare anomalie zien geboren worden dat de ware republikein aandrong op scheiding in casten. Ik hoop voor deze paradoks bewaard te blyven, en geloof haar te ontgaan door de stelling: alles op z'n tyd! 't Is deze opvatting die, naar ik hoop, de kwestie tusschen uitbreiding of kondensatie over het algemeen, in 'tzelfde spoor zal leiden met m'n gevoelen over de opportuniteit van 't onderwys aan één kind. Ook hierin zal de Natuur ons den weg wyzen. Men dringe den zoogenaamd-geringen stand geen beschaving op * doch belemmere die niet waar ze verlangd wordt. De Natuur zal spreken. En waar ze spreekt, meene men niet aan haar wil te voldoen door eigenlyk doceeren zoozeer, als door 't openstellen van de gelegenheid tot zelfbekwaming. 862. De boer... Ik gebruik gemakshalve dit woord, om de vervelende omschryving: zoogenaamd-geringe stand te vermyden, en weet zeer goed dat over 't geheel de landman vooral niet minder ontwikkeld is dan z'n standgenoot in de steden. ...de boer nam van de geboorte af evenveel voorwerpen {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} waar, als 't kind van den rykste. De Natuur is overal gevuld. Ook de beweging van wat-i zag, was eindeloos. Er is geen enkele reden waarom hy in-den-beginne minder geschikt zou zyn, of minder aandrang voelen, om die beweging met belangstelling gadeteslaan. Aanvankelyk is dus de vatbaarheid tot denken dezelfde. * Na tien, twaalf, jaren openbaart zich 'n groot verschil tusschen dien boereknaap en 't beter - liever ànders - geschulte kind. 't Nadeel is geheel aan den kant van 't laatste. De maat van opgedanekennis zal wel nagenoeg gelyk zyn (464) maar de soort daarvan is by 't stadskind niet, by den ander wèl in harmonie met omgeving, smaak en denkkracht. 't Spreekt alzoo vanzelf dat de boereknaap op dat oogenblik hooger staat als mensch. Zyn denkvermogen arbeidde, terwyl dat van 't andere kind òf werkeloos bleef, òf op verkeerden weg geleid werd. Stellen we dat de eerste zich bezig-hield met 'n zieke koe. Hy ondergaat al de aandoeningen die opgewekt worden door de verschynselen van de ziekte, door - historie altyd! (843) - door de historia morbi. Hy vreest en hoopt, want de zaak boezemt hem belang in. Hy hoort met gespannen aandacht de beraadslagingen over de aantewenden middelen, hy ziet die toedienen, helpt daaraan mee, en bespiedt met begeerigen blik den uitslag. Genezing of dood is hem de laatste bladzy van 'n zeer boeiende geschiedenis. Na jaren nog zal-i daarvan spreken. Hy heeft indrukken opgevangen, en ze verwerkt tot gedachte, beeld en meening. Dit is menschenwerk. Hy is dus vooruitgegaan. 863. Het stadskind werd gedurende dezen tyd bezig-gehouden met andere geschiedenissen, met dingen die hem in 't minst niet aangaan. Hy hield er zich dan ook eigenlyk niet mee bezig. De opgedrongen taak was juist voldoende om hem aftetrekken van wat hem wel behagen zou, zonder daarvoor in 't minst 'n begeerden indruk in de plaats te geven. Men verkrachtte z'n smaak, en maakte van z'n vatbaarheid misbruik. ‘Wat zou 'r toch geworden zyn van den tol die onlangs over {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} den muur vloog?’ Het vragend gemoed krygt ten-antwoord dat Dordrecht 'n fameus priviligie kreeg: 't Stapelrecht. Of: dat Madrid aan den Manzanares ligt... Allerbelangrykst voorzeker, maar niet voor hèm. Daar gonst 'n vlieg... Broem... broem! ‘Zal ze zich neerzetten, en waar? Als ze 'ns zitten ging op den neus van m'sieu. Ik wou dat ze 't deed! Broem... broem! - Waar vestigden zich de Batavieren? Hy hoort de vraag niet, maar z'n ondeugend hartje hoopt nog altyd: op den neus van m'sieu! - Jongen, ben je doof? Waar vestigden zich de Batavieren, en wanneer? Broem... broem! - De Batavieren? In Hessenland, m'nheer... al in de rondte... neen, op 'n eiland... - Juist! en hoe heette dat eiland? 't Kan hèm wat schelen! Toch wil-i 't wel zeggen: - 't Eiland der Batavieren, m'nheer... daar gaat-i zitten. - Wie was hun beroemdste veldheer? - Claudius civilis, m'nheer... z'n heele achterlyf is groen! - Juist! Kinderen, nu grammaire! Noem eens de rededeelen op. ‘Daar vliegt ze weer.’ Broem... broem! - Ik vraag je naar de rededeelen! - Zelfstandige naamwoorden... 't zal me benieuwen of ik op m'n verjaardag 'n doos timmergereedschap kryg... voorzetsels, m'nheer! - Dat volgt niet. - Mama heeft 't beloofd... voegwoorden, m'nheer! Dan zaag ik al m'n kegels den kop af. - Alweer mis! 't Gaat niet met je. Begin nog-eens! - Zelfstandige naamwoorden... wat 'n gekke scheur in die {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} vensterruit, precies 'n gebocheld mannetje met 'n pyp in z'n mond... 'n tusschenwerpsel, m'nheer! - Deugt niet! Denk eens goed na. Ik zal je anders... Broem! - Daar zit ze tegen 't plafond! Zelfstandige naamwoorden... - Die hebben we al gehad, ga voort! - Als ik zoo'n vlieg was... - Nu, hoe is het, weet je 't nog niet? - Dan vloog ik... mannelyk, vrouwelyk en onzydig, m'nheer! - Mauvaise-marque! Mannetje, als je niet beter oppast, komt er niets van je te-recht. Ik zal er je papa over spreken. 864. De voorspelling van den onderwyzer dat er niets zal te-recht komen van 't kind wiens gemoedje heen-en-weer zweeft met 'n goudvlieg, kan bewaarheid worden, al gelooft hyzelf daaraan niet. Onder vier oogen zal hy erkennen dat z'n meeste discipels mank-gaan aan 't euvel dat-i distraktie noemt, en waarover hy dus ten-onrechte zich aanstelt als verwonderd of byzonder ontevreden. Hy weet zeer goed en erkent dan ook: ‘dat alle kinderen zoo zyn.’ Dàn moest-i ook inzien dat z'n konkurreeren met die distraktie 'n aanranding van de Natuur is! Dan ook mogen ouders daarop niet aandringen! Dan ook behooren wy met ons onderwys een heel anderen weg inteslaan! ‘'t Mannetjen is distrait en speelsch, zegt de onderwyzer, er komt niets van hem te-recht.’ Maar tevens stemt-i toe dat alle mannetjes van dien leeftyd speelsch en distrait zyn. Vrage: wat komt er alzoo te recht van allen? Ik erken dat het ons dikwyls gelukt - ten-spyt van alle blauwvliegen, wier gegons we niet willen verstaan - den kleinen mensch eenigszins intewyden in de verrukkelyke geheimenissen van stapelrecht en rededeelen. Maar tot welken prys! Door dwang verstoppen we den ryksten bron van genot en goed-zyn: 't onafhankelyk denken. En dit niet voor 'n oogenblik alleen, maar we leggen daardoor den grond tot den vervloekten afkeer van geestelyke inspanning, tot de roestige luiheid die onze Maatschappy kenmerkt. Er zou gewis 'n tyd aangebroken zyn dat de knaap, na uit eigen beweging z'n oorsprong en dien van den mensch te hebben nagevorscht (517) de vraag deed: waar kwamen de Hollanders vandaan? Liever zag ik dat-i z'n denkvermogen besteedde - en dit zoù geschieden als men 't niet bedorven {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} had - aan 't geologisch beschouwen van de wyze waarop nederland ontstaan is? 865. 't Is 'n zonderling praatje van geschiedenismakers, dat 'n Volk, als zoodanig, ergens vandaan gekomen is. Ze begaan hierin denzelfden blunder als we aantreffen in byna alle kosmogonien. Wat genesis is, 'n wording, krimpt men in tot op-zichzelf-staand feit, tot afgesloten handeling. 't Heeft er iets van, alsof men 't oud-worden van den mensch aldus beschreef: ende toen roerde saturnus de wieg aan, en 't pasgeboren wicht was honderd jaar. Nogal naïf erkennen de historici by 't vermelden van zulke volksverhuizingen, dat men niet geheel juist kan opgeven wanneer ze voorvielen, alsof men zeide: we hebben maar niet kunnen te weten komen hoe laat het eigenlyk was, toen de oude man van nul op honderd sprong. Is 't niet beteekenisvol dat dit vruchteloos nasporen van 'n bepaald tydstip, nooit op 't denkbeeld bracht dat zoodanig tydstip niet bestond, niet bestaan kan? De oorzaak zal wel hierin liggen dat de heeren voorgangers zelf scholen hadden bezocht, en zich dus niet te-buiten gingen aan onafhankelyk denken. Doch... waarom die ziekte meegedeeld aan 't kind? Het aanmoedigen van beredeneerd niet-begrypen, van 't vragen om opheldering, en vooral van 't zelf zoeken eener oplossing, zou denzelfden weldadigen invloed op den kleinen denker uitoefenen, als 't waarnemen van de lydensgeschiedenis eener zieke koe op den boereknaap. 866. Wat we op de school leeren, is uit den aard der zaak... schoolsch, en maakt 'n onaangenamen indruk. Wie, byv. 'n schryver volslagen wil uitroeien in de harten der menschen, dringe hem op aan 't geheugen van den knaap. Dit is almede van toepassing op zedelykheid. De wereld zou meer deugen, als we ons niet zoo overyverden 't kind te doen walgen van praatjes over deugd. Vanwaar over 't algemeen de tegenzin in gesprekken over onderwerpen van eenig wetenschappelyk belang, dan uit die opgedrongen oververzadiging in onze jeugd? Waarlyk, we zouden meer lust en meer vatbaarheid bezitten tot leeren, indien men ons minder geleerd had! 867. Maar ik spreek op dit oogenblik niet van de zydelingsche gevolgen dezer opdringery. Ik vraag nu: welke zyn de rechtstreeksche rezultaten van ons dwangsysteem? Ze zyn nietig. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien 't mogelyk ware alles opteschryven wat we te danken hebben aan de school, zouden we ons ergeren aan de geringe som zilverlingen, waarvoor 't genot en de nuttigheid van 't onafhankelyk waarnemen, aan ons jong gemoed ontfutseld werd. Wie achtslaat op 't peil van algemeene, kennis, zou byna in verzoeking komen te gelooven dat onze jeugd zich steeds onbelemmerd had mogen overgeven aan 't bestudeeren van blauwvliegen. En de graad onzer geschiktheid tot waarnemen van wat de Natuur ter beschouwing aanbiedt, geeft recht tot den eisch dat we volleerd zouden wezen in persoonlyke tusschenwerpsels, bedryvende voegwoorden, of wat dies meer zy. Maar noch 't een noch 't ander is het geval. De Natuur laat zich niet bespotten. Wie háár versmaadt, bereikt niets. 868. In-weerwil der vaak huichelachtige aanhaling van den deun ‘hoe meer ik weet, hoe meer ik inzie niets te weten’ slaan we zelden geloof aan onze onwetendheid. Dat misbruikt beroep op sokrates beduidt gewoonlyk ‘ik die zóóveel weet, betuig laag te staan. Quaeritur: waar is uw plaats, gy die minder weet dan ik?’ Voor sokrates willen we hopen dat-i notie had, of Ahnung althans, van 't uitgestrekt gebied dat-i nooit betrad. 't Is oneindig! Maar wy misbruiken veelal z'n klacht, om zelfverheffend de aandacht te vestigen op 't - nietig! - deel daarvan, dat we wèl doorliepen, en in dat geval bewyst de pretentie per se dat ze aanmatigend is. Want 'n oneindig-klein deel en 'n nog iets kleiner deel staan in gelyke verhouding tot oneindigheid. 869. Daar nu eenmaal de erkenning der oneindigheid van 't onbekende 'n scie geworden is, acht ik 't niet onnoodig dien deun van z'n muziek te berooven, en terug te brengen tot nuchteren tekst. Hoe weten we dat ons niet-weten oneindig is? Het volgt uit de opmerking dat elke nieuwe ontdekking aanleiding geeft tot nieuw onderzoek. Zoolang we, byv. de wet op den val der lichamen niet kenden, konden we ons niet bezig-houden met 'n onderzoek naar de oorzaak van die kwadraat-verhouding. Nu we weten dat ons bloed niet stilstaat, ryst de vraag welke kracht het voortdryft? Wat ik in 87 over ideën zeide, is van volle toepassing op behoefte aan kennis. Ze is autogenérisch. By elke verovering op 't gebied {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} van 't onbekende, roept ons de Natuur duidelyk toe: what next? 't Zou 'n leugenaar zyn die, iets gevonden hebbende, zich beroemde: we zyn er! Integendeel, elke oplossing is de moeder van nieuwe vraagstukken. De sokratische deun mag dus niet gebruikt worden als nederigheids-fraze. Ze behoort de erkenning te wezen van de oneindigheid der hoedanigheden van het zyn. 870. Doch ook zy die - inderdaad nederig, d.i.: waar - ontevreden zyn met de maat van hun kennis, vergissen zich in 't schatten van anderen die ze boven zich stellen, al geschiedt dit ten-rechte. De man die waarlyk mag aanspraakmaken op den rang van geleerde, naar de beteekenis die wy gewoon zyn aan dit woord te hechten, weet zeer weinig, ook zonder de minste vergelyking met de oneindigheid van 't onbekende, die ons allen dezelfde doctors-bul in 't niet-weten uitreikt. Men vraagt hier, hoop ik, naar welken maatstaf we dàn gerechtigd zyn den graad van kennis hoog of laag te schatten? We nemen toch immers verschil aan? Ik stel voor, dien maatstaf gemakshalve te zoeken, of onze bevinding uittedrukken, in geldswaarde, en beweer: dat niemand alles weet, wat er staat in sommige (leer)boekjes die voor 'n paar stuivers verkocht worden. dat een boekje waarin alles ware byeengebracht wat de grootste geleerde weet, niet meer dan eenige stuivers zou waard zyn. Ik gis dat deze stellingen verrassend vreemd zullen gevonden worden, doch dring aan op 't nemen van 'n proef, en wil den lezer hierin te-hulp komen. Vooraf echter deze opmerking: ik spreek van weten. Niet van 't weg-weten in 'n boekery. Niet van bekwaamheid in 't oplossen van 'n vraagstuk. Niet vooral van denken. Ziedaar 'n man die niet ter-school ging. Hy is poldergast, voddenraper... 'n persoon die nooit onderwys genoot. 't Boekje waarin de tot eenige tak van wetenschap behoorende feiten die hem bekend zyn, werden opgeschreven, kan zeer dun zyn. Lieve lezer, het uwe en 't myne zouden niet veel dikker wezen! Zoomin als hy weten we hoe hoog deze of gene berg is? In welke verhouding ons lichaam uit water bestaat? Hoeveel kalk er zit in spinazie? In hoeveel tyd de planeten hun ba- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} nen beschryven? Hoe de chinesche keizer heet? Welk gewicht onze aarde heeft? Wie konsuls waren te Rome, toen caesar geboren werd? Hoe uitgestrekt Mexiko is, of welk ander land ook? Hoe oud jan de witt was, toen-i vermoord werd? In hoeveel soorten de insekten verdeeld worden? Hoe al die soorten heeten. Welke diertjes daartoe behooren? Wat hun eigenschappen zyn? Hoe... wat... waarom... wanneer... hoe groot... hoeveel... Zie, dàt zou inderdaad 'n dik boek worden, als ik mocht en wilde voortgaan. ‘O, zegt iemand, ik kan nu dat alles wel niet terstond beantwoorden, maar 't onderscheid tusschen dien zeer ongeleerden voddenraper en my bestaat hierin... Dat gy 't antwoord op al zulke vragen zoudt kunnen opzoeken in de zeer goedkoope boekjes waarvan ik sprak. Juist wat ik bewyzen wilde. De dusgenaamde geleerden maken geen uitzondering, noch evenrediger-wyze, noch zelfs in volstrekten zin. In één deel der Dictionnaire Historique et Critique van den zonderlingen maar beminnelyken bayle * steekt meer eigenlyk gezegde kennis, dan ooit de allergeleerdste man - bayle zelf, byv. - in z'n hoofd by-eenzamelde. In-stede van één deel, had ik veilig kunnen zengen: in drie, vier, bladzyden van dat werk. Maar... dit is ook de eisch niet. Ware eruditie komt neer op vatbaarheid voor studie, op 'n zuiverheid van oordeel en gemoed, die ons in-staat stelt logisch en eerlyk met hoogstbereikbare nauwkeurigheid het onbekende uit het gevondene afteleiden. Had ik dus niet gelyk, 't weinigje kennis waarvoor men die hoedanigheden in ons bedierf, te vergelyken met verradersloon? 871. En... dat er onder 't beetje kennis waarmee men ons oordeel bedierf nog 'n groote rol wordt gespeeld door valsche munt, spreekt vanzelf. Men nam ons voor 'n paar ker- {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} sen den heelen bogert af, en by nader inzien blykt er dat die kersen niet eens eetbaar zyn, want de kennis waarmee men ons op de school toerustte, is gewoonlyk onbruikbaar. En dit niet alleen in toepassing op 't werkelyk leven, op voortgezette studie, op staatsburgerschap, op eenig uitteoefenen beroep... neen, ook naar den kleinen maatstaf van die schoolwereld zelf. We maakten reeds de opmerking dat zeer weinig personen uit den zoogenaamd beschaafden stand, die alzoo doorgaan voor wèl-onderwezen, in-staat zouden zyn 'n voldoend examen afteleggen als hulponderwyzer op 'n dorpsschool. En ware dit nog 't ergste! De geheel onönderwezene weet slechts niets. Wy, wel onderwezenen, weten verkeerd. Door onze vermeende kennis werden wy op valsch spoor geleid. Zeer spoedig berusten we uit moedeloosheid of vermoeienis in die voorbeschiktheid tot dwaling. We wiegen ons in slaap by den deun dat ook anderen niet wakker zyn, en worden zelfs weldra te vadsig om behoefte te voelen aan deze verontschuldiging. De afkeer van onafhankelyk nasporen van waarheid neemt zoozeer de overhand, dat eindelyk ook 't besef der mogelykheid van vrye studie verloren, gaat. Wie zich daarop toelegt, noemen wy zonderling, lastig, 'n algemeene vyand, en weldra gemakshalve: 'n slecht mensch. (Zie daarover o.a. de Inleiding ideen.) Zy nu, die al deze gevolgen van verkeerd onderwys meenen te vergoelyken door 'n lafhartig schuld-geven aan ‘de wereld’ aan ‘huiselyke zorgen’ aan de ‘vermoeienis van hun beroep’ moeten dan toch erkennen dat deze belemmeringen gemakkelyker zouden te overwinnen zyn, indien dat onderwys goed ware geweest, en vooral zóó dat 't ons niet had afkeerig gemaakt van later inspanning, of daartoe onbekwaam. Hoe vinden wy den lust en de kracht tot die inspanning terug? 't Is inderdaad geen geringe zaak, weder à jeun te worden na 't slikken van zooveel onwelkome kost. Het terugkeeren tot ons oorspronkelyk niet-weten, om daarna 'n klein bruikbaar gebouwtjen optetrekken in-plaats van den verwarden hoop onbruikbare materialen die in den weg lagen, eischt reuzenarbeid. Dit gelukt dan ook nooit volkomen. Zoo dit immer 't geval wezen mocht, waarlyk daar worden wy herinnerd aan de uitspraak van jezus: denzulken is 't Koninkryk der Hemelen! 872. Toen we eenige bladzyden geleden den stadsknaap {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} en den boerejongen op hun tiende jaar verlieten, uitte ik de meening dat aan den laatsten den voorrang toekwam. Men liet hem nuchter van veel verkeerds. De harmonie was bewaard gebleven, zoowel tusschen z'n weten en waarnemen, als tusschen neiging, vermogens en omgeving. Om de voordeelige gevolgen van dit alles te doen in 't oog vallen, behoeft men zich slechts de vraag voorteleggen: wien der beide kinderen men zich zou toewenschen als discipel? Blyft evenwel dit onderscheid voortduren? Neen. In-weerwil van de zoo uiteenloopende richting van 't onderwys, openbaart zich weldra by dorps- en stadsjeugd beide, 'n gelyksoortige verkeerdheid, des te opmerkelyker omdat ze door geheel verschillende omstandigheden veroorzaakt wordt. By 't opgroeien van den boereknaap wordt in dezen de harmonie waarvan ik sprak, evenzeer verbroken, als dit reeds vóór het tiende levensjaar in 't meer schools afgericht stadskind het geval was. Om dit toetelichten moet ik terugkeeren tot m'n afgebroken schets van 't ontwikkelings-proces der beide kindersoorten. Misschien zal er blyken dat het verschil van de omstandigheden waaruit gelyke gevolgen ontstaan, minder groot is dan we oppervlakkig meenden, omdat ze in-den-grond neerkomen op 'n eenzelvig verkrachten van de eischen der Natuur. Na veel berisping en straf - d.w.z. met behulp van mauvaise-marques voor impudentie of onoplettendheid - na 'n even schadelyk toepassen van 't ongelukkige beloon-systeem voor vlyt... ‘Deez' perzik gaf myn vader my Omdat ik vlytig leer... godbeter't! ...door tucht alzoo, is de onderwyzer geslaagd in 't schynbaar terugdringen van de Natuur. Usque recurret, meent men? Nu ja, maar de wonden heeft ze beet, en die brengt ze by dat terugloopen kankerend mee. Het instinkt van den knaap - ik gebruik nu dit woord, om de bedoelde in-eenvloejing van Trieb en gaven aanteduiden - is verlamd als onze teenen, en 't onderwyzen kan nu redelyk ongestoord z'n gang gaan. Gelyk 'n overwonnen barbaar die dienst-neemt onder de adelaars van den overweldiger, maakt zich de knaap tot bondgenoot van z'n vyand. Hy helpt zichzelf verkrachten, en leert... en leert... en leert... Zeer weinig altyd, dit zagen we. Jammer maar dat-i aan dit weinige tot z'n zestiende jaar twaalfduizend uren besteedt! En zelfs deze schade zou van minder belang zyn, wanneer {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} niet die twaalfduizend uren hem hinderden in 't mensch-worden gedurende den overigen tyd. Men bedenke dat-i door z'n gedwongen inspanning op de school, allen lust tot onderzoek buiten de school verloren heeft! Wat naar studie gelykt, werd tot straf gemaakt, en dit noopt hem om uitspanning te zoeken in onverschilligheid. Dezelfde jongen die, overgelaten aan z'n ingeschapen weetgierigheid, den onderwyzer zou vervolgen met vragen naar byzonderheden omtrent de vestiging van de Romeinen in Germanie, wanneer-i daartoe was opgewekt door 't vinden der overblyfselen van 'n aquaeduct, zal nu zulke dingen met zorg vermyden, omdat ze hem rieken naar 'n pensum uit tacitus. Bovendien, de vragen die-n-i zou willen doen, zyn niet ‘aan de orde.’ De series lectionum schryft driehoeksmeting voor, of mythologie. De maag die hongerde naar eenige byzonderheden omtrent drusus, ontvangt wat afval van den Olymp, of wordt te-leurgesteld met sinussen en tangenten. Hy zag 'n bloem die z'n aandacht trok, en wil weten hoe die kelk, die kleuren, die blaadjes... och neen, hy wil 't niet weten. Hy is hiertoe reeds te oververzadigd van school-botanie, 'n wetenschap die zich schynt ten-doel te stellen 't genieten van de sappige plantenwereld optedrogen tot de uiterste grens van dorheid, en op de onbloemigste wys 't genoegen te ontbladeren dat de omgang met bloemen ons verschaffen kan. 873. Wie nu meent dat ik strenge stipte wetenschap laagstel of zou willen verwaarloosd zien, bedriegt zich. Ik dring integendeel zeer ernstig op 't handhaven van haar rechten aan, en juist hierom wenschte ik dat het jong gemoed behoorlyk werd voorbereid om haar te ontvangen met de graagte waârop zy aanspraak heeft. Men zou in dit opzicht veel bereiken door onthouding, althans door vermyding van het tegendeel. Uit eerbied voor 't exakte, doet het me leed dat de logiën worden toegediend op 'n manier die de waardeering van de poëzie der juistheid in den weg staat. Dit is geheel-en-al 'n zaak van opportuniteit. Dezelfde leerling die nu misselyk wordt gemaakt van tacitus, zou misschien z'n grootste vreugd scheppen in 't ontleden der werken van dien schryver, als-i vooraf en liefst uit eigen aandrift had leeren belangstellen in de daarin behandelde zaken. Er komt 'n tyd dat de knaap zich voelt aangetrokken door de vaak treffende verhoudingen tusschen uitgebreidheden en getallen. Wie ooit, byv. des-nachts wakker liggende, zich bezig-hield met de evenredigheid tusschen {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} zekere lynen en figuren op tapytwerk of behangsel, zal me begrypen. Een ander zal behoefte voelen aan kennis van de wys waarop de stoffen zyn samengesteld. Hy wil weten wat ze vereenigt, hoe ze ontbonden worden? Dan is de tyd voor de scheikundige lessen gekomen, niet toen de knaap met 'n onvriendelyk: wat gaat my dat aan? de boodschap afzei, die men hem brengen kwam op ongelegen uur. Gy die dit alles nooit bedacht, drinkt ge bier by uw ontwaken? Eet ge stokvisch tot ontbyt? Kolft ge in de kerk? Is 't dan zoo moeielyk te begrypen dat ook verstandelyke indrukken hun tyd kiezen, en dat wy alzoo verkeerd handelen, de wenken te verkrachten, die de Natuur ons daaromtrent zoo duidelyk geeft? 874. Ik verwacht niet anders dan dat de meeste onderwyzers van beroep me ongelyk geven, en hoor sommigen zeggen: - Nu, als ik wachten zou tot die jongen me naliep om wat te weten van driehoeksmeting, van stuifmeeldraadjes, van germaansche oudheid... Ik geloof 't gaarne! Ge hebt niet gewacht, en kunt dus niet weten wat er zou geschied zyn, als ge de begeerte naar kennis behoorlyk hadt laten rypen. Of er kinderen zyn, by wie deze begeerte zich nooit openbaart? Deze vraag kan ook anders gesteld worden, en wel - ik beveel deze methode ook voor andere vraagstukken aan - op 'n manier die 't antwoord meebrengt: men wenscht te weten, of sommige kinderen schadeloos kunnen verdronken worden? Wel zeker, er zyn idioot-geborenen! Maar niet in de behoeften van deze ongelukkigen zoeke men 't richtsnoer ter beoordeeling van 't onderwys waarop 'n wèlgeschapen kind aanspraak heeft. We mogen niet willens en wetens 't getal der geestelyk-mismaakten vermeerderen. 875. Voor ik mag afstappen van de nadeelen die 't ontydig opdringen van indrukken veroorzaakt, moet ik hier 'n wanbegrip bestryden, dat wel de juistheid van m'n opmerkingen bevestigt, doch tevens aanleiding geeft om deze erkentenis verkeerd toetepassen. Men vergist zich namelyk in de meening dat ik alleen sta met m'n opinie. Ten-allen-tyde - en vooral sedert men onderwys en opvoeding verlaagde tot 'n kostwinning - was ie- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} der overtuigd dat kinderen niet ryp zyn voor schoolsche wetenschap. Maar... in-stede van die rypheid met geduld aftewachten, trachtte men de wetenschap van-pas te snoeien naar de maat van 't kind, haar intekrimpen naar zyn gaven, genietbaar te maken voor zyn smaak. Dit is voorzeker 'n groote fout. Men geeft immers aan den knaap die onryp is voor den byslaap, geen miniatuurvrouwtjes ter oefening? Ieder ziet in, dat juist hierdoor 't opgroeien tot man 'n onmogelykheid worden zou. Ik moet dit beeld kiezen omdat het me treffend juist voorkomt, en kwets liever 't zot vooroordeel dat het geslachtsleven 'n gesloten boek moet blyven - de verdoemelyke oorzaak der hysterische verslapping van onzen tyd! - dan gevaar te loopen verkeerd begrepen te worden in 'n zaak van groot gewicht. Wetenschap à la portée van de luiermand, is géén wetenschap. Kinderboeken werken schadelyk. Ik doelde hierop reeds in 494, en in 'n noot op de Japansche Gesprekken (Verspreide stukken, uitgaaf 1875, blz. 95) waarnaar ik verwys. Op beide plaatsen echter betrof m'n opmerking meer de zedelyke leiding dan 't Onderwys. Welnu, de vraag of er kinderbiefstuk ook bestaat, is tevens op 't Onderwys van volle toepassing. Men zal waarlyk de spys die voor 't kind te krachtig wordt geoordeeld, niet geschikter voor hem maken door vervalsching. Kan de maag geen vleesch verdragen, 't zy zoo! Ze zal 't gewis niet leeren, als we dat vleesch uitkoken tot op den vezel. En door het te besuikeren evenmin. Maar liever keer ik terug tot die andere vergelyking, daar ze aanleiding geeft tot beschouwing der gevolgen van geheimkramery. 't Kind mag niet weten hoe zich ons geslacht voortplant. Ieder begrypt dat dit verbod 'n ongezond hygen bewerkt naar 't onbekende. De gevolgen zyn ondeugende kwajongens-vertrouwelykheid, smaak in slecht gezelschap, smachten naar surrogaat van genot, door 'n vies áándurven van verboden woord of beeld, begeerte naar dieper doordringen in 't kittelend mysterie, kittelend slechts omdat het mysterie is... Indien we eens de daardoor gebleken aantrekkelykheid van 't verbodene, in behoorlyke maat toepasten op nuttige wetenschap? Wie weet of niet eerlang onze jongelingen zoo bekwaam zouden worden in natuurkunde, als ze nu maar al te dikwyls zyn in vooze ontucht? Doch neen! 't Is geenszins m'n bedoeling de verhouding omtekeeren. Ik dring slechts aan op 't in-acht-nemen van 'n gepaste wyziging, die zoowel 't door geheimzinnigheid opdrin- {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} gen van wellust zou voorkomen, als 't onsmakelyk maken van wetenschap door opdringery. 876. Ik doelde zoo-even op de waarschynlykheid dat onderwyzers van beroep, m'n denkbeelden niet zullen aannemen. Wie m'n stuk over specialiteiten gelezen heeft, zal begrypen waarom ik hen als zoodanig onbevoegd acht in de bedoelde kwestie uitspraak te doen. Ik reken op hun goedkeuring evenmin, als op de ingenomenheid van bakkers, volksvertegenwoordigers en sommige anderen, met m'n schatting van hùn specialiteit. 't Oordeel van Onderwyzers echter die niet òndergingen in hun ‘vak’ stel ik op hoogen prys. Ik beschouw hen als de voortreffelykste menschen in den Staat. Bovendien, het meerendeel van m'n aanmerkingen op ons onderwys is niet van rechtstreeksche toepassing op de scholen, inrichtingen die per se 'n goed onderwys in den weg staan. Geheele afschaffing zou misschien beter vrucht dragen dan pogingen tot verandering. (15) Een leeraar die al myn meeningen beaamde, zou daarom nog geen belangryke wyziging van methode kunnen beproeven. En dit blyft het geval, ook al kon 't bezwaar vervallen dat ik aanduidde in 828. De ongelukkige moet leveren wat de ouders van hem verlangen. En dezen op hun beurt voelen zich beheerscht door de ware of vermeende behoeften van onze Maatschappy. Ziehier dan ook de reden waarom ik de onderwyzers niet beschuldig, en hen geheel buiten debat laat. Ik behandel namelyk in deze nummers niet zoozeer 'n paedagogisch alswel 'n sociaal vraagstuk. 't Verwarren van deze beide begrippen ligt voor-de-hand, en reeds rousseau had daarmee te stryden. Men wilde in z'n Emile - 'n psychologische studie - 'n handboek voor opvoeders zien, en bood hem 'n plaats als huisonderwyzer aan, hem die z'n eigen kinderen neerlegde in den bak van 't vondelingshuis! Dit laatste was wel-is-waar 'n barbaars-eerlyke konsekwentie van z'n angst dat-i niet in-staat wezen zou hun natuurlyke ontwikkeling te beschermen tegen de invloeden van de Maatschappy, doch niet minder 'n gevolg van z'n eigen wanbegrippen over die natuurlykheid. Het is er ver vandaan, dat rousseau ons in z'n boek 'n behoorlyk ideaal van den onbedorven mensch zou te aanschouwen geven. Misschien verwyderde nooit eenige maatschappelyke omgeving - al ware 't die van 'n fransch hof uit de achttiende eeuw - den individu zóó ver van den volkomen mensch-typus, als de Emile daarvan afweek door 't valsche- {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurgeknutsel van den zieken wysgeer. Wie by 't schilderen van den mensch, zondeloosachtigheid vooropstelt, kan nooit juist treffen. De erfzonde, als theologisch stelsel 'n zotterny, is als psychologisch verschynsel 'n waarheid. Wie dit over 't hoofd ziet, gelykt den timmerman die by 't bewerken van eikenhout niet rekent op de kwasten. 877. Zulke fouten maakte de eerlyke rousseau vele. * Ook de eischen van de Maatschappy vertoonden zich aan hem in 'n verkeerd licht. Ik ga nu de oorzaken die daartoe meewerkten voorby, om te vragen of ouders die zich op deze eischen beroepen om onderwyzers te dwingen tot verkeerde leiding, blyk geven van juister inzicht? Neen! Dat wy, persoonlyk en historisch op zoo geheel ander stand- {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} punt geplaatst dan rousseau, ànders dwalen dan hy, geef ik toe. Maar... we dwalen. 't Is niet waar, dat die Maatschappy den jongen van zestien jaar met open armen ontvangt, omdat-i weet te vertellen wat semiramis heet verricht te hebben, hoe Rusland begrensd is, aan welke rivier Groningen ligt, enz. 't Is niet waar, dat ze hem 'n paar jaar later onder hartelyk welkom! bekleedt met de toga virilis, omdat-i nu verstand heeft van kegelsneden, en na veel tobben in-staat is 'n bladzy te vertalen uit virgilius of homerus... by-voorkeur altyd die eene! 't Is niet waar, dat de akademische dissertatie waarvan-i ten-langen-laatste door de kunst verloste, hem wordt toege- {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} rekend als diploom van mannelykheid! Na al 't verwringen en verkrachten van de Natuur, op school- en kollegiebanken, blyft alzoo den ouders niet eenmaal de verontschuldiging dat de Maatschappy tot zoo'n leiding dwingt. 't Allereerste waaraan de jongeling die de wereld intreedt, behoefte heeft - nadat men twaalf, veertien jaren besteedde om hem voor die wereld geschikt te maken - is... ontbolstering. Wel 'n bewys dat de voorbereiding allergebrekkigst was! Wat naar de school riekt, is in 't werkelyk leven onbruikbaar. Eilieve, hoe kan dit worden over-eengebracht met de voorgewende bedoeling, dat men hem naar school zond om hem geschikt te maken voor dat werkelyk leven? 878. M'n stelling dat ons onderwys niet deugt, wordt bovendien gestaafd door 't verschil in rang als mensch, dien we wel genoodzaakt zyn toetekennen aan de beide kunnen op zekeren leeftyd. Een meisje van achttien jaren is vrouw. Haar broeder van gelyken ouderdom is op dien leeftyd, en blyft nog jaren lang daarna, 'n jongen. De verklaring die sommigen aan dit verschynsel geven, alsof het 'n gevolg zou zyn van sneller fysische ontwikkeling, is voor tegenspraak vatbaar. Bovendien, indien ze thans gegrond is, blyft het de vraag of niet juist de meerdere traagheid in de ontwikkeling van de jongens, 'n gevolg zou kunnen zyn van ons tegenwoordig stelsel? Ik beslis niet, doch beweer dat de zaak geenszins is uitgewezen, en voer voor deze onzekerheid de volgende gronden aan. Eerstens blykt er dat knapen even spoedig als meisjes doorgingen voor volwassen, in de tyden toen er minder werk werd gemaakt van stelselmatig schoolonderwys. Wie familiegeschiedenissen uit de riddertyden of zelfs uit later eeuwen bestudeert, zal ontwaren dat jonkers van veertienjarigen ouderdom volkomen in-staat werden geoordeeld om optetreden als mannen. Men zie, byv. de jeugd van sully. Vier, drie en twee eeuwen geleden, was de jonge edelman even snel persoon, als thans de boerejongen of 't bedelaarskind. Het is namelyk niet te loochenen dat nog tegenwoordig 't verschil in fysische en verstandelyke ontwikkeling van de beide kunnen kleiner is in standen of by volkeren waar knapen en meisjes even weinig leeren, dan elders waar de schoolmartelary meer uitsluitend op jongens wordt toegepast. Jazelfs hier-en-daar bestaat dit verschil in 't geheel niet. Indien eindelyk de natuurlyke aanleg van de vrouw sneller {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwikkeling meebracht, zou ook 't gemiddelde van haar leeftyd lager dan dat van den man moeten zyn, daar we by alle diersoorten een vry nauwkeurige verhouding opmerken tusschen den tyd die tot het bereiken van vollen wasdom noodig is, en den duur van 't leven. Dit nu is tot-nog-toe evenmin gebleken uit de Statistiek, als uit de daarop gegronde berekeningen van levens-verzekeringmaatschappyen. Hoe dit alles zy,zéker is 't dat ten-onzent de jongeling beneden het meisje staat, en al heb ik niet kunnen bewyzen dat dit 'n gevolg is van 't Onderwys, toch blykt er duidelyk dat we niet slaagden in de poging om hem door dat Onderwys boven 't meisje te verheffen, gelyk 't geval wezen zou indien ons stelsel doelmatig was. Hieruit valt alzoo te besluiten dat we ons veel moeite geven om 'n doel te bereiken, dat beter bereikt zou worden door onthouding. 879. En - zeer by uitzondering! - vindt myn gevoelen over dit onderwerp ditmaal 'n bondgenoot in de wet. Na veel weifelens op dit stuk, heeft ze eindelyk beslist dat de mondigheid van mannen en vrouwen op 'tzelfde oogenblik behoort aantevangen. Of ik dit goedkeur, is nu de vraag niet. Ook heb ik te weinig eerbied voor den ‘Wetgever’ - gewoonlyk 'n fetisch van de ergste soort! - om hem stem toetekennen in de beslissing van wysgeerige vraagstukken. Ik doe dit nu vooral te-minder, omdat hy - al ware overigens de gegrondheid van deze gelykstelling op anthropologisch en fysisch standpunt bewezen - ontwyfelbaar dwaalde in de toepassing daarvan op ònze Maatschappy, gelyk reeds voldoende blykt uit het tydstip zelf dat-i voor de volwassenheid aanwyst. Ik geef my te veel moeite om waarheid te benaderen, dan dat ik licht zoeken zou in de plompe konventien van die Wetmannen. Immers zelfs van zeer ordinaire standpunten beschouwd, hebben ze in deze zaak 'n fout gemaakt, of liever ze maakten er twee te-gelyk, die zoo bar tegen elkaar inloopen, dat aanhangers van 't gemiddelde byna zouden kunnen beweren dat ze - by-toeval dan! - ditmaal iets als juistheid hebben getroffen. Ordinaire standpunten noem ik die waarop de banale meerderheid geplaatst is. Deze meerderheid nu gelooft, èn dat de jonge-dochter spoediger ontwikkelt dan de knaap, èn: dat de knaap door 't meerder onderwys waarmee we hem... bevoorrechten, 't meisje {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbystreeft. Volgens de eerste stelling behoorde de mondigheid van 't vrouwelyk geslacht eerder bereikt te worden. De laatste echter zou pleiten voor 't spoediger mensch-worden van de jongens. Wat is hier waarheid? Deze beide tegenstrydigheden zyn door de wet zóó saamgevat, dat ze daaruit met haar gewone handigheid 'n derde heeft weten voorttebrengen. Om slechts een zaak te noemen, 'n meisje dat zich wat haast, kan onder 't tegenwoordig stelsel vóór haar mondigheid 'n zoontje hebben dat redelyk wel lezen en schryven kan. Jazelfs, er zyn voorbeelden van geleerdheid op zesjarigen leeftyd, en niets ware makkelyker dan zulke voorbeelden zeer frekwent te maken. God bewaar ons! Men begrypt alzoo dat ik 't getuigenis van de wet niet aanneem als bewys voor de oorbaarheid der gelykstelling van de geslachten. Ik haal haar slechts aan, omdat zy 'n onwillekeurig maar des te sprekender bewys geeft voor de gegrondheid myner afkeuring van ons Opvoedings-stelsel. Wat niet wordt aangenomen van den vermeenden pessimist, zal misschien ingang vinden als 't metterdaad beaamd wordt door 'n gezag dat geroepen schynt onze instellingen in bescherming te nemen. De wet nu klapt uit de school, en erkent dat zyzelf die instellingen minacht. De jongeling is mondig op z'n drie-en-twintigste jaar... Drie-en-twintig jaren? Na zóóveel gemaakte sommen? Na zóóveel versleten leien en ellebogen? Na zóóveel mauvaise-marques? Na zóóveel pensa? Na zóóveel grieksch en latyn? Na zóóveel series lectionum? Drie-en-twintig jaren? Was alexander wel zoo oud, toen-i zich door Azië heensloeg? Drie-en-twintig jaren? De eerste Fransche Republiek had generaals van dien leeftyd! Drie-en-twintig jaren? Dit is byna de ouderdom waarop men zich kan veroorloven iets vergeten te hebben! Ziedaar 'n verlof waarvan sommige jongeluî 'n vlytig gebruik maken. De sufheid gaat dikwyls de volwassenheid vooraf, waaruit het treurig verschynsel volgt, dat de wryving die den ‘volleerden’ knaap in de wereld wacht, niet zoozeer strekken moet om hem te doen rypen tot man, als wel om hem te genezen van 'n tweede kindsheid waarin-i, al te vlug ditmaal, overstapte uit de eerste. Dat noem ik haasjen-over spelen met het leven! 880. Ja, er is leering te trekken, zy 't dan uit de Wet {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} niet, dan toch uit de inkonsekwentien van de Wet. Ze geeft overal met gulheid de duidelykste blyken van wantrouwen in het door haarzelf ingevoerd africhtings-systeem dat onze Maatschappy bederft. Nooit durfde men eenig voorrecht toekennen aan den knaap die met us-a-um gelaafd werd, boven 't meisje dat in de keuken of by de breikous opgroeide. De ornatissimus van twee-en-twintig jaar is precies even onmondig als de ongeleerdste boerelummel. Bewyst dit niet hoe weinig vertrouwen de Wetgever zelf durft stellen in de aangenomen methode van menschmakery? En dit wantrouwen straalt overal door. Indien wy de minste praktische waarde hechtten aan ons Onderwys, waarom dan bepaald dat allen - d.i. alzoo, geleerden en poldergasten, in één greep genomen met alles wat daartusschen ligt - gelyk zyn voor de Wet? Ik wil op dit oogenblik deze zeer ondemokratische fiktie - 'n waar adels-praerogatief van schelmen en botterikken, 't dolst kommunismus van hart, kennis en verdienste! - niet ontleden, noch haar aanvallen in de verderfelyke hoedanigheid van Leugen, doch gebruik haar nu slechts als bewys hoe de Maatschappy - als 'n geneesheer die z'n eigen drankjes versmaadt - de inrichtingen van Onderwys laagstelt, waarvan zyzelf voorgeeft ontwikkeling en veredeling te verwachten. 't Zou inderdaad weinig moeite kosten 'n middelmatig begaafd kind vóór z'n zestiende jaar ‘klaartemaken’ voor 'n ‘eind-examen’ en dan zou zich de kurieuze omstandigheid kunnen voordoen, dat men den jongeling by 't overreiken van de doktersbul, 'n vermaning gaf om ouders en voogden onderdanig te zyn. Men ykt hem tot voorganger van volwassenen, maar... zèlf volwassen is-i niet! Jaren lang nog moet-i zwygen waar aan anderen 't recht van spreken gegund wordt, en dezelfde Wet die hem 't recht toekent... menschen te vormen door z'n onderwys, ontzegt hemzelf den rang van mensch dien-i geroepen is meetedeelen aan z'n leerlingen. Hy mag dieven en moordenaars vrypleiten of in het tuchthuis leveren, maar z'n handteekening onder 'n acceptatie heeft geen waarde. En als-i ergens de glazen inslaat, moet papa betalen. Al ware hy evenwel ouder dan zoo-even als mogelyk gesteld werd, zoolang hy den omineuzen leeftyd van drie-en-twintig jaren niet bereikte, staat-i zoowel beneden z'n jongere zuster die vroeg huwde, als onder den loteling die zoo van de ploeg kwam. Deze beiden - zonder 't minste grieksch of latyn - worden beschouwd als personen, toegelaten tot {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} den eed, belast met verantwoordelykheid, altemaal onderscheidingen die men den onmondigen doctor niet durft toekennen. Dezelfde Maatschappy alzoo, die openlyk erkende dat de knaap het door haar voorgeschreven kwantum schoolwysheid behoorlyk in zich opnam, wacht zich wel hem te-gelykertyd 'n diploom uittereiken als burger, noch zelfs als volwassene. Of ze hieraan wèldoet, is nu alweer de vraag niet. Ik wenschte slechts aantetoonen dat ze nagenoeg van myn gevoelen is omtrent de doelmatigheid van de middelen die wy aanwenden om 't jonge Nederland tot menschen te vormen. Zoodanige overeenstemming komt te zelden voor, dan dat ik daarvan niet zou melding maken als van 'n byzonderheid. 881. Wat is er, gedurende de mislukte poging ter ontwikkeling van den als bevoorrecht beschouwden jongeling, van den boereknaap geworden? Werd deze gebaat door z'n voortdurende onschuld aan kegelsneden, pandekten, homerus, dissertatien en disertie? Vinden we hem op twintigjarigen leeftyd volkomener als mensch dan z'n tydgenoot in de stad? Verlichter als staatsburger, bekwamer voor z'n beroep? Geenszins. Wel werd-i spoediger boer dan 't den ander gelukte zich te vormen tot dragelyk makelaar, geleerde, advokaat, koopman of minister, maar als mensch en burger bleef-i even gebrekkig als gene, en toch is 't gehalte van z'n boerschap er niet beter om. Juist toen de tyd ter ontwikkeling daar was, werd-i naar de ruwe eischen van 't ‘kostverdienen,’ plompverloren in de werkelykheid gesmeten, met dezelfde ontydigheid als waarmee men den stadsknaap daaruit rukte en naar dorre boeken verwees. Gelyk men in den een allen lust tot leeren bedierf door 't opdringen van 't onbegeerde, wordt het in den ander verstompt door de onmogelykheid om iets anders te doorgronden dan met de rechtstreeksche belangen van 't boerenbedryf overeenkomt. Sterrekunde? Hoe die bollen wentelen? Wat ze aantrekt, afstuit, in evenwicht houdt? Er was 'n tyd dat-i lust zou gevoeld hebben daarnaar te vragen - van idioten immers spreken we niet? - maar sedert lang is hem 't firmament slechts 'n uurwyzer die den tyd van 't melken aangeeft. Kruidkunde? Korenbloemen en klaprozen zyn onwelkome gasten, en klaver geeft vet vee. Wiskunde? Zoo 'n schuin stuk grond kost veel aan onderhoud van sloten, en er gaan dertig mudden op 'n last. Schoone kunsten? De burgemeester heeft 'n {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} piano... hy, jan klaaszen ‘die 't zoo goed betalen kan als de beste’ koopt er twee, en z'n dochters hameren op beide te-gelyk. Want - of niet: want, maar 't is zoo - hy is boer! Hy is geen mensch, geen burger, hy is boer! Het vruchtdragen dat men elders met behulp van opgedrongen onderwys tegenging door overmesting, wordt in hem door 't knotten belet. Ginds gebroeid, hier gesnoeid... de uitslag is volkomen dezelfde. Hy is boer, d.i. hy is 'n slechte boer. Men wane vooral niet dat de bekrompenheid van z'n gezichtskring hem bekwamer dan anderen maken zou omtrent zaken die daarbinnen liggen. Met hardnekkige koppigheid - eerst gevolg en kenmerk, later tevens oorzaak van onkunde - wyst-i elke leering, elken raad, en vooral elke ‘nieuwigheid’ af. Hy wantrouwt ieder die meer weet dan hy, al minacht-i daarom niet minder z'n gelyken. Hy maakt zich 'n voetstuk van z'n dorperheid, en geeft met z'n stereotiep: ‘ik die maar 'n boer ben’ oorvegen aan ieder die dom is op steedscher wyze dan hy. 't Besef van de geringheid zyner gaven noopt hem daarop gedurig te wyzen, met iets als 'n poging om deze erkentenis te doen doorgaan voor 'n slim verbergen van wat beters. Met bestudeerde onnoozelheid wendt-i 'n onnoozelheid voor die, ònvoorgewend, waarachtig geen voorwenden behoeven zou. 882. En de stedeling? Er bestaat zeker gezelschaps-spel waarin men twee willekeurig opgegeven of door het toeval aangewezen voorwerpen met elkander moet vergelyken. Wat is 't verschil, wat is de overeenkomst tusschen... den bewoner van 'n stad en den landman? Indien 't lot me bedeelde met die opgave, zou ik in verzoeking komen me van de zaak aftemaken door de verklaring dat boer en stedeling elkander in alles gelyk zyn, en tegelyker-tyd in alles van elkander verschillen. Men behoeft slechts: ònze straat, ònze stand, ònze côterie, te vertalen in: myndorp, myn herberg, myn koeien, ònze klaas... en de overeenstemming breekt door 't verschil heen. Overal ontmoeten we 'tzelfde streven om doortegaan voor 't middelpunt van zeker geheeltje dat gewoonlyk, van hooger of zelfs van ieder ànder standpunt gezien, tot 'n nauwelyks waarneembare breuk in-eenkrimpt. Daar we nu deze hebbelykheid zoowel aantreffen by hen die onderwys genoten, als by de anderen die daarvan ver- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} stoken bleven, zouden we byna tot de zonderlinge slotsom geraken dat het Onderwys niet baat. Liever blyf ik by de verdrietige gissing dat ons onderwys niet deugt. Ik had 'n byzondere reden waarom ik aan meer- en minonderwezenen beide, zekere bekrompenheid van gezichtskring ten-laste legde. Ik geloof namelyk hierdoor de wydloopige aantooning te kunnen sparen dat in steden en op 't land dezelfde gebreken in 't Mensch-zyn 'n hoofdrol spelen. Hebzucht, gierigheid, pralery, onmatigheid, zelfverheffing, verkwisting, luiheid, laster, slaverny onder zinnelykheid - wel te onderscheiden van de zinnelykheid zelf die ons wezen is - al deze afdwalingen bestaan in gelyke maat by den werkman, by den landbouwer, by den stedeling, by den geleerde... overal! In overeenstemming met m'n stelling dat al 't booze dom is, meende ik alles te mogen samenvatten in de beschuldiging van bekrompenheid, gebrek aan geestelyke ontwikkeling. Indien ons onderwys iets beduidde, zou er 'n groot verschil moeten blyken tusschen hen die veel... heeten geleerd te hebben, en de anderen. 883. 't ‘Gemeen’ is kwaadaardig, zegt men. Dit kan waar zyn. Is 't kwaadaardiger dan andere standen? Ik geloof 't niet. Wel schynt het dikwyls zoo, omdat de gemeene-man slechts zeer zelden in de gelegenheid komt om iets te doen blyken van wat er in hem omgaat, en alzoo veel opgespaarde wrevel aan-den-dag legt àls hy eens 'n oogenblik kan uitspatten. Vinden we meer goedmoedigheid in andere standen? Zie de geleerden eens, de mannen van letteren! Is er venyniger menschensoort denkbaar? Een verzenmaker verzekert ons dat litteratuur de zeden verzacht... emollit mores! De man vleide z'n gild. Nec sinit esse feros... och! Ik geloof waarachtig dat er minder moed noodig is om 'n nieuw soort van ploeg aantebevelen, dan tot het voorslaan van 'n verandering van richting in moraal, in levensbeschouving. Er blykt in zulke gevallen dat de emollieerende kracht van plato, cicero, seneca, e.d. niet byzonder groot was. En van de theologie waarlyk ook niet! Ieder kent de liefelykheid van 't odium theologicum, d.i. van den haat in godgeleerde machtsverheffing. De deun waarmee de boer elke nieuwigheid terugwyst, komt gewoonlyk neer op de beschuldiging of 't vermoeden dat men 't op z'n spaarpot aanlegt: ‘de man wil ons die nieuwe machine hoog doen betalen. 't Is hem om {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} ons kostelyk geldje te doen.’ Letterlieden tasten den dissident met andere wapens aan. ‘De nieuwigheid is niet nieuw.’ Hierin hebben ze byna altyd gelyk, maar 't blyft onrechtvaardig dit tot verwyt te maken aan iemand die waarheid zoekt, en als zoodanig met den stryd tusschen oud en nieuw niets te maken heeft. Bovendien, 't verwyt zelf is óók geen haute nouveauté. Iets boosaardiger, maar even algemeen, is de beschuldiging: ‘hy heeft zich verkocht aan de andere party.’ Gewoonlyk kunnen de door hun schoollitteratuur zoo byzonder zachtgestemde heeren niet vatten dat de onafhankelyke denker 'n opinie heeft voor eigen rekening. 't Bezit van 'n equipage gaat boven 't besef van lieden die van der jeugd af door 't hun gegeven onderwys in huurkoetsjes gezet zyn. * En waar byzondere beschuldigingen van deze soort ontbreken, neemt men z'n toevlucht tot het algemeene: ‘hy is 'n slecht mensch.’ † Maar eilieve, zóóver gaat niet eens de ongeleerde boer in zyn wraak over bewezen dienst! Zou deze alzoo zachter en menschelyker zyn dan de zoogenaamd-beschaafde? Waarlyk niet! Men brenge als psychologische proef ook by hem yverzucht in 't spel, nydige schaamte, wrok over 't blootleggen van z'n middelmatigheid... en zal terstond ontwaren dat zelfs gebrek aan Onderwys barbaren teelt, die in litterarische wildheid niets toegeven aan onderwezenen. De ginds en hier gelyk werkende oorzaak van dat alles is die kortzichtigheid, die verlamming van denkvermogen, waartoe alom de grond wordt gelegd door ongepast Onderwys zoowel, als door ongepaste onthouding van Onderwys. We zouden humaner zyn als wy meer wisten... of minder. 884. Of ik ten-aanzien van de hier bedoelde gebreken in {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} ons Onderwys, middelen ter verbetering heb voorteslaan? Neen! Ook ik heb te veel geleerd, - en tevens te weinig! - om me zoo op eens te ontdoen van al den onverteerbaren ballast die m'n denkvermogen bezwaart. Het aanwyzen van de bestaande fouten, of van 'n deel daarvan, kostte me reeds inspanning genoeg. Ik verwacht dan ook de tot op den draad versleten aanmerking dat ik afbreek zonder optebouwen, 'n aanmerking waarop ik herhaaldelyk geantwoord heb, en waarby ik nu niet verder stilsta dan om even te wyzen op 178 en op 't begin van 484. Ook 579 bevat 'n wenk die terzake dienen kan. Ik durf niet beoordeelen of er goede vrucht zou te wachten zyn van mindere verspreiding der kennis, doch gis dat reeds het stellen van deze vraag vreemd zal voorkomen in den mond van iemand die - als zy dit dan ten-onrechte - beschouwd wordt te behooren tot de Liberalen. ‘Hoe, teruggegaan tot Egyptische afsluiting, tot monnikengeleerdheid?’ Ja of neen... ik weet het niet! Maar dit weet ik, dat de Liberalen 't recht niet hebben zich verstoord te toonen over zulke vragen, omdat zyzelf zeer ònliberaal en zeer inkonsekwent - zeer onzedelyk alzoo! - deze vragen metterdaad in toestemmenden zin beantwoorden. De gilden werden voor alle handwerken afgeschaft. Voor sommige bedryven van anderen aard evenwel heeft men ze met bespottelyken yver in-stand gehouden. Wie hoofdpynen of maagkramp geneest, zonder daartoe de par le Roi bekwaam te zyn verklaard, wordt behandeld als 'n misdadiger. De doctoren - en ik bedoel hier niet alleen, jazelfs niet noodzakelyk die in de medicynen -vergeten dat er 'n zeer eenvoudig middel bestaat om alle kwakzalvery met wortel en tak uitteroeien. Men late slechts geen ongenezen kwalen ter-behandeling over. Dan zal binnen weinig tyds alles uitsterven, wat zich ongediplomeerd voor arts uitgeeft. Zoolang dit niet het geval is, voelt zich de arme Mensheid wel genoodzaakt, of genoopt althans, haar toevlucht te zoeken by òngezalfde profeten. Wat zyn onze Akademien anders dan isis-tempeltjes? En de bullen die daar worden uitgereikt, zyn ze niet 'n middeleeuwsch overblyfsel uit den monnikentyd waarop we zoo laag neerzien? Is er niet huichelary in 't beweren dat wy algemeene verlichting bedoelen, zoolang onze wetten zekeren voorrang toekennen aan den man die officieel gestempeld werd tot voorganger? {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} En waarom dan dit stelsel niet ook tevens toegepast op schoone-kunsten, op bellettrie? rafael en rubens mochten zonder patent zich veroorloven meesters te zyn. My zou men veroordeelen als 'n booswicht, indien ik 't waagde 'n kleinkinderschooltjen optezetten. Ik laat nu daar of ik bekwaam wezen zou voor zoo'n funktie, maar 't beproeven moest me vrystaan, dunkt me. En dit zou 't geval wezen indien er oprechtheid ware in ons Liberalismus. Het knoeien met principes baart nooit goede vrucht. Dat de meesten der als grondbeginsels opgedrongen meeningen in zichzelf de oorzaken meebrengen, waarom men zich daaraan niet houden kan, stem ik toe. Doch dit bewyst alleen dat ze niet deugen. Men behoort zich van die ergernis te ontdoen, gelyk den ouden over kwade oogen gezegd is. Misschien kan slechts één grondbeginsel blyven bestaan. Dit: dat men geen principes aankleve, welker toepassing de eerlykheid uitsluit. Wel is het te voorzien dat dit voorschrift ons berooven zou van velerlei staat- en godkundige partyen, maar de Mensheid zou zich redelyk vel schikken in dit gemis. Ik erken dat het zelf-oordeelen in elk voorkomend geval, arbeid vordert. Wie inspanning schuwt... maar van dezulken spreken wy immers niet? De eisch van 't welbegrepen Liberalismus is: onderzoeken, zelf onderzoeken, en niet het meegaan met 'n party, al zy 't dan - we weten nu eenmaal hoe zonderling zekere benamingen worden uitgedeeld - al zy 't dan dat zoo'n party zich de liberale noemt. Ik beweer liberaal te zyn waar ik aandring op 't eerlyk onderzoeken der meening van andersdenkenden. 885. Heeft nu dit onderzoek my geleid tot ‘eerbied voor de opinie’ der Behouders omtrent ons Onderwys? Met verwyzing naar 855, zeg ik ronduit: neen! Ook in hun streven mis ik de oprechtheid die 'n onmisbare voorwaarde is van 't zedelyk bruikbare, en ik zou voorzeker deze zaak hevig aanvallen indien ik leefde in 'n eeuw waarin ze op 't kussen zat. Tegenwoordig echter heeft de publicist andere vyanden te bestryden. De skolastiek van de middeleeuwen is overwonnen, of althans dit geven we voor. Op weinige uitzonderingen na, hebben we niet zoozeer kloosters te bestormen en priesters te bestryden, als wel zorg te dragen dat die andere korporatien met moderne namen 't monnikenwezen niet voortzetten. Dat dit in zekere maat het geval is met onze inrichtingen {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} van Onderwys, komt me ontwyfelbaar voor. Met een glimlach zien we neer op de vermeende hoogheid van den clerc die lezen en schryven kon, en we jammeren over 't kinderachtig ontzag dat deze nietige bekwaamheid inboezemde. ‘Wat moet het peil van de algemeene intelligentie laag hebben gestaan in die dagen... Wel mogelyk! Maar heerscht niet tegenwoordig gelyk misverstand onder 't gros van de bevolking? En zou men niet kunnen beweren dat hiertoe nog minder oorzaak is dan in de middeleeuwen, omdat het verschil in kennis tusschen de hoogere en de lagere standen veel geringer is dan toen? Het volk namelyk is iets sneller vooruitgegaan dan de geleerden, en de geringe man veel sneller dan de middelstand... waartoe niet zeer veel spoed noodig was. Volk en geringen hebben dus veel minder reden dan vroeger om de kaste der priesters als halfgoden te vereeren, en dezen zelf zyn veel misdadiger dan voorheen, wanneer ze hierop aanspraak-maken, of zelfs wanneer zy zich dien eerbied laten aanleunen. Ik vorder van de liberalen dat ze hun als nieuw voorgedaan kleed niet bederven met zulke oude lappen, en geloof 'n daad van rechtvaardigheid verricht te hebben, door 't wyzen op de mogelykheid dat zy die den geringen stand wenschen uittesluiten van Onderwys, inderdaad het goede beoogen. (856) Gelooven de liberalen niet aan deze mogelykheid? Is hun die ouwerwetsheid 'n gruwel? Geven ze voor, my verkeerd verstaan te hebben - 't zou de eerste keer niet wezen! - en vatten zy m'n humane beoordeeling der mogelyke dryfveeren van andersdenkenden op als toejuiching van die begrippen? Ik wensch het. Een beetje kruiziging over deze kettery zou me niet onaangenaam zyn. Met vreugd zie ik m'n veroordeeling te-gemoet, die ik - 'n konfidentie, lezer! - voorbedachtelyk uitlokte. Ik wilde de Liberalen hun eigen vonnis hooren uitspreken. ‘Dat wegdringen der hongerenden en dorstigen van den Boom der Kennisse, van de Bron des Levens, is verdoemelyk.’ Ja, en zelfs... behoudend. Daarom vooral hadt gy u daaraan niet mogen schuldig maken, o Liberalen, gy die beweert beter te weten, en u hooger plaats aanmatigt. Met welk recht veroordeelt gy de geest-aristokratie van de middeleeuwen, indien gyzelf den scheidsmuur tusschen ongeleerd en geleerd - godbeter't! - in-stede van dien omterukken, met gehuichelden schyn van welwillendheid slechts 'n weinig ver- {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} plaatst? Gy die aandringt op gelykheid voor de wet, op erkenning van menschenrechten, meent ge den geringen stand tot menschen te maken, door na uw armzalig onderricht in lezen en schryven, halt te kommandeeren... als Neerlands God by 'n inktvlek? Komaan, Liberalen, wat minder huichelary als 't mogelyk is, en wat meer vryzinnigheid! De lyfeigenschap der middeleeuwen komt ons menschonteerend voor. Heeren en knechten wisten niet beter. Wy beweren beter te weten, en handelen daarnaar niet. De geestverstompende methode volgens welke aan onze voorouders het christendom gebracht werd, passen wy op onze verlichting toe, en nog altyd pronken wy met onze A-B-C-geleerdheid even-als de winfrids en willebrorden met hun kennis van den Hemel. Maar... zy waagden 't leven er by! Wie meent dat onze Maatschappy behoefte heeft aan twee-beenige lastdieren, verdient wel geen prys voor de liefelykheid van z'n oordeel, maar z'n stelsel komt edelmoedig voor, als men 't vergelykt by de geveinsde menschenliefde die op algemeene verlichting aandringt, en daarvan 't beste - d.i. in dit geval 't voordeeligste - voor zich behoudt. De werkman mag en moet op de school ontzenuwd worden tot er van hem geen opstand te vreezen is, maar 't Onderwys mag niet zóóver gaan dat-i zou kunnen aandringen op gelykstelling als mensch. Hy behoort te kunnen lezen, om in-staat te zyn by-gelegenheid 'n brief te bezorgen voor z'n heeren Meesters. Ook moet hy die kunst beoefend hebben om in woelige tyden de publikatien te verstaan, die straf bedreigen tegen wanordelykheid en oproer. En hy moet kunnen schryven ten-einde z'n naam te teekenen onder de krygsartikelen, wanneer de Maatschappy hem gebruiken wil als held en vaderlandredder. Wat daarbóven gaat, is den Liberalen uit den booze, en hierin gelyken zy - minus de oprechtheid altyd! - precies op de Behouders. 't Is vooral deze onoprechtheid die 't onderzoek naar de fouten in ons stelsel van Onderwys zoo moeielyk maakt. By 't africhten van paarden tot den wedren, weet men wat men wil. Zoolang men by de africhtery van den mensch hieromtrent in 't onzekere blyft, loopen we gevaar geen enkel doel te bereiken. 't Komt me voor, dat we thans de fouten van allerlei richtingen in ons stelsel vereenigen. De niet-onderwezene weet genoeg om pedant en aanmatigend te zyn. De meer bevoorrechte leerde te weinig om niet aanmatigend en pedant te wezen. 't Peil van de algemeene Ver- {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} lichting is laag, en blyft laag. 't Is me zeer goed bekend dat ik de vraag of ons Onderwys behoefte heeft aan meer verspreiding of aan intensieve verbetering, geenszins beantwoord heb. Ik zal daarop terugkomen na vooraf gewezen te hebben op 't hoofdbezwaar, dat voorloopig àlle verbetering in den weg staat. En ook 't al of niet oorbare der inmenging van den staat, wensch ik later te behandelen. Ik vrees te zeer dat ik heden - bitter over den inhoud van 't stuk des heeren hemkes - blind mocht zyn voor 't onderscheid tusschen de staat en 't zonderling hoopjen uitverkorenen dat ten-onzent sedert 1848 regerinkje-speelt. 886. (De schepping werd in weinig regels afgedaan, 563.) Na 't scheppen zelf namelyk, schynt er niets gemakkelyker dan uit Niets 'n schepping te beschryven, en daar er uit zoo'n nietsperiode geen getuigen overbleven, loopt men weinig gevaar van démenti of kritiek. Deze veiligheid zal dan ook wel veroorzaakt hebben dat in de kindsheid der litteratuur van alle volkeren, geen vak zoo yverig beoefend werd als dat der droomerige kosmogoniën. ‘In den beginne was er... 'n koning’ zeggen de sprookjes van later datum. Maar de kinderen die zich met zulke vertellingen vermaken, weten dat het maar sprookjes zyn. ‘In den beginne was er niets’ wordt aangehoord met heiligen eerbied, en geloofd. Onderwyzer en onderwezene beiden dringen zich op, dat ze de beteekenis van dit Nietsvolkomen begrypen. En waar dit aan een der beide zyden niet het geval mocht zyn, waar byv. 'n kind vragen zou: ‘wat is niets?’ hoe weet men dat er eenmaal niets was?’ zou men die vragen onbeschaamd vinden, en 't kind lastig. Maar dit komt zelden voor, omdat er tot zulk navorschen zekere moed behoort, dien men op zoo jeugdigen leeftyd niet bezitten kan. Bovendien, de leeraar voorkomt vraag en twyfel door de verzekering dat alles wat-i nu gaat vertellen, in heilige boeken geschreven staat. 't Kind begrypt wel deze uitdrukking niet, maar de zalving waarmee 'n wèlafgericht verstandsbederver zoo'n woord uitspreekt, wint de moeite van 't verklaren uit. Ik vergiste me toen ik 't gebrek aan moed om naar zulke verklaringen te vragen, toeschreef aan den jeugdigen leeftyd. Integendeel, waar 't kind géén behoefte voelt aan op- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} heldering, geeft het blyk reeds te oud te wezen, reeds eenigszins afgericht tot tevredenheid met niet-weten, reeds bedorven alzoo. 't Is dan ook hierom dat we overal zoo zien aandringen op spoed in 't zaaien der beginselen van geloovery. Wie wachten zou tot de knaap oorzaak en reden begeerde te weten, liep gevaar z'n pogingen te zien mislukken. De geleerdste, de kundigste onderwyzer in de godsdienst, al ware hy de societate jesu, zou den stryd verliezen tegen elk onbedorven kind van tien jaren. Bederving van 't denkvermogen moet dus noodzakelyk voorafgaan, en de ouders helpen hierin dapper mee door 't wawelen over 'n Lieven-heertje die alles ziet... vervelend spook! Over de goedheid van God die ons regen en zonneschyn geeft... of 't hem wat kostte! Over z'n grootheid in 't onweer... 'n zonderlinge manier om zich te openbaren, en vooral om zich bemind te maken. Enz. Enz. Na dit alles is 't denkvermogen van het kind niet onbedorven, en dit verschaft gemakkelyk spel, niet alleen aan gegradueerde werfofficieren van de theologie, maar ook de allereenvoudigste kathechizeermeesters kunnen hun vertellinkjes zonder gevaar aan den man brengen. Welke ruimte blyft er over voor verstandigen twyfel of onderzoek, als 't heele kinderlyke gemoedje vervuld is van angst voor donder en bliksem? Want dat z'n allerliefst Lieve-heertje niet heel inschikkelyk is voor twyfelaars, werd hem geleerd. Geleerd! Men ziet dat ik door 't afbreken van nummer 885, me niet zéér ver verwyderde van 't daarby behandelde onderwerp: Onderwys. Ja, 't werd hem geleerd! Om de hersens te bederven, maakte men vooraf de zenuwen ziekelyk gevoelig. Prachtige zegepraal over 'n kind! Theologen, schaamt gy u niet? Neen ze schamen zich niet. En als bewys haal ik hier de volgende vertelling aan, die in myn jeugd zeer en vogue was. Ze zal wel te vinden zyn in deze of gene levensbeschryving van bellamy, waarin trouwens niet veel te beschryven valt, want aan heel veel anders dan 't maken van 'n paar dozyn onnoozele versjes heeft-i zich nooit schuldig gemaakt. 887. Deze jongeling dan had den verdrietigen misstap begaan, 'n nuttig beroep te verwisselen voor godkunde. 't Plan was eerst dat-i bakker worden zou. Maar, by ongeluk aan 't versjesmaken geraakt, ontmoette hy den by zulke gelegenheden onvermydelyken dominee die inzag ‘dat er méér in den {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} jongen stak.’ bellamy ging dus aan 't theologizeeren, en zou voorzeker de leer der zaligheid 'n wyde schrede hebben vooruitgeholpen, wanneer-i niet jong gestorven ware. Betweters zullen vragen hoeveel zaligheidskennis we te danken hebben aan al de dominees die behoorlyk in leven bleven? Maar op zulke vragen antwoord ik niet. 't Schynt dat bellamy de geloovery ernstig opvatte, en hieruit zou volgen dat-i minder karakter dan verstand had achtergelaten in de bakkery. By zekere gelegenheid ontving of koos hy in 'n studenten-dispuut, de taak om ‘'t bestaan van God’ te verdedigen tegen 'n opponent, ik meen ockerse, iemand die naderhand in 't geloof geprofesserd heeft. Wat de jongeluî bewoog deze nogal afgezaagde thesis aan de orde te stellen, weet ik niet. Het zal 'n oefening van 't vernuft beduid hebben, een debating-tournooi. Van-goeder-hand ben ik geïnformeerd dat ‘God’ den afloop heel rustig te-gemoet zag, en volstrekt niet bevreesd was voor de aanvallen van ockerse. 't Gaat hiermee als met de huwelyken in onze dramaas. Ieder weet dat ze elkander krygen. Een bedaard en welwillend toeschouwer voelt altyd lust den wanhopigen minnaar te troosten met de vyfde akte, waarin alles wel behoorlyk zal terechtkomen. By zulke disputen over 't godsbestaan kan men zeker zyn dat er geen haartje zal gekrenkt worden aan 't allerbekrompenst geloof. God is reeds zoo dikwyls als overwinnaar uit dien stryd tevoorschyn getreden, dat-i wel dwaas wezen zou zich in 't minst om zulke dingen te bekommeren. Kalm als de Herkulessen op 'n kermis, kan-i gerust pryzen uitloven aan den worstelaar die hem ter-aarde werpt. Er zyn altyd compères die zich voor 'n kleinigheid op den grond laten gooien. Ditmaal echter scheen de nood nogal hoog. Die ockerse was 'n spreker, 'n debattist, van de mooiste soort. Dit spreekt vanzelf. Anders had-i 't niet gebracht tot professer. Hy schynt bovendien te hebben ingezien dat de compérage wat bedekt blyven moest, om de spierkracht van z'n Herkules te doen uitkomen. Althans hy worstelde of 't ernst was. Bellamy's majores versloeg-i als niemandal. De minores werden op de vlucht gejaagd als officieele vechthelden die op wegloopen gehuurd schynen. En de konkluzien... och, 't werd 'n moeielyk geval voor God en bellamy! Misschien wenschte zich de laatste terug in z'n bakkery. Wat God wenschte, weet ik niet. Indien ook hy angst voelde, moet ik ronduit zeggen dat het z'n eigen schuld was. Waarom verstopt-i zich sedert eeuwen zoo hardnekkig, als kinderen {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} die schuilwinkeltje spelen? * Lezer, stel u eens de gevolgen voor, als ockerse getriumfeerd had! Wat zou er van onze Maatschappy overblyven, als men God daaruit wegnam? Bellamy worstelde vreeselyk. 't Klamme zweet... neen, beschryven wil ik niet. 't Is te akelig. Hy was wanhopend. Eigenlyk begint 't me te spyten dat-i >ockerse niet doodsloeg. Deze ongodsdienstige lauwheid kost ons 'n cause celèbre, waarby we waarschynlyk waren te weten gekomen hoe de Rechterlyke-macht in Israel 't ‘slachten’ van de veertig ockerse's in I Koningen 18, vs. 40 opnam. Me dunkt namelyk, dat 't dossier van elias niet had kunnen gemist worden by de jurisprudente behandeling van zoo'n zaak. Bellamy slachtte niemand. Niet meer wetende wat-i zeggen zou, beging hy de in debattisten onvergeeflyke fout 'n oogenblik te zwygen. Misschien was z'n oefening nog te zwak om zich bytyds te herinneren dat het er in veel gevallen niet op aankomt wat men zegt, indien men slechts door iets te zeggen, den schyn aanneemt van redeneeren. Bovendien, we hebben immers uitdrukkingen als: ‘ja, maar... betrekkelyk... 'n oogenblik... hieruit volgt niet dat... ik ben 't volstrekt niet met u eens, enz.’ Boven alles kan ik in zulke gevallen het brusk aandringen op definitie van 't een-of-ander pas gebruikt woord aanbevelen: - 't Is mooi weer vandaag... - M'nheer, wat noemt ge ‘mooi?’ Wat bedoelt ge met ‘weer?’ Welke beteekenis hecht ge aan de uitdrukking ‘vandaag?’ Is dat 'n astronomische dag? 'n Burgerlyke dag? 'n Kalenderdag? 'n Joodsche dag, die aanvangt by 't ondergaan van de zon? Of bedoelt ge wellicht 'n figuurlyke dag, zekere periode? Op welken lengtegraad plaatst ge u by 't vaststellen van den dag? Myn dag is de uwe niet, daar ge aan de oostzy van de tafel zit. Enz. Enz. Een rechtgeaard debatteer-specialist weet van zulke remschoenen een handig gebruik te maken, en de arme opponent die toegeeft in deze fraaie hebbelykheid, is reddeloos verloren. Arme bellamy! Gelyk m'n soldaat in 619, was-i te wei- {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} nig artist, te veel natuurmensch nog, te onbedreven, om zich afgescheiden te houden van z'n rol. Hy werd woedend. Dit mag men hem niet kwalyk nemen. Integendeel. Ook ik zou waarschynlyk te-kortschieten in kalmte, wanneer iemand myn God aanrandde... als ik geloofde. Daarom staat bellamy me nader dan de meeste zoogenaamde vrydenkers. En al voelde ik voor hem niet de minste sympathie, dan nog tast ik in dit nummer andere vyanden aan. Onze jonge vriend dan was woedend. En ditmaal - zeer billyk, maar tevens nogal ongewoon - God kwam hem tehulp! Dit noem ik 't vreemdste van de historie, al leeraren onze geschiedenis- en kinderboekjes gewoonlyk het tegendeel. Waarachtig, 't begon op-eenmaal te donderen! De sprakelooze defendent - 't heeft wel iets van napoleon III by Solferino: voilà le canon de Mac-Mahon! - springt op, opent het venster... Helaas,'t zal wel 'n hollandsch schuifraam geweest zyn. Als men my om raad had gevraagd, had ik 't drama naar Italie verlegd, of op den Sinaï. Er bestaat geen ondramatischer meubelstuk dan 'n oud echt-nederlandsch schuifraam! Hoe dit wezen moog, 'n Hollander moet zich behelpen met hollandsche dingen. Dit is nu eenmaal zoo. Bellamy rukt het venster open, d.w.z. hy s.c.h.uift het op... de bliksem schittert... 't verbaasd gezelschap telt tot drie, vier, vyf... De jongeluî zullen wel op z'n echt-hollandsch geschreeuwd hebben over tocht... ook 'n godje waarin men gelooven moet op straffe van verkettering. En hoor, daar rolt... Neen, nog niet. Eerst bellamy: - Ik zweer dat er 'n God is! Jy, ockerse, kom hier, en zeg 't tegendeel als je durft! 't Spreekt vanzelf dat onze wildeman by deze gelegenheid z'n vingers opstak als 'n stadhuisgetuige. Het donderde... hard of zacht, dit weet ik niet. Maar 't was in-allen-geval 'n woordje van God dat op z'n tyd kwam. Ockerse werd bang. Misschien ook begreep de slimmert, dat zich nooit gepaster oogenblik zou voordoen voor z'n nederlaag. Een tegenstander die met onweer weet omtegaan, is niet te verachten. Voor zoo-iemand kan men altyd behoudens dispuut-eer de vlag stryken. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} - Concedo! riep de aanstaande professer in de theologie. En: - Sluit asjeblieft het venster, zullen de tochtmenschen wel geroepen hebben. Maar dit meldt het geschiedverhaal niet. Noot van 1876. Een niet onaardige tegenhanger van de Bellamysche bewysmethode, of liever van de kinderachtige praatjes waarmee geloovers zichzelf vergenoegen en 't jonge geslacht bezwendelen, wordt geleverd door de bekende legende uit abraham's kindsheid. De oude terach was 'n afgodendienaar, maar z'n jonge zoon abraham, beter op de hoogte naar 't schynt - schoon we niet te weten komen, waar-i z'n meerdere kennis vandaan haalde? - ‘aanbad den waren God.’ Om z'n verdoolden ouweheer eens 'n flink lesje te geven, sloeg-i op zekeren dag - waarschynlyk op ingeving van den H.G. - al de houten beelden waaraan z'n vader goddelyke eer bewees, kort en klein, op één na, de grootste pop, die-n-i den stok waarmee de prouesse verricht was, aan de hand bond. Op terach's navraag wie z'n beelden vernield had, beschuldigde het vrome zoontje den grootsten god die alleen ongedeerd was gebleven, en als bewys wees-i op den stok. terach aan 't ontkennen! Een houten pop, zei de man - en, oppervlakkig geoordeeld, was dit zoo heel gek niet - kon onmogelyk andere poppen stuk slaan. Doch ziedaar juist het punt waar de slimme H.G. en abraham den man hebben wilden. De afschuwelyke afgodendienaar was terdeeg in den val geloopen, want: ‘als dan uw houten pop dáártoe niet machtig genoeg is, hoe kunt ge dan gelooven dat-i hemel en aarde zou geschapen hebben?’ Zoo sprak 't verstandige zoontje, en men moet erkennen dat deze redeneering a fortiori, nogal klemmend is. Jammer maar dat ze niets bewyst voor de macht van 'n god die nog minder is dan 'n houten pop, namelyk niemendal. Ik geef alle geloovers in overweging, hun ‘waren God’ eens 'n werkstuk optedragen, als dat waartoe terach's ‘afgod’ niet in-staat werd geacht, en houd me verzekerd dat-i even weinig eer zal inleggen by dat experiment, als de zoo geminachte pop van vaderterach. Hoe is 't mogelyk, niet waar, dat deze nogal voor-de hand liggende bedenking nooit opkwam in de hersens van de ‘vromen’ die met zulke zalvende vertellingen hun bygeloof in de harten der kinderen zaaien? Ook 't denkvermogen van die kinderen zelf moet reeds verwrongen zyn, als ze niet inzien qu'il y a du louche in dergelyke praatjes. Dat sprookjen over abraham is van joodschen oorsprong, maar werd in de rymellitteratuur van byna alle moderne volken herhaaldelyk behandeld, waaruit ik de gevolgtrekking maak dat men 't van heel bruikbare bewyskracht vond. In myn jeugd werd het ten-onzent weer opgewarmd door... 'n hoogleeraar in godkunde: ‘Abraham werd in zijn kindscheid In een duister hol gevoerd’ enz. De meer bejaarden onder m'n lezers zullen 't zich herinneren, maar dit behoeft niet eens, want men vindt nog heden-ten-dage dat ding in Bloemlezingen van geloovige kleur. Ik zeg: heden-ten-dage! Zùlke geestelyke medicyn schryven de hoog-opper-ziele-geneesheren nog altyd hun patienten voor, ten-fine van geloofsversterking, zegge: verstandsmoord. Wie zekere professorale verdedigingen van 't ‘Godsbegrip’ aandachtig leest, zal erkennen dat er door die heeren wel degelyk op 't stelselmatig bederven van het denkvermogen gespekuleerd wordt. Men zie, byv. ‘De aanval van een materialist (Dr. ludwig buchner) op 't geloof aan God, besproken door Dr. j.i. doedes, hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Utrecht.’ Dat woordje ‘besproken’ is aardig, maar wel wat al te bescheiden. God zal 't z'n hoogleeraar kwalyk nemen, dunkt me, dat-i niet flinkweg zei: afgeslagen. De ‘materialist’ (?) buchner behoorde tot Gods eer en aller vromen stichting, verpletterd en morsdood te wezen. Maar dit is-i niet, al draagt dan ook zyn werk hier-en-daar blyken van echt-doctorale onbekwaamheid. Waarom ‘bespreekt’ - en verstaat! - de hooggeleerde doedes my niet. Dit zoud-i aan z'n God - en vooral aan z'n traktement! - schuldig wezen, dunkt me. Dat bestryden van een in Holland weinig bekenden vreemdeling, heeft veel van krygskunstig niet-stryden, zegge: wegloopen. Ik rekommandeer me. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} 888. Ik bestryd àndere vyanden dan de in zeker opzicht beminnelyke naïveteit van bellamy. In myn jeugd drong men ons zulke vertellingen als onomstootelyke bewyzen op. Was 't niet ten-rechte dat ik hieraan den naam gaf van verstandsmoord? Het spreekt vanzelf dat 'n kind de vraag niet durft uiten: indien nu eens ockerse wèl gedurfd had, zou dan ons Lieve-heertje hem doodgebliksemd hebben? Maat ik doe heden die vraag, schoon de barometer laag staat, en 't venster open. Hoe echter kan 'n kind, sedert lang reeds angstig gemaakt door zoo'n onwaardige spekulatie op de zwakheid van z'n zenuwen, vragen richten tot onderwyzers die hem Scheppingen vertellen met 'n koelbloedige zekerheid alsof ze er by geweest waren? 't Zou 'n kurieus werk zyn, eens de begin-geschiedenissen van alle volkeren naast elkander te leggen. Onze genesis, als sprookje beschouwd, is volstrekt niet van lager soort dan vele anderen. Integendeel, de vinders van de vertellingen die daarin voorkomen, waagden zich, te-midden van de kinderachtigheden die in zulke sprookjes thuis behooren, aan 'n vlucht die volstrekt niet overal wordt aangetroffen. Er is drama in, namelyk expozitie, spanning en tragische ontknooping. Oppervlakkig schynt het aftekeuren, dat vrydenkers zoo dikwyls op al de ongerymdheid wyzen, waarvan dat boek zoo vol is. Zy die gelooven, dwingen tot deze wys van oorlogvoeren. Zoolang men te-doen heeft met menschen die aannemen dat vossen en raven spreken kunnen, zal men wel genood- {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} zaakt zyn telkens te betoogen dat sprookjes... sprookjes zyn, of, beter nog, zulk betoog onnoodig te maken door spot. (395) Wat onze Genesis aangaat, 't is jammer dat we dit gedenkstuk van zeer oude litteratuur van een zoo laag standpunt moeten bezien, uit vrees dat 'n ernstige beschouwing aldra stof leveren zou tot versterking van bot bygeloof. Men zou schromen fabelen, sprookjes, gelykenis of legende te dichten, wanneer dit altyd misbruiken moest te-voorschyn roepen als die welke uit Genesis zyn voortgevloeid. We zullen iets meer van den bybel begrypen, zoodra de muffe theologie op-zy gezet is. Er is zooveel schoons in dat boek! Uit 'n letterkundig oogpunt, is de joods-christelyke wordingsgeschiedenis van de wereld allerbelangrykst. Om haar te waardeeren als zoodanig, behoort men zich geheel-en-al te verplaatsen in de stemming van 'n kind dat bezighouden en verrast worden wil, niet onderwezen. Zoodra dit laatste op den voorgrond treedt, is òf het sprookje bedorven, òf 't kind zelf. Wie waarheid zoekt, màg niet tevreden zyn met het onware. Ter onderrichting werden dan ook aanvankelyk zulke vertellingen niet gegeven aan de jonge mensheid. Misschien waren de eerste vinders zelf verbaasd over den indruk die hun sprookjes maakten, als de baker die bemerkt dat haar auditorium 't roodkapjen of kleinduimpjen in ernst opnam. Ten-allen-tyde nu zyn er bakers geweest die den roep van goede vertelster liever hadden dan 't gezond verstand van haar voedsterlingen, en dezulken verzuimden wel-eens voorbedachtelyk, te waarschuwen: bedenkt, kinderen, dat het maar 'n vertellinkjen is! Dit noem ik zeer jammer, want hierdoor is veel schoons verloren gegaan. Wat zou ik gaarne een Bloemlezing uit den bybel maken, als ik maar zeker was dat m'n lezers voortdurend den aard van hun lektuur in 't oog hielden! Maar ik ben zeker van het tegendeel. Telkens zou ik de een-of-andere dwaling hooren verdedigen met 'n triumfantelyk: ziet ge wel: mozes, habakuk, jezus, zeiden het ook, en dus... Ik wraak zulke autoriteiten. By 't zoeken naar waarheid, is my niets heilig dan de waarheid zelf. Dit zou ik Godsdienst willen noemen, indien men dan dit woord behouden wil, en uit dit oogpunt beschouwd, is de eerste opleiding onzer kinderen godslasterlyk. 't Omknoeien van een der honderden Scheppings-legenden die de Voortyd ons naliet, tot uitgangspunt van zedekunde, is misdadig. En dit zou 't geval blyven, al bestond er 'n God. Want, heeren theologen, àls er 'n God {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} ware... de zeer onzedelyke god uit uwen bybel is-i gewis niet! 't Malle spelletje dat-i speelt met die twee eerste menschen is onwaardig. En 't vastknoopen van de verlossingsgeschiedenis aan de paradyshistorie... nu ja, daarin vonden sedert eeuwen de priesters 'n gemakkelyk middeltjen om zichzelf te verlossen van broodsgebrek. Dit is dan ook de eenige verlossing die tot heden toe uit dat alles is voortgekomen. 889. Als bydrage tot de geschiedenis van stelselmatige geestverstomping, is 't niet onbelangryk te wyzen op de gemakkelykheid waarmee men geslaagd is, het Menschdom twee lynrecht tegen elkaar inloopende stellingen te-gelyk te doen aannemen. We zyn verlost - van wàt eigenlyk? - maar in-weer-wil hiervan hebben we voortdurend behoefte aan allerlei kunstmiddeltjes om niet verdoemd te worden. Na den zoendood van jezus had het emplooi van verdere bemiddelaars en zielbezorgers eigenlyk moeten vervallen. Verre van daar, wist men deze heugelyke gebeurtenis zóó intekleeden, dat ze wèl beschouwd neerkomt op iets heel verdrietigs. De eerste menschen tastten mis uit zinnelyke begeerlykheid, en om nu hun nakomelingen te vrywaren voor de gevolgen van die fout, geeft men ons - en 't wordt aangerekend als 'n gunst - 'n taak te vervullen die veel zwaarder is dan die van den onnoozelen adam. Hy behoefde slechts z'nzinnen te beheerschen. Wy - verlosten! - zyn door den aard der dingen wel genoodzaakt elken stond van ons leven 'tzelfde kunststuk te verrichten, en moeten bovendien ons verstand ten-offer brengen. Zeker zou 't den goeden jezus bedroefd hebben, indien-i voorzien had dat men zyn leer en lyden gebruiken zou tot zooveel hansworstery! En... met iets meer ondervinding en wereldkennis had-i 't kùnnen voorzien. Om nu van de bende industrieelen niet te spreken, die gereed staat elke nieuwe of op nieuwe wyze voorgedragen waarheid rondteventen op 'n manier die haar tot leugen maakt (472) vraag ik of jezus niet wist dat-i telkens zou misverstaan worden door tydgenoot en nakomelingen, ook door welwillenden? Noch aan 't een noch aan 't ander schynt-i gedacht te hebben. Althans er blykt niet dat-i zich wapende tegen scheeve opvatting, daar-i zich voortdurend schuldig maakt aan 'n slordigheid in uitdrukking en 'n verwaarloozing van methode, die alle grenzen te-buiten gaan. Hierdoor wordt zoowel valsheid als {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} onwillekeurig misverstaan in de hand gewerkt. 't Komt me voor, dat stiptheid van redaktie niet overbodig wezen zou in boodschappen uit 'n Hemel waarmee de kommunikatie allermoeielykst is, zoodat er op nader toelichting niet kan gerekend worden. Nooit verkeerde het arme Menschdom in grooter onzekerheid omtrent z'n hoogste belangen, dan na 't vernemen van de byzonderheden die daarover zoo'n byzonder helder licht heeten te verspreiden. Tòch wist men de geadresseerden achttien eeuwen lang tevreden te houden met het vernomene! Zou dit mogelyk geweest zyn, zonder vooraf 't gezond verstand vermoord te hebben? Tot dezen moord nu hebben de scholen dapper meegewerkt. Karel de groote wist het wel, toen-i duizend jaar geleden de Saksers ten-onder bracht met lanssteken, zwaardhouwen en... onderwys! 890. Er is niets nieuws onder de zon. De man die voor duizende jaren die spreuk opschreef - zyzelf zal wel oud geweest zyn, en misschien had-i welgedaan er bytevoegen: ‘ook deze opmerking niet!’ - blykt 'n wysgeer geweest te zyn. Al vond-i de waarheid niet uit, hy achtte het de moeite waard haar te boekstaven, en daardoor kracht van tekst te geven aan iets bekends. De publicist die 'n algemeen erkende, doch in de praktyk verwaarloosde meening voordraagt op 'n wys die haar stempelt tot spreekwoord, heeft 'n goede daad gedaan. Z'n armzalig loon is 't nydig geschreeuw van de menigte: dat wisten wy al lang! * Dit kan waar zyn, o schreeuwende menigte, maar 't bleek niet. Ge wist het? Des-te-beter! Nu dit weten erkend is, en daardoor 't gesproken woord geykt werd tot gangbare formule, zyt ge meer dan ooit verplicht u naar dat weten te gedragen. Wie 'n gedachte onder woorden brengt, de artist die daaraan 'n praktisch-bruikbaren vorm geeft, is alzoo slechts in zeer betrekkelyken zin de schepper van het voortgebrachte. Deze opmerking nu eens ter-zyde stellende, moeten we erkennen dat de verklaring: er is niets nieuws onder de zon, getuigenis geeft van diepe wysbegeerte die zich openbaart in {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} oordeel des onderscheids niet alleen, maar vooral door besef van overeenstemming. Men bereikt het laatste niet, zonder langdurige oefening in het eerste. De geheel onöntwikkelde merkt noch verschil noch overeenkomst op. Daarop volgt het schiften. En 't samenvatten is de taak van den wysgeer. 891. Nooit iets nieuws alzoo! Toen voor 'n twintigtal jaren de zoogenaamde biologie half Europa in verbazing bracht, meenden zeer velen ditmaal wel degelyk met iets nieuws te doen te hebben. De heele zaak komt neer op 'n verdooving van 't denkvermogen. Ik erken dat deze uitdrukking niet opheldert hoe deze verdooving plaats heeft, en waag me op dit oogenblik niet aan de beantwoording van de vele vragen die na m'n zeer onvoldoende definitie met grond kunnen gedaan worden. Maar ik acht me hiertoe te-meer onverplicht, omdat we wel genoodzaakt zyn te berusten in zooveel andere verschynsels die we waarnemen, zonder dat de werking van de oorzaken duidelyk is. Indien we nooit hadden gehoord van dronkenschap, zouden we 't zeer vreemd vinden dat zekere vloeistoffen in de maag benevelend werken op de hersens, en verlammend op de beenen. De verklaring van dit verschynsel door vakmannen, zou evenzeer aanleiding geven tot nieuwe vragen, als nu myn onvolledige bepaling van 't zotte woord biologie. * Ik verzoek alzoo daarin voor 't oogenblik te berusten, vooral daar die aanmerkingen hier niet in verband zouden staan met het doel waarop ik in dit nummer aanleg. Ik wil namelyk pogen natesporen hoe men er in geslaagd is, ons de Geschiedenis van de schepping wystemaken. Toen ik beweerde dat die biologie volstrekt geen nieuwe zaak was - ook ik was onkundig genoeg dit 'n tyd lang te meenen - zei ik alweer iets zeer ouds. Ieder weet hoe er herhaaldelyk gewezen is op de orakels van delfi en dodona en wie met deze klassieke herinnering tevreden is, geeft blyk van meer inschikkelykheid dan my misschien te-beurt viel met m'n definitie. Ook ik gis dat er in de Oudheid misbruik zal gemaakt zyn van zoo'n dronkenschap zonder drank, maar wat we van de Orakels weten, wettigt geenszins het vermoeden dat er geestverdooving by pythonissen of priesters plaats vond. De godspraken die tot ons kwamen, zyn nogal wakker. Er is {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst in, en zelfs 'n gekunsteldheid die duidelyk bewyst dat er by zulke gelegenheden geen andere geesten verdoofd waren dan die van de leeken. * Een croesus die heel vertrouwelyk aan 't vechten gaat, omdat de priesters hem verzekerd hadden ‘dat er 'n groot Ryk zou verwoest worden’ een saul die kracht zocht by 'n dooien samuel... nu ja, dit alles bewyst dat biologie 'n oude zaak is, al vat men dit dan geheel anders op dan de gewoonte meebrengt. Toch is 't mogelyk dat men ook priesters of priesteressen krankzinnig maakte, om door 't voorbeeld de leeken te besmetten met de noodige dolheid. Uit het gebeurde met die weeskinderen ten-tyde van boerhaave, met de kinderen in de Cevennes in de achttiende eeuw, en uit ontelbare voorbeelden meer (138!) mag men besluiten dat dit zoo moeielyk niet is. En wie hierby de ziekelyke voorbeschiktheid in rekening brengt van de Croesussen en de Sauls die gek genoeg zyn om hun wysheid te komen putten uit zùlke bronnen, begrypt hoe gemakkelyk de besmetting kan worden meegedeeld. Waarlyk, 't zou de Orakels der oudheid zoo licht niet gevallen zyn, zulk volkje te genezen van z'n dolzinnigheid! Daarin ware 'n flink onderwyzer in de fysica beter geslaagd! Hoe dit alles wezen moog, toen ik voor 't eerst iets van die biologie vernam, meende ik inderdaad dat het een nieuwe zaak was. Ik werd hiervan teruggebracht door 'n inboorling van Makassar een man die nooit van grieksche orakels gehoord, en geen enkele school bezocht had. - Ik begryp niet, toewan, waarom de heeren zoo verwonderd zyn over die perkara. Elke orang kampong kent die grappen sedert lang. Ik onderzocht, en bevond inderdaad dat het verstompen der denkvermogens van-ouds-her 'n zeer gewoon spelletje in de indische dorpen... geweest was. Geweest! Want het bleek zóó oud, dat men zich daarmee niet meer vermaakte. Wat my nieuw voorkwam, bleek 'n versleten aardigheid te zyn {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} voor m'n zeer ongeleerden bediende. Ik voelde behoorlyke schaamte. En deze verminderde niet, toen ik me herinnerde zelf voorbeelden van inlandsche biologie bygewoond, jazelfs me daarmee vermaakt te hebben, zonder achttegeven op de hooge beteekenis dezer zaak, uit 'n menschkundig oogpunt. Wanneer de lezer in Indie geweest is, zal-i misschien weten wat men daar latta noemt. Dit woord beteekent 'n ziekte of hebbelykheid van oude vrouwtjes, die zich openbaart in 't nabootsen van alles wat men haar voordoet. Men lacht, zy lachen. Men schreeuwt, zy schreeuwen. Men maakt 'n gebaar, zy apen 't na. Men werpt eenig voorwerp op den grond... klets, daar ligt alles wat de arme patiente in de hand hield. In '39 zat er op de passar Tanabang te Batavia, 'n oud vrouwtje die den kost verdiende met het blazen van figuurtjes uit gom en suiker. De stumpert was zeer handig, en leverde in tien tellen, schuitjes, hoenders, bloemen... al wat de jeugd verkoos. En duur was ze niet. Voor weinig duiten kon men allerlei fantazien bevredigen. Men had me gezegd dat die vrouw latta was, en ik nam er de proef van. Ik bestelde 't een-of-ander en wierp m'n sigaar weg op 't oogenblik toen ze my 't verlangde voorwerp overhandigen wilde. Ze smeet het op den grond, en verontschuldigde zich met 'n verdrietig: ampong toewan, nanti sa-bikin lahin. * Toen ik en andere omstanders hierop begonnen te lachen, lachte ze ons gillend na. Om te beproeven hoever de zinneloosheid gaan zou, wierp ik iets omhoog, en sloeg 't horizontaal weg. Oogenblikkelyk oorveegde zy haar keteltje met gesmolten gomsuiker. Iets later kwam my in de gedachte, of misschien de wel wat ruime schadeloosstelling, die haar by zulke gelegenheden door Europeanen gegeven werd, 'n rol kon gespeeld hebben in haar verbystering. Ik bewerkte alzoo dat de proef herhaald werd door 'n armen inlander van wien zy geen schadeloosstelling verwachten kon. En de uitslag was dezelfde. Het verdient opmerking dat er door haar land- en standgenooten geen misbruik werd gemaakt van haar ziekte of hoe men 't noemen wilde. Op 'n markt in 't meer beschaafd Europa zou waarschynlyk de heele industrie van die arme artiste in zeer letterlyken zin te-gronde gegaan zyn. Vele jaren later ontmoette ik te Menado 'n oude vrouw die aan dezelfde kwaal leed. Ze was slavin, en als zoodanig huisbediende by de achtenswaardige en gastvrye Mevr. cam- {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} bier. Deze dame was vaak genoodzaakt haar gasten te verzoeken, toch vooral geen proeven te nemen met de oude nenneh. ‘Het kostte zooveel aardewerk!’ Nu, dit was de waarheid. Meer dan eens zag ik haar stapels borden op den grond werpen, als een van de aanwezigen 't in z'n hoofd kreeg iets te laten vallen op 'n oogenblik dat de oude slavin aan tafel diende. Hoe 't nu mogelyk was dat ik, later van de uit Amerika overgewaaide biologie iets vernemende, dit niet terstond in verband bracht met m'n eigen ondervinding op dit punt, begryp ik niet. Als verontschuldiging meen ik te mogen aanvoeren dat ik scholen bezocht had, en dus wel eenigszins onbekwaam gemaakt was tot het samengrypen van 't schynbaar uit-een-loopende. De zonderlinge hebbelykheid van die oude vrouwtjes was me voorgesteld als 'n ziekte - en waarschynlyk ten-rechte, daar hysterie wel de gewone rol in dit alles zal gespeeld hebben - terwyl de later toegepaste biologie doorging voor... nu ja, voor gezondheid zeker niet. Maar voor iets anders toch dan 'n erkende krankheid, dat ze toch is. Sedert eeuwen lyden wy aan deze kwaal! We werpen weg wat anderen wegwierpen. We verdoemen wat verdoemd is, en zegenen waar gezegend wordt. We wawelen na wat ons wordt voorgezegd. We gelooven! Och, wat al kostbaar porcelein werd en wordt er stukgeworpen door de arme latta-zieke Mensheid, die niet geregeerd wordt door 'n zachtmoedige meesteres, gelyk die slavin van de goede mevrouw cambier! De onverbiddelyke noodzakelykheid straft ons voor elke fout, onverschillig of wyzelf die begingen met boos opzet, dan of we door anderen daartoe aangedreven werden met 'n vervloekt spekuleeren op onze onnoozelheid! Wat al keteltjes met suikergom gingen te-loor en... zonder schadeloosstelling! Wordt het niet eindelyk tyd, ernstige pogingen aantewenden ter genezing van zoo'n verderfelyke kwaal? Om dit doel te bereiken moeten we acht-geven op de middelen die sedert lang werden en nog steeds worden aangewend om ons krank te maken... Men ziet dat ik nog altyd niet ben afgestapt van m'n onderwerp: het onderwys. 892. We spraken van karel den grooten, van den man die met behulp van legers en scholen zooveel gezond verstand op de {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} de vlucht joeg. Ik bedoel hiermee niet, dat er in dat opzicht veel te bederven viel aan de patienten van z'n beschavingsmanie, die door sommigen heerszucht zal genoemd worden. Ik heb de oude europesche Heidenen niet gekend, en kan dus niet beoordeelen of 't biologeeren van die menschen veel borden en schotels gekost heeft. Maar wel weet ik, dat het in die donkere dagen gestrooid onkruid nog heden-ten-dage den wasdom van wat beters belemmert. Indien de beschavers van duizend jaar geleden, aan de barbaren die ze ten-onder brachten, hadden meegedeeld wat er te leeren viel van aristoteles, van plato, van socrates, van seneca... als men hun plinius, tacitus, dio cassius, suetonius had leeren verstaan... of liever: indien men met hen te-zamen zich geoefend had in Natuurkunde... waarlyk, dat zou beter vrucht hebben gedragen voor de nakomelingschap, dat is: voor ons! Want, nog-eens: wy lyden aan de gevolgen van de biologie die voor eeuwen op onze voorouders is toegepast! Meent men dat de theologen kans hadden gezien hun zotternyen aan-den-man te brengen, wanneer niet het Mensdom sedert vele geslachten ware voorbeschikt tot geloof? Wie de geschiedenis bestudeert, zal weldra begrypen dat we waarlyk geen biologische séances hoeven by te wonen, noch proeven te nemen met oude vrouwtjes op de markten, om te weten hoe zekere lieden 't aanleggen om denkvermogens te bederven en wilskracht te verlammen. ‘M'n been slaapt’ zeggen wy, als de zenuwen gevoelloos zyn geworden door lange onbewegelykheid of aanhoudende drukking. Zoo heeft het verstand van de Mensheid sedert eeuwen ‘geslapen’ stomp-geklemd onder de nachtmerrie die de eerste ‘Beschavers’ ons op hoofd en hart wierpen! 't Monster ligt daar nog altyd, en belemmert de beweging. Zoolang we ons niet vermannen om wakker te worden, en den last van ons te werpen die den ademtocht van den geest stremt, blyven wy de slachtoffers van de sprookjes waarmee hemelgelukzoekers ons geslacht sedert eeuwen in-slaap wiegden. De zotste ongerymdheid nemen wy als mogelyk aan. De onmogelykheid zelf vinden wy allernatuurlykst. De overgang van niets op iets, stuit ons niet. Het komt ons heel verklaarbaar voor - en zelfs duidelyk! - dat 'n God sedert oneindigen tyd z'n Almacht gebruikte om zich te vermaken met... niemendal. De vraag van woutertje (ideen IIb, blz. 36) ligt voor de hand, en 't is wel zonderling dat die vraag niet meer gedaan wordt. Ik ga {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} nu al den anderen onzin onzer scheppingsgeschiedenis voorby, omdat het wyzen hierop gemeenplaats werd, zonder evenwel - en dit is alweer zeer vreemd, en slechts te verklaren door den vreeselyken invloed van de biologie! - zonder den moed meetedeelen al dien onzin ruiterlyk te verklaren voor wat zy inderdaad is. Wetende dat we droomen, droomen we voort. Het al te gemakkelyk kritizeeren mag ik nu te eerder overslaan, omdat het op dit oogenblik niet zoozeer m'n doel is sprookjes te ontleden, als wel optewekken tot het verbreken van de begoocheling die ons zulke sprookjes doet aannemen als gezonde taal. Een onverschoolde knaap van tien jaar zou verbaasd staan over de zotterny die men kan wysmaken aan menschen van zes voet, met baard, knevel, maatschappelyken invloed en papa's-rang. Hy zou meenen in 'n gekkenhuis verdwaald te zyn. Om dit gekkenhuis voor 'n vergadering van verstandigen aantezien, moet men zeker soort van Onderwys genoten hebben, dat is: men moet zelf gebiologeerd zyn. M'n schaamte over de botheid waarmee ik aanvankelyk over 't hoofd zag dat de voor nieuw uitgegeven biologie 'n oude zaak was, behoorde door zeer velen gedeeld te worden. Ieder toch weet by-ondervinding, hoe byv. het lang staren op 'n enkel punt, de oogen verblindt. Hoe 't al te lang voortzetten van eentonigen arbeid ‘suf’ maakt. Hoe 't onophoudelyk voor- of nazeggen van denzelfden klank, ons in slaap wiegt. Enz. Is alzoo het prevelen van gebedjes en 't naseuren van zinnelooze liederen iets anders dan 't: ‘maak ze onderdanig, Herr Schulmeister’ van den mecklemburger edelman? 893. Het lust my 'n gansche bende vyanden te bekeeren tot getuigen voor deze stelling, en daarom wil ik trachten 'n bladzy lang protestant wezen. Om de inspanning niet te moeielyk te maken, wordt de drukkery verzocht niet nauw te zetten. Lieve medeprotestanten, wy vinden de katholieken dom, niet waar? Hoe is 't mogelyk, vragen wy, al de ongerymdheden die er worden geleeraard in die kerk, optedringen aan 't verstand? Een bezoek in 'n katholiek bedehuis zal ons 't antwoord leveren op deze vraag, en we kiezen daartoe ditmaal by-voorkeur 'n oogenblik van biologische voorbereiding. Over de toepassing van de kunst, door 't werken op de zinnelykheid, hoop ik by 'n andere gelegenheid te spreken. Om straks met muziek, zang, wierook, standbeelden en schilderyen, de zinnen behoorlyk intenemen, moet eerst het oordeel {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} weerloos gemaakt worden. We treden alzoo de Kerk binnen, terwyl er geen dienst is. Zie daarginds dat oude mannetje, knielend op 'n bidstoeltje. Al wat in hem buigen kan, is gebogen. Nek, rug, knieen, elboog, polsgewricht, vingers, duim... ik ben zeker dat-i ook z'n teenen kromt, maar heb geen lust het te onderzoeken. En z'n hart? Daarvan weet ik niets. Ik gis dat het weinig deel neemt aan de algemeene krimpmanoeuvre. Ook de weinige haren die den stumpert overbleven, krommen zich niet. Ze hangen sluik over de handen waarop 't gezonken hoofd rust. En de lippen bewegen zich. Ze fluisteren. Ze spreken tot God. Wat ze zeggen? Een oppervlakkig beoordeelaar zou op 't denkbeeld komen dat het 'n geheim moest blyven tusschen die twee. Maar wy weten beter, want we lazen de boekjes waarin alles gedrukt staat wat de man vertelt. Hy mompelt honderdmaal achter-een 'tzelfde. Z'n zielzorger heeft 'm eenige ave's opgegeven, om de vreeselyke werking tegentegaan van dat misdadige stukje worst... op verleden vrydag! Of 'n paar dozyn credo's, om 't weerspannig gemoed te straffen voor 'n onbescheiden vraag... Onjuist gegist! De man is te oud, te verkerkt voor zoo'n misdaad. Stellen we dat z'n kleinzoontje ontevreden was met Genesis en Verlossing, en dat de oude suffert boete doet voor 't verwaarloozen van de tucht... Misschien ook bestal-i de kas van z'n meester voor eenige centen, en likwideert nu - 't oneerlyk verkregen goed terug gevende, dit moet ik erkennen! - de rekening met 'n paar ‘engelsche’ groetenissen... Och, wat komt het er op aan, wat-i misdeed! We zyn nu eenmaal zoo geschapen dat er altyd iets aan ons hapert, en 't zou al 'n heel domme pastoor moeten wezen, die niet steeds gelegenheid vond z'n patienten te beduimelen met wat kontritie. Zyn er niet altyd zielen te lossen uit het Vagevuur? Blyven er niet velen onbekeerd? Lydt niet de Heilige Vader aan allerlei staatkundige ongemakken? Logeerde niet onlangs nog prins umberto - o heiligschennis! - op 't Quirinaal, alsof 't zoo behoorde? Werden niet dezer dagen uit de kerk te Wiesbaden alle preciosa gestolen, zoodat de Heilige Maagd byna naakt staat... en nog ik weet niet hoeveel duizend gulden aan Sint-pieterspenningen daarby? In 't kort, blyft er niet altyd veel te bidden, veel te boeten? En al werd de bidder zelf op-eenmaal vroom zonder vlek, al supprimeerde men vage- {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} vuur, prins umberto en alle mogelyke diefstallen... zou niet ook dan nog de aanleiding tot bukken, buigen, bidden, boeten, en... biologie blyven bestaan door de vrees dat God ons - als St elegius (966) - door verregaande zondeloosachtigheid wou verzoeken tot hovaardy? Hy is er toe-in-staat, waarachtig! Dit weten we nu eenmaal uit Genesis. We zyn dus volkomen gerost dat er ten-allen-tyde wat te prevelen zal overblyven voor 't oude mannetje met sluik haar... Zie, hy is gereed. En - o, wonder! - hy kan loopen. Toen we hem daar zoo in-eengekreukeld zagen, maakte hy den indruk van 'n lamme. Hy loopt waarlyk! Maar z'n verstand bleef liggen. Dit is duidelyk voor elken protestant. De deur piept... 'n vrouwspersoon treedt binnen met 'n mand linnengoed. Ze is waschvrouw. Met 'n handigheid als soldaten die geweren aan rotten zetten, plaatst ze haar korf in 'n hoek, en valt neer op de eerste knielplaats de beste. In één minuut is ze gereed. Ter-nauwernood had ze den tyd, haar Lieven-Heer te vertellen dat... ja, wat? Die bleekster neemt den Hemel met storm. Ze schynt weinig dooie familie te hebben, en weet niets van italiaansche koekkoeken die hun eieren leggen in 'n gewyd nest. Ook at ze geen worst op verboden uur. Misschien had ze 'r geen! Ook zy kan loopen, waarachtig! Vlug neemt ze haar mand op, en ylt er mee weg. Ze gaat aan 't wasschen, stryken, styven... de ziel is kant en klaar! Eén onnoozel halskraagje kost haar meer moeite dan de heele zaligheid. Die oude vrouw daarginds is bezig 'n zoon te redden uit de klauwen van den Satan. De jongen is liederlyk, en ‘doet’ al sedert drie paaschfeesten z'n geloof niet. 't Is de moeite waard daarvan werk te maken, en maria moet al heel koppig wezen, als ze geen verandering brengt in zoo'n stand van zaken. Sedert vele maanden zit de beangste moeder dagelyks uren op die plek, en bidt... bidt... bidt! Zou men niet lust krygen zoo'n kwâjongen op water en brood te zetten? Wat heeft die man in de kerk te doen, de man die daar 'n omgang houdt, telkens eenige minuten stilstaand voor 'n schilderytje? Hy is winkelier - in sterke-drank naar 't schynt, maar dit hindert de godzaligheid niet - en de zaken gaan slecht. Z'n konkurrenten snoepen hem de klanten af. Tot herstel heeft-i 'n middeltje bedacht, dat zeker helpen zal. Twaalf paters daags voor elke statie van 't lyden ‘onz' Heeren.’ We {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} luisteren: - En vergeef ons †... sluiten na elven, policie... niet in verzoeking †... water in jenever... onze Vader. †... als 't maar gefiltreerd is... wil geschiede †... ik borg nooit weer... amen †... da's driemaal! Onze Vader †... 't zal me benieuwen of 't helpt... van den booze †... die ander heeft het ook gedaan... dagelyksch brood †...toen stierf z'n oom... erfenis!... onze schuldenaren †... 'n andermaal in 't latyn... en verlos ons... Nu, ik heb er niets tegen. Lieve geestverwanten, eerlyke, poëtieke protestanten, noemt ge niet met my al dat volkjen idioot? En zyt ge 't niet met my eens, dat het middel om die lieden te bewegen tot al dat zinneloos geprevel, hoofdzakelyk gevonden wordt in dat prevelen zelf? Wie dit betwyfelt, neme met zichzelf de proef, en herhale honderdmaal dezelfde fraze. Hy zal beseffen hoe de niet gewaarschuwde door aanhoudende ontoefening van die soort het verstand verliest. En alweer zyn er fouten in m'n schetsje. Die laatste kerel was niet geheel zinneloos. Hy hield de zaken in 't oog. De man is byna ryp... om protestant te worden, modern misschien... Nu mag de zetter z'n letters weer zoo nauw samendringen als-i verkiest. 894. Ik moet 'n aanmerking beantwoorden die ik te-gemoet zie van de katholieken. Ze zouden kunnen beweren dat ik onrechtvaardig was in 't kiezen van m'n modellen. Waarom 'n oud mannetje met sluik haar? Waarom onaanzienlyke besjes? Waarom 'n arme waschvrouw? Lezer, om niet te liegen mòcht ik geen fyner modellen kiezen. Het smart my, maar 't is zoo! Liever had ik aristokratische zotterny ten-toongesteld, doch de waarheid is dat de aanzienlyken zich terugtrekken van zoodanige publieke manifestatien hunner meening. In zeer letterlyken zin is 't katholicismus het Evangelie der armen. In alle landen waar ik kerken bezocht - en ik verwaarloosde nooit de gelegenheid daartoe - merkte ik op dat openbare vroomheid tot de onfatsoenlykheden begint te behooren. Wel bezoeken nog altyd sommige personen uit hoogeren stand de mis - en ook dit slechts in geringe verhouding met de lagere klassen - doch dat prevelen van gebedjes buiten de eigenlyke diensturen schynt niet meer du monde te zyn. Ik kan ieder die de juistheid van deze opmerking betwyfelt, 'n gemakkelyke manier aan-de-hand doen om hiervan zekerheid te verkrygen. Men stelle {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} zich op den weg van 'n beevaart naar Kevelaar, of van 'n processie in de Rynlanden, en zal ontwaren, niet alleen dat de aanzienlyken zich onttrekken aan zulke vertooningen, maar dat zelfs de middelstand zeer schraal - ik durf zeggen: byna in 't geheel niet - vertegenwoordigd is. By de protestanten is 'n dergelyk verschynsel waartenemen. (704) En meer nog. Ook zonder van stand te spreken, en nu eenmaal aannemende dat het de geringe klasse is, die by voortduring de akteurs levert voor zulke schouwspelen, viel het me in 't oog dat de menschensoort welke daaraan deelneemt - vooral in groote steden - zich onderscheidt door iets byzonders. Lang zocht ik te-vergeefs naar 'n woord om dat byzondere te beschryven. Ik woonde te Keulen tweemaal zoo 'n processie by. Met belangstelling nam ik waar, wat zich op 't gelaat van de opgeschikte priesters vertoonde. Geen hunner lachte als-i 'n kollega aanzag, en... ik begreep dit. Ik voelde medelyden met hen. Want inderdaad, er lag op de gelaatstrekken en in 't heele voorkomen van de menigte die hen volgde, iets bouwvalligs, iets onwelvarends, 'n protest tegen den beweerden bloei van 't ‘geloof’ dat me treurig stemde als by 't betreden van 'n bouwval, en dat ook de voorgangers van de schare met weemoed moet vervuld hebben. Of weerhielden zy den klassieken augurengryns om andere redenen? Waren zy de eenigen die niet bemerkten wat elk ander zoo duidelyk in 't oog viel? Ik hoorde 'n hollandschen reiziger die de vertooning bywoonde, tot z'n vrouw zeggen: ‘Er is geen enkel gaaf gezicht by. Ze zien er allen uit of ze... ‘Niet gaaf’ was me genoeg. 't Wàs zoo! Elke toeschouwer moet verbaasd staan over de zonderlinge fysionomien die men by zulke gelegenheden te zien krygt, en over 't byna volslagen gemis van 'n dragelyk gelaat. Ik erken dat dit niet van stipte toepassing is op de vrouwen. Daaronder waren enkele gewone gezichten, doch wat de mannen aangaat, kwam 't me voor... lezer, ga eens kyken En als ge teekenaar zyt, vul dan met uw stift aan, wat ik niet beschryven kan, of liever niet beschryven durf, omdat men my zou verdenken van overdryving. Dagen daarna zweefden me al die gedaanten voor de oogen. En daarby de twee voornaamste typen van priesterkoppen, de welvarende pater-goed-leven's en de bleeke zinnebestryders... die niet altyd overwinnaars zyn in hun onnatuurlyken stryd. Nooit vergeet ik den blik waarmee de aartsbis- {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} schop by 't verlaten van de kathedraal, de kudde monsterde die hem volgen zou. 't Kwam me voor, dat-i klaagde: ‘zyn dàt de schapen, o Heer, die ge my te weiden geeft?’ De man scheen ontevreden, en deelde den zegen uit, alsof 't eigenlyk jammer was van de goeie waar. Ik moet dan ook erkennen dat de fyne hoogst-intelligente trekken van paulus melchers getuigenis aflegden van 'n ziel die te goed kon zyn voor zóó'n funktie. Maar wie, wat, kan hem dwingen aartsbisschop te blyven? Overtuiging? 't Is my een raadsel. Hoe dit zy, m'n hoofdindruk was medelyden. Medelyden met herders en schapen beide. Ik vervloekte de aanzienlyke of welvarende katholieken die de zorg voor de betrekking tusschen Hemel en Aarde, zoo onbroederlyk doen neerkomen op 't gepeupel. Ziedaar voorzeker 'n troepje menschen dien men zonder vrees voor onbescheiden vragen, kan vertellen: er was eens niets, en... zie, op-eenmaal kwam er wat! Zy erfden de biologische voorbeschiktheid van hun vader. Deze van ouders en grootouders... En zoo is 't gegaan dertig geslachten lang! Noot van 1876. De lezer zou zich moeten haasten om van die optochten nog iets te zien, althans in Duitschland. Reeds nu worden de processien aan velerlei belemmeringen onderworpen, en ik verneem dat er plan bestaat, ze weldra geheel te verbieden. Of dit billyk is, laat ik daar. Over 't geheel houd ik de vervolging van de katholieken, zoo als ze thans in Duitschland aan de orde is, voor niet vereenigbaar met de voorrechten die nog altyd aan goddienery over 't algemeen worden toegekend. Zoolang de Staat er 'n officieelen God op nahoudt, zie ik niet in waarom de protestantsche God meer recht op bescherming hebben zou dan de katholieke God. En wat zulke optochten aangaat, ze worden geduld van liedertafels en dergelyke vereenigingen, waarom dan niet van de arme luî die daarmee hun ‘geloof doen?’ Ook't verjagen van de Jezuïten komt me onrechtvaardig voor, en niet zeer handig uit 'n staatkundig oogpunt. 't Heeft er veel van, of men die menschen vreest. Bovendien, waarom hen te verheffen tot iets als martelaren? De ware manier om geestdryvers van die soort onschadelyk te maken, zou bestaan 10 In ignoreeren. 20 In volkomen vryheid van schryven, prediken en handelen. behoudens hun onderworpenheid aan algemeene wetsbepalingen. Zoolang er voor godverkondigers - protestantsche of katholieke, om 't even - afzonderlyke wetten bestaan, zal't Volk die heeren blyven aanzien voor iets byzonders. Vervolging werkt altyd nadeelig. De Staat behoorde zich te bepalen tot niet-beschermen. De uitbreiding en 't standhouden van de pest der geloovery, is te wyten aan den officieelen stempel dien de Regeeringen daarop drukten. Deze opmerking geldt, wat het christendom aangaat, van den ‘grooten’ Konstantyn af, tot op onzen tyd toe. Zoolang men de ingezetenen belastingen doet opbrengen, waaruit het verdommen van de menigte bekostigd wordt, is er weinig beterschap te hopen. Misschien zal 't den lezer belang inboezemen, te vernemen dat er ten-opzichte van die belasting in Duitschland 'n methode wordt gevolgd, die voorzeker de voorkeur verdient boven de nederlandsche manier. De ‘Kirchensteuer’ namelyk wordt omgeslagen door de kerkelyke-gemeentebesturen, waaruit volgt dat het ieder vrystaat zich aan de betaling daarvan te onttrekken. Dat evenwel - vreemd genoeg - de Ryksontvanger belast is met de inning, doet nu niet ter-zake. Toen de ‘Vorstand’ der protestantsche gemeente te Wiesbaden my 'n aanslagbillet toezond - ik weet niet naar welke aanleiding want ik had me nooit voor ‘evangelisch’ uitgegeven, gelyk hier de officieele benaming van de protestanten is - vroeg ik dien Kerkeraad schriftelyk of ik volgens de wet verplicht was, my voor een der hier bestaande gemeenten te verklaren? ‘Ik ben geen Christen, betuigde ik, maar als ik door de wet genoodzaakt word my aan 'n bepaalde gemeente aantesluiten, dan kies ik - onder protest tegen den dwang - 't katholicismus. Geenszins omdat ik me vereenig met de leerstellingen van die kerk, maar omdat ze goedkooper is, naar ik verneem.’ Dit was zoo. Hoe groot het verschil was, weet ik niet meer, maar de heeren protestanten eischten maar eventjes 'n bedrag gelykstaande met zestien procent van de belasting die 't grandioze Duitsche Ryk van my vorderde, het Duitsche Ryk met z'n keizerlyke hofhouding, z'n prinsen, maarschalken, generaals, vestingen, legers, bureaukratien, afkoopgelden, apanages, enz. enz. Men ziet hier 't woord van den dichter bewaarheid: die Kirche hat einen grossen magen! Voor ik - heel voorwaardelyk altoos - aanbood het katholicismus te kiezen, informeerde ik tevens naar den prys van andere ‘gelooven’ want zie... ik helde over naar 't Jodendom. Maar ach, de Israëlieten waren er nog slechter aan toe! Ze betalen... honderd procent naar den maatstaf van de Ryksbelasting! Zóó duur zal dat geloof in de dagen der aartsvaders niet geweest zyn! Op m'n vraag of 't kiezen van 'n gezindheid wettelyk voorgeschreven was, ontving ik geen antwoord, maar in-plaats daarvan, 'n jaar daarna op-nieuw 'n aanslagbillet. Ik herhaalde m'n vraag. Antwoord kreeg ik alweer niet, doch nu sedert lang reeds heeft men my met rust gelaten. Dit had ik voorzien, want ik begreep dat de heeren ‘evangelischen’ geen lust zouden voelen om hun konkurrenten in geloovery 'n finantieel voordeeltje te bezorgen. Sedert eenige maanden overigens is 't innen der kerkbelasting van de katholieken, aan de Ryksontvangers verboden, maar wel blyven die Staatsbeambten nog altyd de zeer gehoorzame kassiers, boodschaploopers en deurwaarders van 't protestantismus. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} 895. Nog heden-ten-dage leeren de kinderen van de moluksche Alfoeren psalmen van buiten. Zulk geprevel stemt tot niet-begrypen, van die psalmen zoowel - waaronder schoone! - als van iets anders. En dit schynt dan ook 't doel te zyn. De zendelingen van duizend jaar geleden ge- {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} bruikten in Europa dezelfde methode. Ziehier 'n modelletje van de deunen waarmee 't verstand van onze voorouders werd in slaap gewiegd: Wol an Drutni min, Ja bin ich scalc din. Thin arma Muater min, Eigan thin isz din. Finger thinan Dua ana mund minan, Her auch hant thian In thia zungun mina. Dit pronkstuk van 'n beschavings-formulier is, naar my 'n oud boek verzekert, de vrucht der poëtische gaven van zekeren ottfried, bygenaamd ‘de Christen-monnik van St-Gallen.’ Hy schynt ook de Evangelien op rym gezet te hebben, 'n werk dat-i opdroeg aan Keizer lodewyk, zoon van lodewyk den Godvruchtigen. Wat eigenlyk de zin van dit rympjen is, weet ik niet. Wie 't opzei, scheen te betuigen dat-i voortaan de knecht van Drutni * wilde zyn. Als eerst gevolg van deze nieuwe betrekking, verzoekt-i de H. Maagd haar vinger in z'n mond te steken, en haar hand op z'n tong te leggen. Oppervlakkig zou men meenen dat die Heidenen met weinig tevreden waren. Het hier gevorderd honorarium voor de toetreding tot het Godsryk, is waarlyk zeer gering. De hebzuchtigste auteur zou er geen regel druks voor leveren. En dan nog de onzekerheid of maria doen zou wat men verzocht... Welnu, men vergist zich. Die Heidenen waren niet tevreden met zeer weinig. Ze waren in hun schik met volstrekt niemendal. En deze goedkoope berusting in niets, werd juist bewerkt door de verstomping van den geest, die 't natuurlyk gevolg was van zulke deunen, zegge: wisselwerking. Wat er sedert duizend jaar geschiedde met de Mensheid, {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} passen wy thans nog dagelyks op onze kinderen toe. Even als de tegenwoordige Maatschappy nog altyd gebukt gaat onder de nalatenschap van dien ottfried met z'n Drutni, en konsorten, blyven wy levenslang de gedwongen erfgenamen van onze gebiologeerde kindsheid. 896. In de jaarboeken van de krimineele Justitie speelt het bedwelmen van slachtoffers 'n groote rol. Heel moeielyk is 't dan ook niet, iemand te berooven van eigendom, zoogenaamde eer of leven, als men hem vooraf wezenloos en willoos gemaakt heeft. De dief of moordenaar die deze methode toepast, zou al zeer onbescheiden moeten zyn, om zich uittegeven voor 'n laurens coster in z'n vak, al ontware men dan ook zekeren wedyver van zinnediepte tusschen zyn procédé en de fameuze drukkunst. (Zie een der noten op 527.) Stellen wy dat iemand zich beklaagde over 'n misdadiger die des nachts z'n kamer inbrak, daar alles by-eenzamelde wat van z'n gading was, zich daarmee verwyderde... - En gy... wat deedt gy! vraagt ieder dien de bestolene 't gebeurde meedeelt. - Ik deed... niets. 't Was me onmogelyk my te bewegen. Wie denkt daarby niet terstond aan slaapdranken, aether, chloroform, aan 't poeder dat de Javaansche dieven door spleet of sleutelgat blazen? * - De dief moet geruisch gemaakt hebben. Dat hadt ge moeten hooren. Ge waart in slaap... ge moest ontwaakt zyn. - Ik sliep niet. Ik hoorde en zag... maar kon me niet bewegen. By deze betuiging blyft het. En de bestolene heeft zich niets te verwyten. Maar nu gaan de misdadigers, 'n schrede verder. Vóór ze aan het rooven gaan, komen ze u verzoeken hun drankjen intenemen, hun aether of poeiertjes optesnuiven... Ik durf u voorstellen dit verzoek van-de hand te wyzen, lezer, al werd het ingediend met 'n keizerlyke aanbeveling van den zoon des zeer godvruchtigen lodewyks. En voornamelyk richt ik deze waarschuwing tot de protestanten die zooveel wakkerder meenen te zyn dan de rechtstreeksche slachtoffers van onzen ottfried. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} 897. Naar myn inzien is het 'n dwaling, te gelooven dat de Hervormers der zestiende eeuw gunstig gewerkt hebben op de Verlichting. Ze veranderden juist genoeg om te doen berusten in het torschen van de nachtmerrie die ons drukt, niet genoeg om optewekken tot het afschudden van dat spook. Wie hieraan twyfelt, vergelyke den zin dien men in katholieke landen aan 't woord ‘liberaal’ hecht, met de beteekenis die daaraan wordt gegeven door protestanten. De protestantsche liberaal spot met monnikenpraatjes. Hy durft nog verder gaan, en verwerpt de leer der praedestinatie. Maar... Genesis, 't scheppen uit Niets, blyft hem 'n waarheid. Hier valt men my in de rede. De modernen verzekeren ons dat sedert 'n twintigtal jaren 'n groote verandering heeft plaats gehad. Ze spreken van geologische scheppings-perioden... Nu ja, geloof met steenkool! We kennen dit, sedert zaalberg's preeken, en 't slot van 454. Zoolang men Scheppingen aanneemt, blyf ik beweren dat de slaapdeunen uit de middeleeuwen nog altyd hun werking uitoefenen. En dit is te schadelyker, omdat het ditmaal niet om geld of goed te doen is, niet zelfs alleen om ons pezend verstand, maar tevens om 't beetjen eerlykheid dat misschien kon overgebleven zyn, na al dat karakterloos hofmaken aan 'n God van wien niemand iets weet. 898. De protestanten lachen om den vinger van de H. Maagd dien de nieuwbekeerdevolstrekt op z'n tong voelen wou. Ze hébben daartoe 't recht niet, zoolang zyzelf ‘Gods vinger zoo duidelyk zien in de Historie.’ Ze spotten met het naïf geloof aan de tusschenkomst der Heiligen. Ze mógen dit niet, zoolang zyzelf hun God allerlei bemoeienis met hun zaakjes toeschryven, 'n bemoeienis die vaak in 't koddige loopt, en altyd even ongerymd is. Ze minachten den onnoozele die z'n zaligheid verwacht van priesterlyke absolutie. En zyzelf twisten over de ware natuur des armen lyders van Nazareth, en van gegeten brood. By 't aanschouwen der kerkedienst van de katholieken, roepen ze verbaasd uit: hoe kan men zóó dom zyn? En te-gelyker-tyd richten ze hun kinderen af tot gelyke domheid, door hun op de eerste bladzy in 't groote boek van Onderwys, de zotterny te lezen te geven: er was eens niets, en ziet... op-eenmaal kwam er wat! Dat zyn dezelfde menschen die ons zeer deftig weten te vertellen waar de Batavieren vandaan kwamen. Arme landloopers die hier-en-daar naar bevind van zaken 'n hutjen op- {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} sloegen, moeten 'n behoorlyk paspoort toonen, voor men hun durft plaats-geven in de fatsoenlyke Historie. Maar 'n gansch heelal wordt binnengesmokkeld met 'n eenvoudig praatje. De Uniën van Utrecht, prins willem, gy, ik, onze staatsschuld en de schoone grondwet... dat alles stamt uit Hessenland. We zouden 't ware genot niet beseffen van deze heerlykheden, als we dàt niet precies wisten met dag en datum er by. De heele wereld echter met zon, maan, god en goden - er zyn meer dan één in Genesis: daar wordt van elohim gesproken! - mag uit niemendal gekomen zyn! Ik beweer dat goed onderwys 'n onmogelykheid blyft, zoolang wy onze kinderen gebiologeerd ter-school zenden. Al waren die scholen volmaakt, de voorafgegane verkrachting van 't oordeel der leerlingen staat de ontwikkeling in den weg. De protestantsche geloovery is nog altyd 'n middelyk gevolg van de slaapdeunen waarmee men voor dertig geslachten onze voorouders ten-onder bracht. Het denkvermogen van den knaap schikt zich in ‘wonderbare ebben’ ten-behoeve van Nederland, als men hem te-huis behoorlyk heeft ingeënt met eerbied voor de beestevellen uit Genesis III, vs. 21. En dit alles stelt den onderwyzer in-staat ‘de scheppingsgeschiedenis op z'n gemak in weinig woorden aftedoen’ gelyk we lezen in onzen tekst onder nummer 563. 899. (Het zyn liegt niet, 574.) Het is onze plicht de kluisters van de biologie te verbreken. Als hulpmiddel raad ik aan: onderzoek naar den aard der dingen. Niets klinkt eenvoudiger, en toch... niets wordt meer verwaarloosd. Wie des-nachts, uit benauwden droom half ontwaakt, zich inspant om volkomen wakker te worden, zoekt wryving met de werkelykheid, en eischt daarom rekenschap van wat-i in of buiten zich waarneemt. Hy vraagt: ‘wie ben ik? Wat deed ik gister? Wat is morgen m'n taak? De klok die daar slaat... ik ken dat geluid... twee, drie... ik kan tellen. Dat meubelstuk is de tafel. Ginds staat 'n stoel. Ik weet dit alles: ik ben wakker... ik begryp... ik oordeel. Wat me zoo-even beangstigde, bestaat niet. 't Was 'n droom. Het scheen my of ik beklemd zat tusschen vier wanden die op me toeschoven. De ruimte werd al nauwer en nauwer, en... Daar begint het weer! Niet indommelen! 't Was vandaag Vrydag. Overmorgen houdt heel Duitschland dank- en biddag... waterloo en sedan in één klap... dat zal God pleizier doen! ‘De kerken zyn {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} vol... de menigte verdringt zich... Drutni min... scalc din ... zie hoe de wand nadert... straks zal-i... Niet indommelen! Ik wil wakker zyn. Waarom brandt de nachtlamp zoo flauw? Ze heeft te veel lucht verteerd, en ik ook... 't is benauwd hier... dàt is de reden van m'n gedroom: fluks 't venster open!’ Wie zich reden geeft van wat-i waarneemt, of zelfs wie zich inspant om die reden te vinden, kan niet gebiologeerd blyven. Een tafel op vier pooten neemt geen duizend pooten aan, om zich te schikken naar 'n droom vol monsters. De onbewegelyke wand treedt niet dreigend op ons toe, omdat wy ons iets akeligs voorstelden. Wie 's-avends een leege portemonnaie op z'n nachttafel legde, zal dien 'smorgens niet gevuld vinden, omdat-i droomde van schatten. De werkelykheid vleit niet, en dreigt niet. Zy is oprecht. Zy is onömkoopbaar. Zy is wáár. Zy - en zy alleen! - Is! Zy is: wat is en was en wezen zal, de konjugatie van 't werkwoord zyn = jehovah! Van dezen jao der Feniciërs heeft men onzen God gemaakt! Wetgevers en Volksleiders verwrongen den wysgeerigen zin van dit woord tot den naam van 'n kinderachtige persoonlykheid. Is 't niet jammer? Wie weten wil hoe dit geschiedde, en waarom, leze de parabels over 't Kindermeisje, en den Strikken-leverenden kluizenaar in de Minnebrieven. Noot van 1870. De taal heeft dezen klank bewaard, of liever ze is daarop - viâ dzeus, djoupiter (djao-pater?) Jovis (=jao's) theos (sanskr-germ: theut) en deus, teruggekomen in vele bastert-dialekten (488) die in hun dieu, dio, diou (provençaals) 't oude djao vrywel weergeven. Ook de arabische woorden djin en djiwa zyn waarschynlyk, of misschien, van dezelfde familie. 900. 't Is zeer eigenaardig dat in den bybel zelf op zooveel plaatsen, ja byna overal, de ware beteekenis van 't symbool jehovah is bewaard gebleven, of althans overal doorschemert, waarschynlyk zonder dat de priesters zelf, die zich tot steun van hun gezag op dezen klank beriepen, daarvan besef hadden. Men zou 'n lange lyst kunnen maken van al de eigenschappen die aan 'n persoonlyken God worden toegeschreven, en die volkomen van toepassing zyn op de vervoeging van 't werkwooord zyn. Eeuwigheid, Onkreukbaarheid, Alomtegenwoordigheid, Waarheid, Almacht, Alwetendheid... we vinden dat alles in den aard der dingen, in het ???, het alles waarmee de Grieken de Natuur trachtten aanteduiden. Maar by Joden en Christenen zoowel als by die Grie- {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} ken zelf, hebben Priesters en Volk dien pan verknoeid tot 'n godje met bokspooten en allerlei zonderlinge attributen. Had misschien 't voorschrift: ‘gy zult u geen gesneden beelden maken!’ de strekking om zoodanige wanbegrippen te voorkomen? Ik wilde dit gaarne gelooven, maar 't valt moeielyk. Een weinigje opheldering van dit verbod zou de zaak aannemelyk gemaakt hebben, en deze opheldering werd niet gegeven. In den mond van den priester die belang had by 't bestaan van 'n persoonlyken god, zou ze dan ook hebben gelyk gestaan met zelfmoord. Mozes, die hoogstwaarschynlyk was ingewyd in de Egyptische mysterien, zag geen kans z'n roeping als Volksleider te volbrengen, zonder dat volk te bedriegen met 'n ‘Heer’ die zich alleen aan hèm openbaarde, en allerlei voorschriften gaf welke hem - mozes zèlf namelyk! - doelmatig voorkwamen. De Volkeren zyn nòg zoo. Ze willen bedrogen zyn. Ze willen dienen, goddienen... Waarom dan niet den ryken, grooten, machtigen jehovah aangebeden, hem gediend in geest en in waarheid? Hy regeert. Hy geeft regen, zonneschyn, wasdom, aan wie ‘onder opzien tot Hem’ ploegen, zaaien en wieden. Hy is 't die in den donder spreekt, en niet minder in 't geruis van de vlietende beek. Niet minder vooral ook in de stilte, vaak duidelyker te verstaan ‘voor wie ooren heeft om te hooren’ dan 't gesproken woord. Hy is de Schepper, de Onderhouder, de Meester van 't Heelal, ‘waarin geen muschje ter-aarde valt tegen zyn wil.’ Hem is de aarde een ‘voetbank zyner voeten.’ Zyn heerlykheid ‘wordt door de Hemelen verkondigd.’ Hy is 't die machtigen verlaagt, en nederigen hoogstelt.’ Hy troont, wy knielen... Wie de eigenschappen van 't zyn zou willen beschryven, kan daartoe een byna onbepaald gebruik maken van de terminologie des bybels. Byna overal zal men overdrachtelyke waarheid vinden. Zoodra echter schilders of beeldhouwers hun kunst daarop toepasten, waren ze uit armoed van middelen ter uitdrukking, genoodzaakt die beeldspraak door hun poppetjes te bederven. Noot van 1876. En de dichters! Maar kunnen zy 't helpen als idee 900 wordt opgenomen alsof daarmee 't pantheïsmus verdedigd werd in de letterlyke beteekenis van 't woord? Alsof namelyk alles, d.i. alle stof, god wezen zou en als god moest worden aangebeden? Er is geen God, en er valt niets te aanbidden. Ik beweer slechts dat de eigenschappen van al wat bestaat nauwkeurig overeenstemmen met de hoedanigheden die door oude Zieners - hierin meer natuurfilozofen dan zyzelf wisten misschien - aan 'n persoonlyken God werden toegeschreven, en dat het bestudeeren van die hoedanigheden in de plaats treden moet van idiote aanbidding. De ware ‘tempel van ceres’ is 'n landbouwkundige school. Men bewyst hulde aan den donderenden jupiter en den blazenden aeolus door 't oprichten van 'n meteorologisch instituut. Sluiten deze zegswyzen de bedoeling in, dat men aan ceres, jupiter, aeolus gelooft? Of... dat men graan, electriciteit en wind - d.i. de stof - als goden vereert? Immers neen! Ik moet hier deze waarschuwing wel plaats geven, omdat er door hen die in 'n persoonlyken God gelooven, zoo dikwyls valsche munt wordt geslagen, uit het verwringen der beteekenis van 't woord pantheïsmus. Ook de vry-algemeen verkeerde opvatting van 't woord: materialist, weten sommigen te gebruiken tot iets insinueerends. Zie, byv. in de Noot op blz. 307, het praedikaat dat prof. doedes den godloochenaar büchner geeft. Waarschynlyk om de geloovers eens terdeeg aan 't rillen te helpen, wil het daar eigenlyk zeggen: de stommerik büchner die z'n knien buigt voor 'n handjevol stof, voor 'n hoopje drek.’ Nog altyd de methode van 't neuswys abrahammetjen in z'n donker hol! En nog altyd zyn er suffe terach's in overvloed, die zich laten bedotten. De heeren professoren in... niemendal, konden 't weten als ze wilden, dat noch de ‘materialist’ stof aanbidt, noch de ‘pantheïst’ alles. Ze ‘aanbidden’ in 't geheel niet. Er valt voor den navorscher en denker heel wat ànders te doen. Doch al ware dit anders, 't zou inderdaad moeielyk zyn, 'n voorwerp van ‘aanbidding’ te bedenken - reëel of fantastisch, om 't even! - dat minder aanbiddenswaardig wezen zou dan de leelyke bybelgod. Nooit is er tegen de nietigste, onzinnigste of afschuwelykste ‘af- en drekgoden’ iets ingebracht, dat niet in nog hooger maat op hèm van toepassing wezen zou. Een deïst moet den bybel godslasterlyk vinden, en de stryd tegen 't geloof aan den daarin geschilderden God is hem 'n daad van...godsdienst! De lezer weet dat myn godsdienst me voorschryft, 'n wyde schrede verder te gaan. Zoo zyn er velen, maar ze durven 't niet zeggen, omdat by ongeloof de neering verloopt. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} 901. Ik beweerde dat er zooveel bedorven werd door verkeerde opvatting van symbolen. Toch zeg ik niet: ge zult u geen beelden maken. Maar wel dring ik op voortdurende waarschuwing aan: dat het zichtbare slechts onvolkomen voorstelling is van wat de dichter of kunstenaar met zynbeelden bedoelde. Niet alleen vergaten telkens de priesters - voor-zoo-ver ze eerlyk waren - dat het Volk dom is, maar byna zonder uitzondering maakten zy zichzelf tot Volk. En de oneerlyken kweekten uit eigenbelang die domheid aan. Zoodanig misverstand vinden we overal en altyd! De eigenaardigheid van den dichter, om by-wyze-van-spreken persoonlykheid toetekennen aan zaken of indrukken, verleidde de hoorders tot het ernstig personificeeren van de behandelde on- {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} derwerpen. Waar 'n volksvoorganger aandrong op 't vereeren van ceres, daarmee bedoelende dat men den landbouw niet verwaarloozen zou, ontwaarde hy weldra dat men z'n raad in den wind sloeg door 't oprichten van tempels waarin poppen geplaatst werden die zekere godin moesten voorstellen. Er werd meer getimmerd, gemetseld, gebeeldhouwd - en vooral gebeden! - dan gewied. In-plaats van mest en zaadkoorn, schafte men zich wierook aan, en de os die goeden dienst had kunnen doen voor den ploeg, werd geslacht in den tempel waar altyd priesters gereed stonden daarvan 't beste te nemen. En dit is alzoo gebleven tot op dezen dag! Het knielen voor den jehovah, wiens dienst ik zeer hartelyk aanbeveel, bestaat in 't navorschen van zyn wil, d.i. in 't onderzoeken van den aard der dingen. De ware dienaar van dezen God stelt belang in al wat is. Hierin betoont-i z'n vroomheid! Hy haat onmogelykheid, ongerymdheid, leugen. Dit is zyn stryd des geloofs! Hy tracht te doorgronden welken weg 't bestaande langs ging om te worden. Dit is zyn Genesis! Hy voorspelt uit het waargenomene, wat worden zal. Hierin ligt zyn zienerschap! Naar myn innige overtuiging is 't geloof in 'n persoonlyken God, niets anders dan een uit misverstaan voortgesproten misverstand. (552, slot. 772, 779.) 902. ‘'t Is zeer moeielyk zich juist uittedrukken.’ Ik gebruikte herhaaldelyk de woorden: natuurwetten, eischen van den aard der dingen, logische noodzakelykheid, enz. Zullen ook deze uitdrukkingen verkeerd worden opgevat? Zal men, na twee, drie geslachten - langer tyd is er niet noodig om 'n waarheid tot leugen te verwringen, vooral indien daarby 't offeren van de eerstelingen der kudde kan worden te-pas gebracht! - zal men my maken tot den boodschapper van 'n nieuwe godin? Zal ze Logika heeten? Of Noodzakelykheid? Of ??????? Of isis? Zal 't 'n God zyn? Een herdruk - met ophelderende noten dan! - van den ouden jao misschien? Wie dit alles zou uitgeven voor nieuw, is 'n leugenaar. En wie 't Volk wysmaakt dat de nieuwe godheid lust heeft in ossen, is 'n leugenaar. En wie haar tot 'n pop maakt, omhangen met pronkgewaad, en wie voorgeeft haar te vereeren met liedjes en wierook, en wie in haar naam zichzelf of anderen martelt, en wie z'n kinderen kretinizeert om haar genoegen te doen... ik zeg u: hy is 'n leugenaar! Hy liegt tegen de achtbaarheid en de eischen van den oud-nieuwen {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} god dien-i beweert te willen dienen. Mocht de benaming van leugenaar wat hard klinken, ik ben er tevreden mee, die aanstaande profeten onnoozel te noemen. Dit is my één! 903. Vanwaar toch komt het, dat we redelyk wel geslaagd zyn in 't ontleden van den zin der meeste grieks-mythologische vertellingen, en onzen eigen jehovah nog altyd zoo plat-letterlyk opvatten? Elke schooljongen weet dat de stryd tusschen poseidoon en pallas-athene de zinnebeeldige voorstelling is van de voordeelen des vredes. De olyftak wordt gekozen boven 't oorlogspaard. 't Verleiden van danaë met behulp van gouden regen, is ons duidelyker dan eigenlyk de goede zeden gedoogen. By de aardige vertellingen van de onaangenaamheden op de bruiloft der ouders van achilles, weet ieder dat hier geen spraak is van 'n eigenlyk-gezegden appel. Het doordringen in den zin dezer parabel was zóó gemakkelyk, dat we dien twistappel hebben overgenomen in ons spraakgebruik, ook waar niet het minste ooft in de buurt onzer bedoeling ligt. De keus van paris, den lichtzinnig-jongen man by-uitnemendheid, die aan 't zinnelyk-schoon de voorkeur geeft boven Wysheid en Macht, heeft waarlyk geen kommentaar noodig, en ook de moraal van al de ongelukken die 't gevolg zyn van die zeer jeugdige en niet heel ongemeene fout, ligt voor-de-hand. Een kronos die z'n kinderen verslindt, gaat ons verstand volstrekt niet te-boven. Ook begrypen we zonder groote inspanning, de beteekenis van z'n attributen: zandlooper en zeis. Wyzelf spreken van den ‘tand des tyds’ zonder juist daarby aan 't gebit van 'n ouden God te denken. Met wat goeden wil verstaan wy de beteekenis van actaeon's dood. De arme jongen, verrast door 't noodlottig geluk diana naakt te zien, werd verscheurd door onbeteugelde dierlyke drift: door ‘z'n eigen honden.’ Zeker, zóó is het! Uit lust om deze waarheid forsch uittedrukken, misteekent de dichter 't karakter van de godin, die - vrouw immers? - geen oorzaak had tot zoo fellen wrok, tenzy ze mager was als onze adele van bladzy zooveel. We zyn alzoo wakker genoeg om 'n zeer groot deel van de zoogenaamd-profane mythologie te begrypen. Waarom nu gebruiken we niet 'n gelyke maat van gezond verstand tot het ontkleeden van den bybelschen God, van de bybelsche parabelen? 't Zou de moeite waard zyn! De hebreeuwsche dich- {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} ters, misschien nader staande aan de ur-sprooken, leveren meer stof tot nadenken dan de Grieken en Romeinen, vooral dan de laatsten. By het toenemen van litterarische handigheid, ging de breedte van trekken verloren. Fyne penseelbehandeling nam de plaats in van den oorspronkelyken eenvoud, die naïf was en majestetisch te-gelyk. Wie dit begrypen wil, legge de eerste verzen van onzen Genesis naast de Metamorfozen van ovidius... twee litterarische prachtstukken! Met moeite bestryd ik den lust ze te kommentarieeren als zoodanig, en misschien doe ik 't later. 904. Voor heden mag ik niet verder gaan dan te onderzoeken welk antwoord 'n onderwyzer moet geven aan den knaap die naar 't subjekt vraagt van 't woord dixere waarmee ovidius z'n vyfden regel begint? De dichter namelyk verhaalt dat er eenmaal, vóór er zee of land bestond (ante mare et terras) 'n ruwe verwarde klomp was (rudis indigestaque moles) waarin alle grondstoffen dooreengemengd lagen. Van dezen klomp geeft-i 'n beschryving - die almede aanleiding geeft tot allerlei vragen - na alvorens gezegd te hebben: quem dixere, chaos, dat noemden ze, dat noemde men, de bajert... Wie noemde? Er was noch zee noch land. Geen zon, geen maan, geen licht... Nullus adhuc mundo praebebat lumina Titan, Nec nova crescendo reparabat cornua Phoebe. De door elkander wervelende elementen bestreden hun tegenstanders ter wederzydsche vernietiging. Ze verloren hun eigenschappen, of zagen de werking daarvan veronzydigd door eindelooze botsing. Elke hoedanigheid ging in het tegenovergestelde op. Alles was, en toch bestond er niets! Beweging werd door stilstand verboden, maar eeuwige warreling verbrak de onbewegelykheid. Hitte bekampte de kou. Gloed werd door kilheid gedoofd. Vocht verwon droogte. Dorheid zoog 't vocht op. Tegenstand werd door 't weeke verdrongen, en weekheid door 't harde. Het zware had geen gewicht, en 't lichte geen ylheid... Frigida pugnabant calidis humentia siccis, mollia cum duris, sine pondere habentia pondus. Het onmogelyke ‘alles’ was te-zaam genomen 't even on- {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijke ‘niets’ omdat niets zichzelf kon zyn. En van dien loggen klomp zegt de dichter: quem dixere... ‘Wie zeiden, wie noemden?’ mag en moet eigenlyk de leerling vragen. 0, ik weet dat hy 't niet vraagt! Reeds voorlang verging hem de lust tot onderzoek. Gelyk de boetganger die erwten meedraagt in z'n schoenen, wordt-i beheerscht door geheel andere indrukken dan begeerte naar kennismaking met de bloem die zich vertoont langs z'n weg. De latynsche schryver is hem door partes en scansie zoo onsmakelyk gemaakt, dat zelfs 't besef van mogelyk genot verloren is gegaan. Ovidius schynt z'n genesis geschreven te hebben om hèm modellen te leveren van dactylen en spondaeën. Maar, al blykt hy reeds te verschoold om nu eens by-uitzondering te willen weten wie tegenwoordig was by zoo'n warboel, en nuchter genoeg om dien waartenemen met voldoende koelbloedigheid om daaraan 'n naam te geven, toch heeft-i als leerling in taal, aanleiding om te vragen naar de tertia persona pluralis waardoor dat dixere geregeerd wordt? De onderwyzer vindt de vraag zelf nuchter, en zegt iets van: niet letterlyk opvatten, van dichterlyke vryheid, van de vlucht der verbeelding, van de dramatische noodzakelykheid om al de vermakelyke geschiedenissen die nu volgen zullen, te voorzien van 'n passend begin... By zeer weinig nadenken - doch den jongen die reeds bedorven werd, nog te veel - komt deze tot de overtuiging dat-i veel vragen zou kunnen doen, waarop 'n gelyk antwoord te verwachten is. Ook zonder ander onderwys in natuurkunde dan hem gegeven werd door de praktyk, ziet-i terstond in, dat koude en warmte te-zamen lauwheid moeten voortbrengen, al ware het dat de eerste eigenschap iets anders wezen kon dan 't betrekkelyk gemis van de laatste. Lichtheid zal mindere zwaarte moeten beduiden, enz. Hy begrypt alzoo dat ovidius niet optreedt en niet mag worden aangenomen als Historieschryver der Wording, en is met deze ontdekking volkomen tevreden. Ze baart hem geen angstige droomen van verdoemenis. Hy vreest niet dezen of genen god te hebben beleedigd. Z'n ongeloof of onverschilligheid drukt z'n geweten niet, en zonder grooten schok keert-i tot partes en scansie terug. 't Eenig verlies dat-i lydt, is maar 'n soort van winstderving. Men heeft hem niet gewezen op de letterkundige schoonheid van de Ovidische ‘Schepping’ watdan ook onnoodig zou geweest zyn, indien men hem niet door overmaat van taalkunde onbekwaam had gemaakt die schoonheid te ont- {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} dekken zònder hulp. Maar... daar slaat het uur van de kathechizatie. Er wacht hem 'n nieuwe moles. Zonder de minste taalkunde verneemt-i nu:‘dat de aarde woest en ledig was.’ ‘Dat er duisternis lag op de wateren.’ ‘Dat God het licht schiep, en - daarna! - scheiding maakte tusschen dat licht en de duisternis... ‘En God noemde het licht, dag. En de duisternis noemde hy nacht.’ Onze leerling herinnert zich dat er onder de vragen die-n-i zoo-even over z'n ovidius te doen had - maar terughield! - ook deze was: vanwaar de god kwam, die in den 21n versregel met 'n machtwoord orde bracht in de zonderlinge verwarring? Hanc DEUS et melior litem natura diremit, Nam coelo terras, et terris abscidit undas, Et liquidum spisso secrevit ab aere coelo... ‘En hy maakte scheiding tusschen de wateren die onder het uitspansel zyn. ‘En God zeide: dat de wateren van onder den Hemel in eene plaats vergaderd worden, en dat het droge gezien worde! En het was alzoo.’ Circumfluus humor Ultima possedit, solidumque coercuit orbem. ‘En God noemde het droge, aarde. En de vergadering der wateren noemde hy zee.’ Hier is 't: quem dixit, het oude quem dixere, alweer. De leerling behoorde te vragen: wie noemden, wie noemde? ‘Hy noemde de wateren: zee.’ Wie is die hy? Waarom noemde hy! Wat viel er te noemen? Met welk doel? Ging de spraak den mensch vooraf? Moesten de gescheiden grondstoffen 'n naam hebben vóór er wezens bestonden die behoefte hadden aan die namen, ter onderscheiding? Het licht zou Dag heeten... nieuwe naam alweer! Wie had voor dien tyd dat licht: licht genoemd? ‘De duisternis rustte op den afgrond.’ Wat was duisternis voor er licht was? Het licht... de dag? De god die dezen naam gaf, reisde alzoo niet mee met de wenteling der aarde, of van de zon... neen, de zon kwam later. Wat is, zonder die wenteling, een dag? De verwarring waarin dit alles den knaap brengen moet, {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} zou byna doen denken dat ovidius met z'n rudis indigestaque moles de hersens van 'n leerling bedoeld heeft, die te-gelykertyd de Metamorfozen mag verwerpen, en de hebreeuwsche Genesis moet aannemen als uitgangspunt van de wysheid die ter zaligheid leidt. ‘Er was oordeel noch goede smaak. Alle eigenschappen losten zich in het tegenovergestelde op. Waarheidszin werd vernietigd door partes, en taalkunde ging verloren in vroomheid. Wie iets begrypen wilde, voelde zich belemmerd door Geloof, en 't genot van dichterlyke voorstelling stikte onder de drukking van de scansie. De majesteit van Genesis kromp in-een door aanraking met Zondenval en Verlossing, en 't verstand werd gesmoord door overlading met duisternissen zonder naam, die men gemakshalve licht noemt. Twyfel werd verjaagd door angst, en zucht tot onderzoek door gewisheid van 't onware. De kerk at de schoolop. De school verwoestte de Rede. En de Natuurkunde... Ja, zy is de dea ex machinâ die geroepen is alles in orde te brengen. En dit zàl ze! 905. Nog-eens erken ik dat de vragen die ik den leerling in den mond legde, niet gedaan worden. By behandeling van de gewone klassieken wordt-i daarvan weerhouden door de schoolsche kleur waarin ze zich aan hem vertoonden. By 't onderwys in godsdienstzaken schrikt hem de heiligheid af. Indien hy echter vroeg? Indien hy aandrong op verklaring? Elke onderwyzer kan hem zeggen dat geen Romein de vertellingen van den dichter letterlyk opnam. Ligt dan het denkbeeld zoo ver, dat ook de joodsche wordingsgeschiedenis slechts gegeven werd als inleiding tot 'n drama? Zou men niet den yveraar voor 'n nieuwe godsdienst die de Metamorfozen maken wilde tot bybel, voor krankzinnig houden? Waarom aanbidden we hier, wat we ginds minachten? Is dit niet 'n gevolg van de biologie waarop ik doelde in de nummers 895, 896, 897, 898, 899? Dat ovidius zonderling omspringt met de natuurwetten, is waar. Hoe hoog ik z'n talent waardeer - niet hoog genoeg evenwel, om z'n beschryving te stellen boven de grandioze Genesis waarin géén talent is! - toch neem ik 't hem heel kwalyk dat-i niet eenig gebruik maakte van wat lang vóór hem door grieksche wysgeeren over z'n onderwerp gezegd was, 't Zou 'n belangryk werk zyn, al de stukken by-een {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} te brengen, waarin men sedert onheugelyke tyden zich moeite gegeven heeft om allerlei mysterien in de plaats te stellen van deze ééne: ER IS. (175) Altyd poogde men zekeren Wil, zekere Kracht te vinden buiten den aard der dingen zelf. Wie vragen mocht naar de oorzaak van dit kinderachtig streven, antwoord ik met de woorden van den onderwyzer: ‘dit geschiedde om 'n passend begin te geven aan de vermakelyke geschiedenissen die volgen zouden.’ Of... was dit streven niet kinderachtig, en integendeel misdadig? Zou misschien 't ware antwoord op de vraag naar de oorzaak der verwarring, dit zyn: ‘Natuurwetten... nu ja! Maar buiten en boven die wetten een deus die ze vaststelde, uitvaardigde en handhaaft, en in wiens naam men heerschen kan. Een Drutni die lust heeft in de eerstelingen van bogert, stal en kudde, jazelfs uit het huwelyksbed!’ 906. 't Woord natuurwet is naar m'n innige overtuiging, de bron geworden van een der grootste dwalingen waaronder de Mensheid gebukt gaat. Waar wetten zyn - aldus redeneert men op den klank af - moet 'n wetgever wezen, en men ziet niet in, dat de aard der dingen haar eigen wetgeving meebrengt, die de funktie van Wetgever tot 'n sinecure maakt. Er kàn geen God bestaan. Dit zal ieder inzien die onbeschroomd durft rondzien in den bajert van vertellingen waarin men voorgeeft ons hem te doen kennen. Z'n wezen is even onmogelyk als de ‘koude’ van ovidius, als de eigenschappen van dien Chaos, die wèl bezien geen eigenschappen waren. We zagen dan ook reeds hoe de heele omschryving van 't door-eengeward alles, neerkomt op 't zelfde niets waarmee ònze Genesis aanvangt. Er was eenmaal niets, en God schiep. Ik ga nu de oneerlyke pogingen voorby, om door veranderde opvatting van den grondtekst, dit scheppen te verwringen tot ‘vormen, vervormen, veranderen, herscheppen’ of zooiets. Ook de lezing dat de aarde woest en ledig ‘geworden’ was, baat ons niet. Zulke theologische uitvluchten verschuiven de kwestie, maar lossen niets op. Wie in 'n persoonlyken God gelooft, moet hem in zeer eigenlyken zin voor den Schepper houden, daar 't vóórbestaan van de grondstof, onafhankelyk van zyn Wil, in-stryd wezen zou met z'n veronderstelde Almacht. Tot de mogelykheid van Scheppen, is 't voorafgaand {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} niet-bestaan of 't eenmaal bestaan vanniets, 'n onmisbare voorwaarde. Wie 't niets ontkent, loochent de behoefte aan goddelyke funktie. Waar niet niets was, kon niet geschapen worden, en waar geen Schepper is, bestaat geen God. Dit Niets nu is evenzeer 'n ongerymdheid als 't verward Alles van ovidius. Al ware 't mogelyk - en ik ontken deze mogelykheid - stof en ruimte wegtedenken, dan zou toch immer met of tegen Gods wil, de logische noodzakelykkeid bestaan hebben, juist de onmisbare voorwaarde waarop al wat is - d.i. tevens al wat wezen kàn - berust. Met of zonder aanwezige stof, waren Vervormer of Schepper beide, verplicht zich te onderwerpen aan de waarheid, òf: dat tweemaal twee gelyk aan vier was, òf: dat nà de Schepping tweemaal twee gelyk aan vier wezen zou. 't Abstrakt besef dezer noodzakelykheid vloeit voort uit den aard der dingen. Een God die scheppen wilde, ware dus a priori onderworpen aan de logische eischen van de stof die-n-i zou te-voorschyn roepen, aan de hoedanigheden alzoo die z'n eigen Maaksel moesten kenmerken, vóór 't bestond. De ongerymdheid hiervan behoorde ieder in 't oog te springen. Of meent men dat wiskunstige waarheid onderworpen kan geweest zyn aan de willekeur van 'n Schepper? In dit geval zou zelfs de voornaamste hoedanigheid hem ontbroken hebben, dien-i op-straffe der vernietiging van z'n arbeid, verplicht was aan 't geschapene meetedeelen. Een krankzinnige God is géén God! De schryvers der oudste boeken van onzen bybel, schynen dit te hebben ingezien, want in hun Genesis straalt 'n poging door, om hem tegen de beschuldiging van krankzinnigheid in bescherming te nemen. De dichter - 'n stout stuk, voorwaar! - laat God redeneeren. Hy schryft hem overleg toe. Na 't verrichten van sommige gedeelten zyner taak, onderzoekt de Schepper de doelmatigheid van 't afgewerkte. ‘En hy zag dat het goed was.’ Zeer wel! Een redeneerende God erkent onderworpen te zyn aan de wetten van de rede. Ook 't geloof aan zyn bestaan mag en moet alzoo dááraan worden getoetst. Wat zou men zeggen van 'n God wiens eigenschappen geen navraag konden lyden? De vraag is en blyft, of hyzelf deze wetten heeft vastgesteld? Zoo neen, en bestond de wiskunstige waarheid reeds vóór de Schepping, dan was die Schepping onderworpen aan de eischen van de logische noodzakelykheid, en de Almacht zou vervallen, zonder welke God geen God, en alle Schepping onzin is. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo ja, dan maakte hy zich schuldig aan 'n bespottelyke overbodigheid, door 't vaststellen van iets dat reeds bestond vóór en dus zònder zyn tusschenkomst. Een overtollige God is alweer géén God. 907. Herhaaldelyk gebruikte ikzelf het door my afgekeurd woord wetten. By de behandeling der eigenschappen van de stof - die tevens de oorzaken zyn van wat we geestelyke en zedelyke indrukken noemen - zyn we wel genoodzaakt dit woord te ontleenen aan onze maatschappelyke verhoudingen. Zoodra 't evenwel aankomt op stiptheid, moeten we acht-geven op 't verschil tusschen willekeurige bepalingen gelyk wy maken, en de onomstootelyke eigenschappen van het zyn. Wy, menschen, maken verordeningen opdat daaruit iets voortkome. In de Natuur daarentegen komt al wat bestaat uit het voorafgegane voort: omdat het daaruit noodzakelyk volgen moet. (517 slot, 575, 839.) Tot deze Natuur behooren zoowel wyzelf, als 't gebied waarop we ons bewegen. 't Is onze taak, en tevens ons voordeel, haar regelen nauwkeurig te leeren kennen, om zoo zelden mogelyk mistetasten in de keus van de middelen die tot ons doel kunnen leiden. Wy moeten de omdat's der Natuur gebruiken om onze opdat's te bereiken, en juist de hiertoe noodige studie is de religie welker beoefening ons door den aard der dingen geboden wordt. De goede uitslag onzer werkzaamheid, doch vooral de geneugten van die studie zelf, zyn de belooning van onze vroomheid. Wie meer eischt, overvraagt. Wie iets anders begeert, is dwaas. En wie andere belooningen toezegt, is... dan slechts geen bedrieger als er voldoende blykt dat-i dom genoeg is om oprecht te wezen in z'n valsheid. Ten-aanzien van de hier bedoelde ‘vroomheid’ beroep ik my alweder op den aantref van 't hoofdstuk: ‘Het tableau’ in de Millioenen-studien. 908. De natuur zegt ons dat vyftig boomen vermeerderd met vyftig boomen, honderd boomen uitmaken. Dit is niet bepaald, niet voorgeschreven door 'n Schepper of Wetgever, niet willekeurig vastgesteld door wien of wat ook... 't is noodzakelyk, 't is wáár: het IS! En, nog anders uitgedrukt, het is de wil van den jehovah dien ik noemde in 900 en 901. Wie vyftig boomen in z'n hof heeft, en dit getal wenscht vermeerderd te zien tot honderd, zal op geen andere wys z'n doel bereiken, dan door 't byplanten van vyftig andere {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} boomen. Geen God, geen heilige, geen profeet, geen theoloog, kan bewerken dat z'n opdat bereikt wordt zonder gehoorzaamheid aan 't omdat van de Natuur, die niet toelaat dat vyftig en nog-eens vyftig, meer of minder zouden zyn, dan honderd. Een God die ànders wilde, moest ontheven worden van de Regeering over 't Heelal, 'n onttrooning waarmee zich in dat geval de logische noodzakelykheid terstond zeer handig belasten zou. Wie nu zoo'n God bidt om eens ditmaal, by-wyze van byzondere gunst, tevreden te zyn met negen-en-veertig boomen, met acht-en-veertig, met al wat men wil behalve de noodlottige vyftig, zou hem - by 't minste besef van integriteit aan zyn kant - boos-maken. Er staat geschreven - in den bybel zoowel als in de hersens van ieder denker - gy zult den Heere uwen God niet verzoeken, m.a.w. ge moogt hem geen malle dingen voorstellen. Dit ‘verzoeken’ nu is niet zoozeer aftekeuren omdat er kans bestaat dat God in onze zotterny zal toegeven - hy kàn niet! - als wel misdadig jegens onszelf. Al verleiden we God niet tot onmogelyk plichtverzuim, we begaan moord aan ons gezond verstand door de veronderstelling dat dit verleiden mogelyk wezen zou. Men meent hier misschien dat ik m'n voorbeeld te laag koos. ‘Wie zou zóó krankzinnig zyn, vraagt men? Dat verbod tegen 't “verzoeken van den Heer” doelt op wonderen... op 't verlangen van iets ongerymds... Al wat niet naar den aard der dingen geschieden moet zonder de minste tusschenkomst van 'n God, is juist even ongerymd als dat twee maal twee iets anders dan vier zouden uitmaken. Wat wy wenschen komt òf overeen met de wetten van de Natuur, òf 't komt daarmee niet overeen. In 't eerste geval is God overbodig. In het tweede onbevoegd. In beide gevallen machteloos. En toch wordt er gebeden, gebeden! Er wordt gebeden om regen en om droogte, om goeden oogst en om zege op den vyand... die óók bidt! Arme God! Zoo-even las ik in de vertellingen waarop de generaal trochu de fransche Assemblée Nationale onthaalt, de prachtige oorzaken die hem belet hebben vainqueur te zyn. Om te bewyzen dat-i tegen den oorlog gestemd was, geeft hy 'n testament te lezen, waarin daarvan getuigenis wordt afgelegd. Dit stuk begint met de woorden: Je demande à Dieu d'écarter de mon pays les douloureuses épreuves {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} qui le menacent... Hierop volgt 'n kleine beschryving van die aanstaande ongelukken, waaruit men mag opmaken dat de man zich niet veel heil voorstelde van z'n bidden. Doch dit ga ik nu voorby, schoon 't my dienen kon als bewys voor 't wantrouwen op Gods macht, zoodra hy in konflikt geraakt met den aard der dingen, d.i. met myn God. Op 't eind smeekt onze vecht- en bidman nog-eens dat God Frankryk redden moge... Nu vraag ik of deze zotterny iets minder ongerymd is dan 't verlangen dat men om vyftig boomen tot honderd boomen te maken, ditmaal moge volstaan met het byvoegen van minder dan vyftig? 909. Alle waarheden, - konsekwente gevolgen slechts van 't voorafgaande - zyn even eenvoudig, en zy die aan 'n persoonlyken God gelooven, durven slechts dan z'n tusschenkomst inroepen, als de reeks der syllogismen waaruit het gehoopte of gevreesde moet voortvloeien, door meerder uitgebreidheid hun waarnemingsvermogen te-boven gaat. (167) Er wordt gebeden om regen, omdat we geen kontrole hebben over de massa damp waaruit ze geleverd wordt, maar niemand zal ooit durven aandringen op vermeerdering van 't hem bekend aantal muntstukken in z'n porte-monnaie. 't Heeft er veel van, of men meent dat God genegen is wonderen te doen - d.i. afwyking te gelasten van den aard der dingen - mits men hem nooit kunne bewyzen dat de verleende hulp in-stryd was met gezond verstand. Men mag dus aannemen dat-i zich voor z'n wonderen schaamt. Het is dan ook zeker hierom dat er wel gebeden wordt om 't herstel van 'n kranke, maar aan 'n verzoek om opwekking uit den dood, waagt zich de hardnekkigste bidder niet. Daar nu overigens - altyd onder de voorwaarde dat het verlangde kan worden voorgesteld als iets natuurlyks - 't vertrouwen op Gods tusschenkomst aangroeit naarmate de zaak waartoe die wordt ingeroepen, ingewikkelder schynt, volgt hieruit vanzelf dat dit vertrouwen in omgekeerde verhouding staat tot onze kennis en ontwikkeling. Hoe minder wetenschap alzoo, hoe meer geloof. Men meene echter niet dat alleen eigenlyk-gezegde wetenschap de tegenvoetster is van goddienery. Oordeel, vlyt, moed, karakter, al wat den mensch tot mensch maakt... 910. 't Is waarachtig niet te verwonderen dat die trochu {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} den vyand niet verjaagde. Een generaal met godsdienst en krygskunde... 't was te veel - misschien moest ik zeggen, 't was te weinig - tegen zooveel Pruisen. In verband met 475, noodig ik den lezer uit, het verslag van dien officier over de laatste vecht-epizoden aandachtig te lezen. Ook 't stuk van z'n kollega changarnier, waarop deze onlangs 't nieuwsgierig Frankryk vergastte, is de moeite van de ontleding waard. Met eenige oplettendheid - en vrye studie! - zal men ontwaren dat de vechthelden, even als moralisten die steeds ‘principes’ by-de-hand hebben om 't goede natelaten, altyd grondbeginselen van hoog militair-wetenschappelyken aard weten aantevoeren, die hun verbieden den vyand op z'n kop te slaan. Het stuk van trochu is niet slechter dan de meesten van die soort - dat heet: het is ellendig - en ik heb daaruit weer een-en-ander geleerd, waarvan ik den lezer deelgenoot maken wil. Om 'n krygskundig plan waardoor zeker de Pruisen waren vernietigd geworden - als God het maar gewild had - in behoorlyk licht te stellen, begint-i met 'n soort van lesjen aan de leeken. Hy wil hen op de hoogte brengen van de kunst. Dat plan was: très simple, très pratique, très hardi... Zeer wel, maar de kunst, de kunst, waar blyft de kunst? Ziehier. 't Plan was gemaakt volgens 'n principe... Alle moralisten in de Assemblée staken zeker by dat woord de ooren op. Trochu doceerde: C'est un principe que lorsqu'une armée doit prononcer un effort dans une direction donnée, il faut que cet effort soit prononcé dans la direction où cette armée n'est pas attendue... Ziedaar de krygskunst die ik uit trochu's redevoering gehaald heb. Ik ‘prononceerde’ allerlei ‘efforts’ om z'n oorlogswysheid diep te vinden, maar 't lukte niet. Wel slaagde ik in 't begrypen hoe zóó'n man behoefte voelt aan 'n God. Het verwondert me dat hy er maar één heeft. Me dunkt 'n heele Olymp-vol was niet te veel voor zooveel domheid. 't Is nu maar te hopen dat die Pruisen dat fameuse stuk niet te zien krygen. Is 't niet wat onvoorzichtig, zoo slordig omtegaan met de fynste fynigheden van 't métier? Men moet evenwel erkennen dat Frankryk's vyanden in dezelfde al te naïve fout zyn vervallen. Ook zy hebben aan trochu 'n krygskundig grondbeginsel verklapt, dat in diep- {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} zinnigheid met het zyne om den voorrang strydt, en waarvan-i zekerlyk by gelegenheid gebruik zal maken. Hy verhaalt namelyk dat de vyand zich versterkt had: Il renduit ses lignes inabordables... Hoe deed hy dit? Lezer, schrik niet, maar ik kan u niet beloven dat de zaak zal afloopen zonder verbazing: Les Prussiens ont apptiqué ce principe moderne: que pour défendre une route, il ne faut pas se mettre sur la route, mais à côté, tandis que la route reste accessible pour les transports... Men ziet, er is weer 'n principe by. En wel 'n modern principe! De vorigen waren zeker ouwerwetsch. Ik maak van deze gelegenheid gebruik, om voor zooveel noodig, de scherpte te rechtvaardigen van m'n uitvallen in 753, vlgg. Ik noem daar ergens de taktiek van den aartsengelmichael: gedemodeerd Trochu's woord: principe moderne maakt deze en dergelyke persifflages tot nuchtere waarheid... 'n onderscheiding waarin m'n spotternyen zich dikwyls verheugen. 911. Men verwondere zich overigens niet te zeer, deze nummers over den dapperen trochu aantetreffen op deze plaats. Als hoofdoorzaak van de fouten in ons Onderwys, beschouw ik de godsdienst, en by 't behandelen van onnoozel godsgeloof, kan zeker soort van soldatery moeielyk buiten spel blyven. Zyn 't niet de geloovers, die den ‘Heer der heirscharen’ uitvonden, den militair-God by uitnemendheid? Nooit kwam 't in hun hersens op, 'n god te scheppen voor nachtwachts, visscherlui of aptekers. Nooit hoorde ik van 'n ‘Heer’ der Posteryen, der Registratie, der Indirekte Belastingen, of van de Stoomvaart. En dit is te verklaren. 't Oude Testament, de grondslag van ons tegenwoordig verstandsbederf, is één doorgaande vechtpreek, één roffel des geloofs. Goddienen en vechten wordt in die handleiding ter zaligheid zoo onuitpluisbaar door-eengemengd, dat we waarachtig wel 'n nieuwen God zouden noodig hebben om die twee elementen behoorlyk te ontwarren. Een van de duidelykste voorstellingen der vermenging van Goddienery en vechtlust, gaven ons - na de Joden altyd - de engelsche Puriteinen. Ze waren te preutsch om poppen of prentjes te maken, anders hadden we 't genoegen gehad afbeeldsels van onze Lieven-Heer te aanschouwen, in volle uniform met sleepsabel en lontgeweer. Ook de taal van die menschen riekte naar de Jodenkazerne. En zelfs de namen die {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} ze droegen, herinnerden aan de oud-testamentische gewoonte om in den naam van 'n kind de gedachtenis te bewaren van een-of-andere byzonderheid. In 't leger van cromwell pronkte zekere byzonder geloovige snoeshaan - ik meen dat-i burdett heette - met de volgende voornamen: Als. Christus. Niet. Voor. Onze. Zonden. Gestorven. Ware. Zou. Ik. Eeuwig. Verdoemd. Zyn. Amen... burdett, of wat dan 'smans familienaam mag geweest zyn. In gemeenzame kringen antwoordde hy op den voornaam: Verdoemd. Ik vraag of die menschen behoorlyk ontwaakt waren uit de biologische verdoving van den Drutni-tyd? En wyzelf? 912. Wat overigens de zeer speciale bemoeienis met oorlogszaken van onzen tegenwoordigen Drutni aangaat, 't is wel opmerkelyk dat de katholieken, die - op 't voetspoor trouwens van Grieken en Romeinen - zoo oneindig veel verschillende attributen toekennen aan diverse Heiligen, de belangen van de hoogere vechtkunst aan geen van hun ondergoden hebben durven opdragen. Sint-george reprezenteert slechts persoonlyken moed. Hy heeft dan ook geen aanspraak op hooger standpunt, daar z'n overwinning op dien draak maar zeer weinig ingewikkelde evolutien vorderde. Hy hoefde 't beest maar doodtesteken. Bovendien hy kommandeerde geen leger, geen bataillon, geen peloton, geen escouade zelfs, en had dus niets te maken met strategie, en ter-nauwernood met taktiek. Er zyn Heiligen die tandpyn genezen. Heiligen tegen geldgebrek. Heiligen belast met jachtzaken. Heiligen voor hoefsmeden. Heiligen om aanteroepen in watersnood, in barensnood, in allerlei anderen nood. Heiligen te-voet, en te-paard, te-water en te-land... maar 't oppergezag over de ‘heirscharen’ blyft de specialiteit van onzen Drutni in hoogst-eigen persoon. Vergis ik me hierin, en zou misschien michael... ik erken m'n onkunde. Dit is zeker, de brave trochu die niet zeer onbedreven blykt in theologie, spreekt van dien michael geen woord. Anderen verwyten me misschien dat ik, de Heilige Maagd te-kort doe, die naar men verzekert in Spanje den rang gehad heeft van Kapitein-Generaal der infanterie. Ook haar naam noemt trochu niet. Hy spreekt alleen van God, en daaraan houdt ik me tot ik beter onderricht zal zyn. Gy die lacht om sint-joris met z'n lintwurm, om de epau- {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} letten van moeder maria... koopt u 't recht tot dat lachen, door 't afschaffen van de zotterny die gy dryft met uwen Heilige, met uwen ‘Heer’ die zich evenmin met onze oorlogjes bemoeit als sint-george, michael en de heilige maagd. 913. (Vervolg: Onderwys, in-verband met het Godsbegrip en met de studie van den aard der dingen.) Indien ik my in de vorige nummers verder had mogen verdiepen in de werking van 't ‘geloof’ op krygskunde, zou ik den dapperen trochu willen vragen of-i gediend wezen zou met officieren en soldaten die hun verplichtingen op God endosseeren? Ik gis neen. Daar we nu echter bezig zyn met Onderwys, vraag ik aan onderwyzers of ze by-voorkeur leerlingen verlangen, wier verstand in slaap werd gewiegd? Al zy 't dan, dat onbedorven scherpte van oordeel die zich in lastig vragen openbaart, den leeraar somwylen in verlegenheid brengen kan - alleen echter in 't geval dat-i te laag staat om nu-en-dan z'n onwetendheid ronduit te erkennen - toch zal niemand beweren dat men gemakkelyker iets leert aan 'n stompzinnig kind dan aan 't kind dat helder van geest is. En al ware dit anders, niemand zal 't durven erkennen. We mogen dus aannemen dat het verstandsbederf waarop ik in de voorgaande nummers doelde, door niemand wordt voorgesteld als 'n wenschelyke zaak... Welnu, dan vraag ik waarom we daaraan niet 'n eind maken? Zoolang we in steden en dorpen, hooger, middelbaar en lager Onderwys doen voorafgaan door 'n stelselmatig idiotizeeren van 't jonge geslacht, hebben wy 't recht niet, van dat Onderwys iets goeds te verwachten. De vervloekte nachtmerrie die op ons verstand ligt te ronken, moet worden afgeschud. We behooren den moed te lebben, wyzelf, wy ouderen en ouders, tot de vragen: wat is waar, en: wat is niet waar? Den moed ook, 't gevondene te toonen aan onze kinderen. Den moed vooral, hun denkvermogen ongehinderd te laten opschieten, zonder het te knotten uit laaghartigen angst dat het eenmaal ons begrip zal te-boven gaan. Elk kind is bestemd z'n ouders, te overtreffen, gelyk de edelman die vier kwartieren vooruit heeft op z'n vader. Op elke nieuwe generatie rusten nieuwe plichten. Ook hierin, gelyk altoos, is stilstand achteruitgang. 914. En... we stònden stil! We gìngen achteruit! De achttien eeuwen die verliepen sedert augustus, werden slecht be- {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} steed. Van de eerste zes- achthonderd jaren weten we weinig, en dit weinige is bedroevend. Het eerste rechtstreeksche gevolg van 't Christendom was barbaarsheid. De daarop volgende duizend jaren zyn zoo vol hemelsche zaken, dat de tegenwoordige Mensheid - ik spreek van 't beschaafd en christelyk Europa - niet behoorlyk te eten heeft. Met al onze Industrie, met onzen Stoom, met onze Werktuigkunde, met onze fabriekmatige verdeeling van den arbeid, lydt het meerendeel des Volks gebrek. Gebrek aan vermaak, aan uitspanning, aan genot, aan geluk, aan brood... dat is tevens, alles saamgenomen: gebrek aan deugd. Niets is onzedelyker dan armoed, heeren hemelmoralisten! Indien uw God daarover anders denkt - en 't is wel mogelyk, want hy is tot het zotste in-staat - dan noem ik hem 'n barbaar, d.i. alweer: géén God! En - ziehier 't punt waarin de fouten van onze opleiding tot hooger en lager kennis in-eenloopen - de geestverstomping die op àlle scholen wordt aangekweekt, maakt de vraag of de geringe stand meer leeren moet, dan wel de hoogere beter, tot 'n overbodigheid. Ik behandelde die kwestie, niet om ze optelossen, maar om te wyzen op de huichelary waarmee ze gedurig wordt op den achtergrond geschoven. Dat we den ‘geringen man’ het tweesnydend zwaard der wetenschap niet in de hand durven geven, blykt uit het stuk van den heer hemkes en uit den prys van 't onderwys op onze hoogere-burgerscholen. De kennis moet privatief eigendom blyven, zy 't dan niet, als in vroeger eeuwen, van den vechtadel en de monniken, dan toch van de aristokratie der kruieniery die 'n ‘fatsoenlyke opleiding’ betalen kan. En om te voorkomen dat zelfs in dezen stand het weten oversla in willen, wordt ook hier 't onderwys voorbereid en gesausd met 'n narkotisch mengseltje van ‘Geloof’ dat te-gelyker-tyd den mecklemburgschen Prügel uitwint, en volkomen dezelfde kracht heeft als 't voorschrift: maak ze unterthänig, Herr Schulmeister! Gnädigst aufzuwarten! is 't antwoord dat ons door bakers, kathechizeermeesters, onderwyzers, en... door ouders zelf - is 't geen schande? - gegeven wordt. Ik geloof 't graag dat men den stok missen kan, als men over bliksemen en verdoemenis te beschikken heeft! Wie zou niet gedwee worden onder zoo'n tucht? 915. Ik zeide in 861: men dringe den geringen stand geen onderwys op, doch belemmere de ontwikkeling niet waar ze verlangd wordt. Dit belemmeren geschiedt. Om nu van finan- {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} cieele beletselen niet te spreken, vraag ik of er niet door 't ‘geloof’ tevredenheid, berusting, nederigheid, zelfverguizing, geleeraard wordt? Is niet de heele godsdienst één wyzen op den Hemel - waar alles beter wezen zal! - om de patienten tevreden te stellen met 'n Aarde... waar op heel veel verkeerds, en 't brood duur is? De ware menschenvriend wekt op tot òntevredenheid met het gebrekkige. 't Is niet waar, dat onze funktie bestaat in lyden, torschen, hongeren, jammeren. 't Is niet waar, dat we geboren werden om 'n God te amuzeeren met onze marteling... goede domme welmeenende bellamy, dat zweer ik by open venster! Maar met minder succès dan gy, dit moet ik erkennen. Want zyzelf die 't meest lyden onder de biologie waarmee men geslaagd is hun geest te verstompen, zouden... iets dapperder dan ockerse misschien... Nu, dat ze tegen my in zweren zouden, durf ik niet verzekeren. Misschien gunden ze zich daartoe den tyd niet, omdat er haast gemaakt moest worden met het steenigen van den man die de onbeschaamdheid had hen te waarschuwen tegen bedrog. Wraak over bewezen dienst gaat nog vóór Godsdienst, naar 't schynt. Ik sprak van hongerlyden. En op den klank af, denkt men by dit woord by-uitzondering aan de armen, of aan wie als zoodanig bekend staan. Helaas, niet zy zyn de ongelukkigste slachtoffers van de godsdienst-verstomping. Een zeer groot gedeelte van onzen middelstand leeft ellendig. 't Lust me heden niet dit aantetoonen op de wyze als waarop ik in 451 't budjet van den werkman behandelde, maar wel vraag ik hoeveel levensgenot er kan plaats vinden naast dat onophoudelyk kampen om niet ondertegaan in den vreeselyken Streit um's Dasein? 916. Ik predik òntevredenheid! Ik beweer dat het plicht is geen genoegen te nemen met 'n stand van zaken die... den aller kwaadaardigsten God onteeren zou. Wie nu meent dat ik socialistische, of communistische roering voorsta, heeft me zeer slecht begrepen. Juist het tegendeel. De tegenwoordige fransche pers, die allerfatsoenlykst-ellendig is, affekteert afschuw van 't atheïsmus. De mannen van de Commune ontheiligden de kerken, schoten priesters dood, enz. Kerken en priesters reprezenteeren naar 't klein begripje van de fransche krantenlymers, de Godsdienst, en zelfs God. Dit nu is 'n dwaling in 't algemeen, en misschien tevens in dit byzonder geval. 't Kon zyn dat de communards als elias {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} in I Koningen 18, de priesters slachtten om God genoegen te doen, en dan zou deze manifestatie eer van gestrenge geloovery getuigen, dan van atheïsmus. In hoever dit van toepassing kan geweest zyn op de Paryzenaars, weet ik niet. Gemakshalve echter wil ik toegeven dat deze plunderaars, roovers en moordenaars àlle goden op-zy hadden gezet, en dus in den zeer letterlyken - d.i. in dit geval slecht-begrepen - zin des woords, atheïsten waren. Welnu, dan noem ik hen zeer dom. Ik verwyt hun dat ze den kathechismus van 't redelyk ongeloof niet kenden, en blykens hun handelingen nog altyd besmet waren met de bespottelyke veroordeelen uit de dagen van 't kerkgaan. Hebben ze niet - op kleiner schaal altyd, en onder verreweg verlichtender omstandigheden - precies hetzelfde gedaan wat weinig dagen later, zonder noodzaak, en alleen uit vuile wraakzucht, verricht is door de geloovers? Schaamt u, ongeloovigen te Parys, ge hebt u gedragen als Christenen! Gy die u den eernaam van atheïst aanmatigt, hebt gebrand en gedood als kerkgangers, als kwaadaardige vromen, als eliassen! Gy die voorgaaft geroepen te zyn tot de vryheid van de Rede, hebt u laten vervoeren tot afdwalingen, als waart ge nog immer gebogen onder het juk van 'n God! Schaamt u! Wat baat het, of men de bloedige traditien van den persoonlyken jehovah wegwerpt, indien men niet door daden toont 'n dienaar te zyn geworden van den aard der dingen die ons zoo duidelyk voorschryft wat we te doen en te laten hebben! Hoe, ge bestrydt dwingelandy, en voert tirannie in! Ge klaagt over mishandeling, en ge mishandelt! Ge schreeuwt wraak over gemis aan 't noodige, en ge verstoort, ge verwoest, ge vernietigt? Schaamt u! Schryft dàt de Natuur voor? Is dàt 'n gebod van de rede? Arme verdoolde Atheïsten te Parys, ik raad u aan, ter school te gaan by de werkelykheid, by 't gezond-verstand, by de waarheid die te lezen staat in den bybel der feiten. Ik verzeker u, ik bezweer u, dat woestheid... Och, er valt niet meer te bezweren. De mannen zònder God te Parys, zyn doodgeschoten door de mannen van Versailles mèt God, en hieruit blykt ten-duidelykste dat geloovery de zachtmoedigste zaak van de wereld is. 917. Maar onbeschaamd zyn de vromen wel, al zyn 't dan op dezen oogenblik in Frankryk maar vromen d'occasion. De voordeelige wind waait de geloofshaven in, en met 'n beetje hyacinthische zeemanschap tracht men daar voor-anker te {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} komen, zonder àl te nauwkeurig te gelyken op de voorgangers die men gister uitschold voor dompers. * Ja, onbeschaamd zyn ze wel! Want er behoort front toe, om na achttien eeuwen moord en doodslag mèt God, nu doodslag en moord toeteschryven aan 't afzetten van dien God. Men moet in 't oog houden dat de Commune-menschen te Parys atheïsten waren van zeer jongen datum. Ze waren by 't ‘geloof’ opgebracht, omgeven door ‘geloof’ van jongs-af geplaagd, gesard, gepynigd door ‘geloof.’ Meent men dat de biologie van zóó langen tyd op-eenmaal zou veranderen in volslagen wakkerheid? Ook de eerste bisschoppen onder de Heidenen zagen iets door de vingers. Waarom dan nu terstond volmaaktheid te vorderen van nieuw bekeerden, die gister nog behoorden tot de Christenkerk? Is dit niet zeer onbillyk? Gunt de Mensheid achttien eeuwen ongeloof met natuurstudie, o Christenen, en ziet dan eens of er nog geroofd, gebrand, geplunderd en gemoord wordt! Achttien eeuwen? Ik vraag slechts honderd jaren, den tyd om drie geslachten te doen rypen! M'n verachting voor de fatsoenlyke luî die op 't oogenblik in Frankryk baas-spelen, noopt me iets minder laag neertezien op de dryvers van de Commune, dan ik zou gedaan hebben indien de zaak anders ware afgeloopen. 't Schynt wel of de tegenwoordige Regeering, met behulp van haar wegloop-generaals, zich tot taak gesteld heeft den geslagen vyand te verheerlyken door de vergelyking met de overwinnaars. Er behoort buitengewone scherpte van blik toe, en 'n zeer onbevangen oordeel, om de oproermakers niet voor 'n soort van groote mannen te houden, als men hen plaatst naast thiers, favre, trochu, mac-mahon, ducrot, gallifet en konsorten. Maar ik wil niet toegeven in dit optisch bedrog, en verklaar dat ik 't ongeloof van die parysche raddraaiers voor 'n ongeloof de paccotille aanzie, te slecht gekonditioneerd om op de markt der wysbegeerte als behoorlyke koopwaar te worden uitgestald. Ik houd meer van Bellamysche onnoozelheid. Jazelfs de ongare keulsche processie-menschen staan me nader, en zyn me liever. Wie op m'n oordeel over zeker soort van liberalen gelet heeft, zal dit gemakkelyk begrypen. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} 918. Ja, ik dring aan op ontevredenheid! Ik wenschte dat ieder doordrongen ware van den lust tot genieten, tot het verspreiden van genot, tot deugd! De man die 'n ellendig leven voortsleept, en daarin - gesteld dat verbetering niet absoluut onmogelyk is - berust, noem ik naar myn godsdienstbegrip: misdadig. 't Is z'n plicht, middelen te beramen en aantewenden ter verhooging van z'n standpunt... excelsior! Tot het vinden van deze middelen, tot de doelmatige toepassing daarvan, is oordeel noodig, kennis, yver, moed, geduld... altemaal eigenschappen die aanhoudend door Godsdienst in de gemoederen werden gesmoord. In het terugkeeren tot de Natuur bestaat dan ook de ware zedelykheid die ons behoort te onderscheiden van geloovers, andere barbaren, en dakpannen. De geloover moordt, rooft en mishandelt - jazelfs, by-uitzondering doet hy het soms niet - omdat z'n God het wil of niet wil. In beide gevallen is de dryfveer onzedelyk. De barbaar zonder geloof, moordt, rooft en mishandelt - ja-zelfs by-uitzondering doet hy 't soms niet - omdat z'n God het wil of niet wil. Die God heet in zulk geval attila, onbeteugelde zinnelykheid, lafhartigheid, vrees voor weer- {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} wraak, of zoo-iets. In al die gevallen is de oorzaak van daad of onthouding onzedelyk. De dakpan val ons op 't hoofd ‘zonder te weten wat ze doet.’ We vergeven het haar... als we den slag lang genoeg Overleven om den tyd te hebben tot die laatste belydenis van òns geloof. (Lucas XIII vs: 34.) Haar vergryp is slechts onzedelyk, voor-zooverre àlle gemis van 't pozitief-goede 'n boosheid is. De godsdienst van de rede leert ons dat zy in-allen-geval minder streng te veroordeelen is dan de ònzede waarop ik doelde in de vorige alinea's. 919. De atheïst die aan elken ‘Heer’ - hy heette dan attila, vrees, domheid of bybelgod - den dienst opzeî, heeft hooger plichten te vervullen, en moet z'n genot zoeken in zware verantwoordelykheid. Dat men hem z'n vrye-studie moeielyk maakt, dat de heidensche Saksers hem martelen omdat-i de hand durfde slaan aan hun afgoden... nu ja, ook dit ligt in de wetten van de Natuur. In de studie van diezelfde wetten zal hy de kracht vinden, òf om staande te blyven, òf om zóó te bezwyken dat zelfs z'n ondergaan voordeel brengt aan de goede zaak. Ik doe 'n beroep op de weinigen die ruiterlyk gebroken hebben met de overleveringen uit den Drutni-tyd, ter opwekking om in hùn kring 't monster biologie te bestryden. Maar vooral richt ik deze aanbeveling tot de duizenden en duizenden die tot heden toe den moed misten, om openlyk voor hun meening uittekomen. Houdt menschenvrees u terug? Ik verzeker u dat we talryker zyn dan ge meent... al blyft het me leed-doen dat gy gewacht hebt op deze verzekering, voor ge besloot getuigenis afteleggen van uw vereerend ongeloof. De man met wien ge zoo-even zalvend over God spraakt, wachtte misschien op 'n wenk, op 'n blyk, op 'n blik slechts van uw kant, om zich aan u als geloofsverwant te openbaren. Gy van uw zyde hebt hèm bespied, en stond gereed hem bytevallen indien hy... Komaan, niet gehuicheld! niet geschipperd! Twee maal twee is vier, en een persoonlyke God is 'n ongerymdheid! Ge moogt het geloof aan dien God niet nalaten aan uw kinderen. Ze hebben recht op waarheid, de ‘legitime portie’ van elk jonger geslacht! Ge moogt uw overtuiging niet vervreemden aan kerken, kloosters en Lieve-Heeren... die verderfelyke ‘doodehand’ van menschenwaarde, ontwikkeling, vooruitgang, geluk en deugd! Ge moogt uw kinderen niet over- {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} geven ter verstandsverkrachting, aan magnetizeurs, theologen, bidders, godvruchtige schoolmeesters, heksenbezweerders, wichelaars, dominees, spookverdryvers, duivelbanners, priesters... ge moogt dit niet! En al ware het dat uw kroost, ten-gevolge van deze onthouding, zich na eenige tientallen jaren wat minder sterk voelde in dubbele o's, Dortsche stapelrechten of Uniën van Utrecht... het zal daarom niet lager staan in de hierarchie van de schepselen waarmee de groote Natuur de oneindige ruimte vult. En gy, ouders, die beweert dat de rang als mensch, d.i. denkend wezen, dien ik voor uw kinderen vorder, niet voldoen zou aan de eischen der Maatschappy... Eilieve, voedt gy ze dan voor 'n maatschappy van barbaren, dieren of dakpannen op? Ik ga nu 't zonderling getuigschrift voorby, dat door zulke aanmerkingen wordt uitgereikt aan de geloofsbeschaving, om de opmerking te herhalen dat het kretinizeeren der kinderen, ook van 't allerlaagste standpunt beschouwd, slechte vruchten draagt. Noemt ge wellicht myn aandringen op de ontwikkeling van menschenwaarde, 'n hoogdravende fraze - gy die durft spreken van hemelburgerschap! - 't zy zoo! Met en door uw geloovery-verstomping maakt ge uw kinderen tot slechte smeden, tot mislukte kooplui, tot ellendige volksvertegenwoordigers, tot domme ministers. En mocht zelfs déze bedenking niet ordinair genoeg wezen, niet plat genoeg, niet laag genoeg by den grond, ziehier dan: gy geloovers maakt uw kinderen tot onbekwame kostverdieners. Dit zal genoeg zyn, naar ik hoop, om u te bewegen tot verandering van stelsel! Aan deze verandering is dringend behoefte, zoowel wat het Onderwys van den lageren stand aangaat, als ten-aanzien der beginselen van het Onderwys aan de zoogenaamd hoogere klasse. Herhaaldelyk vraagde ik, wat beoogen wy? Veredeling, Ontwikkeling, Beschaving? Ik blyf altyd wachten op 'n duidelyk, tastbaar, welsprekend kenmerk van dit alles. Ik zoek naar blyken van stoffelyke welvaart. Dit eisch ik, en wel niet zoozeer nu als doel van ons streven - hoezeer ik daarop ook als zoodanig aandring - doch als getuigenis van rationeel-praktischen zin, als eerste voorwaarde van zedelyke en verstandelyke gezondheid. Het schoone desideratum omtrent den individu: 'n gezonde ziel in 'n gezond lichaam, is almede ten-volle van toepassing op 'n {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} verzameling van individuen, op de Maatschappy. De God van 'n Volk in lompen is geen God. Een God die beschaamd moet staan over den stoffelyken toestand van z'n aanbidders, is geen God. Een God die geen geluk geeft, is geen God! En 'n hongerend volk is 'n barbaarsch Volk, al kon 't duizend gebedjes opzeggen, met of zonder kruis-slaan. 'n Hongerig volk is 'n barbaarsh volk, al had het milliarden ‘Heeren’ ja - erger dan dat! - al had het er maar één: den dommen tirannieken bloeddorstigen jaloerschen wispelturigen parasitischen... onmogelyken God van den bybel. Zoolang we niet genezen zyn van den kanker des geloofs, is alle verbetering van onderwys - d.i. het geschikt maken tot de studie der wetten van het zyn - 'n volslagen onmogelykheid. 920. Of dit Onderwys behoort tot de bemoeienis van den Staat? Met terugzicht op 't vorig nummer, zou ik me kunnen ontslagen rekenen van 't behandelen dezer vraag. Zoolang we behebt zyn met godgeloof, komt het er waarachtig niet op aan, of de zaak tweemalen bedorven wordt, eens uit de Hemel, eens uit den Haag. Toch wil ik eenige opmerkingen meedeelen, die misschien dezen of genen op 't denkbeeld brengen zullen, dat er nogal een-en-ander te verbeteren valt in de methode van karel den grooten en de zeer godvruchtige lodewyken. Evenals in de dagen van die potentaten, bestaat er nog altyd groote behoefte aan inmenging van de Regeering. Jammer maar dat deze behoefte aan één zyde is, namelyk aan den kant van den staat zelf, die sedert onheugelyke tyden 't onderwys tot 'n regeermiddeltje gemaakt heeft. En... ziehier ons alweer aangeland in de buurt van de Mecklemburgers: maak ze unterthänig, Herr Schulmeister! Het spreekt vanzelf dat de staat zich nog altyd met het Onderwys bemoeit. Zouden de bewoners van 't dorp waarop de heer hemkes het oog heeft, zich niet schamen 'n hoofdonderwyzer in zulken toestand te brengen of te laten, indien de zorg voor de ontwikkeling van hun kinderen aan henzelf ware overgelaten? Zou niet de staat gevaar-loopen van te véél verlichting, indien 't Onderwys zich uitbreidde - of regelde althans - naar de natuurlyke behoeften van 't Volk? De inmenging van den staat kan in onze eeuw geen ander doel hebben, geen ander gevolg althans, dan de verlichting binnen {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer enge grenzen te beperken. De rezultaten wyzen dit uit. Wie met deze rezultaten niet tevreden is, moet aandringen op uitsluiting van de Regeering, en dit te-meer omdat - ook al ware deze meening onjuist als grondbeginsel - de personen die 'n regeering uitmaken, zelden bevoegd zyn tot het beoordeelen van wysgeerige vraagstukken. Ten-gevolge van de zotste konventien, waarin we gewoonlyk berusten om-den-wille van 'n beetje kalmte (7) is 't waarachtig niet de élite van 'n Volk die aan z'n hoofd geplaatst wordt! De Adel der Middeleeuwen was soms, vaak, zeer dikwyls, niet op de hoogte van z'n roeping, maar de stembus-aristokratie onzer dagen deugt per se niet. De kans op uitstekende voorgangers was in vroeger tyd zeer gering. Heden is ze nul. (II a, bl. 139, 140.) Is 't dus niet gevaarlyk, stem toetekennen in de allerhoogste maatschappelyke belangen, aan menschen die door de keus hunner medeburgers werden gestempeld met het brandmerk: verregaande middelmatigheid? Doch al ware dit eenmaal - by uitzondering - anders, ook dan moet de inmenging van den staat smorend werken op ontwikkeling, omdat ze altyd eenzydig is, altyd gekneld blyft in de uniform van de eeuw. Men lette eens op de door den staat geprekoniseerde wegwyzers in de dagen van de Synode. Droeg niet alles de kleur van Predestinatie en Vrye Genade Gods? Thans, en altyd, bestaan er by Regeeringen dergelyke Shibboleth's, ze mogen dan al of niet beschreven zyn. De onbeschrevene zyn de minst gevaarlyke niet. Meent men dat in onze dagen 'n medicus die de vaccinatie afkeurt, kans hebben zou op 'n leerstoel? Het eenig onderling verschil dat er tusschen hedendaagsche personae gratae bestaan kan, is te zoeken in den datum van hun aanstelling, in-verband gebracht met de oscillatien der zoogenaamd-politieke meerderheid. De oneindigheid van 't zyn, en de daaruit voortvloeiende oneindigheid van begrip en richting, zien we overal ingekrompen tot 'n armzalig op-en-neerwippen van de twee povere en meestal nog kwalyk begrepen gedachten die den heelen kathechismus der armen van geeste vullen: Liberalismus of Behoud. Men is òf 't een òf 't ander, en meent daardoor iets te zyn. In dezen nauwen kring beweegt zich alles wat van Staatswege uitgaat. Dat wil zeggen: 't beweegt zich niet. En, stilstand, dit weten wy immers, is dood en verrotting. Onze professertjes, onze meestertjes, zyn produkten uit dezelfde fabriek waarin zyzelf geroepen worden tot het voortbrengen van nieuwe produkten. Zoo gieten wy alles in één vorm, en deze vorm, is... officieel slecht. Het bewaren van onze {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} oorspronkelykheid - het uitzet toch dat aan ieder wordt meegegeven by z'n intree in 't leven! - wordt hoe langer hoe zeldzamer, en wie zich daaraan schuldig maakt - er hoort moed toe, by herkules! - is 't mikpunt van al de kleine mannetjes die 'n Onderwysje knipten naar 't mikroskopisch modelletje van hun leest. Voor we den staat het recht toekennen zich te bemoeien met de allerhoogste belangen van de Mensheid, zouden wy in-allen-geval moeten aandringen op 'n geloofsbelydenis omtrent het doel dat er met Onderwys beoogd wordt? In de eerste plaats zou hierby oprechtheid kunnen gevorderd worden, 'n eigenschap die in regeeringslieden naar den tegenwoordigen trant, onbestaanbaar is. Geen Behouder durft zeggen: ‘ik begeer voor my en de mynen alleen, de soort van Verlichting die te verkrygen is met behulp van vormleer, cicero, muziek, God, geloof, fatsoen en grondbezit. De andere Verlichting, die voortvloeit uit 'n mengseltje van God en hongerlyden, is voor m'n broeders in den Heere: 't kanaille.’ En de liberalen? Ook zy hebben den moed niet, aantedringen op den voorgewenden grondslag van hun politiek geloof, op de ware gelykheid voor de wet, die bestaan zou: òf in 't openstellen voor allen van de gelegenheid om zich naar den drang van Trieb en gaven te bekwamen, òf in 't wegruimen van de beletselen die thans door de wet aan die natuurlyke ontwikkeling worden in den weg gelegd. De slotsom is dat de Behouders niet behoudend zyn, en de Liberalen niet liberaal. Ons Onderwys is juist voldoende tot het vernietigen der natuurgaven van den Wilde, en belet tevens de ontwikkeling die te verwachten ware uit den boezem des Volks zelf, indien men die gaven niet had verkracht. We hebben 't Onderwys gemaakt tot 'n monopolie der half-heid, dat zich verzet tegen de wording van elk geheel. Tot 'n alleenhandel in 't gebrekkige, die de mogelykheid van volmaking uitsluit. Noot van 1876. ‘Droeg niet in de dagen van de Synode, alles de kleur van Predestinatie en Vrye Genade Gods?’ 'n Aardig voorbeeld hiervan levert ons de kluchtspeldichter bredero. In 'n brief aan zekere ‘seer godtvruchtige vriendelijke ende deughtrijke jonge Weduwe N.N.’ verzoekt-i: ‘hem in eerbaarheyt te vergunnen’ haar ‘desen avond te negen uren wat te mogen komen verselschappen.’ 't Is te veronderstellen dat die ‘deughtrijke’ weduw 's dichters Molenaarsklucht gelezen had, en dat alzoo 't voorop zetten van die ‘eerbaarheid’ haar wel 'n beetje moet hebben verrast, om niet te zeggen: teleurgesteld. Maar ze was ‘seer godtvruchtig’ ook, en waarschynlyk naar de dortsche mode van den dag. Ziehier hoe de schalk z'n vriendinnetje in haar zwak weet te tasten, en gebruik te maken van... de predestinatie om 't beoogd ‘eerbaer’ avendje machtig te worden. ‘Ick weet, zegt-i, dat de Goddelijke Wijsheyt alle saacken ten-beste toe-schickt, en dat sijn eeuwige raadt onwederroepelijcken is. Daeromme, mijn allerliefste, versoeckt en proeft de getrouwe en ware Liefde die ick U dragende ben, die uyt geen blinde lust, noch door geen wulpsheyt en spruyt, maer door het heymelijck prickelen en ingeven Godts in mijn gebooren zijn.’ We willen hopen dat de deugdtrijke weduw vriendelijk ende godtvruchtig genoeg mag geweest zyn om deur en hart open te zetten voor 'n minnaar die zoo handig wist omtegaan met ‘Godt’ en zoo op de hoogte was van de theologische snufjes du jour. Zeker, wie God vreest en... op z'n brederoos weet te-pas te brengen, zullen alle weduwen medewerken ten-gerieve. Meen toch niet, lezer, dat ik bredero's verlangen naar dat avendje zoo vreeselyk vind. (1140, 1141) Ik haal die passage uit z'n brief maar aan, om de waarheid te staven van de woorden in den tekst, waarby dit nootje behoort. Wie voorbeelden van minder lieftallige soort begeert, sla de Geschiedenis op, en zie eens welke bloedige rol die fraaie dordsche Synode gespeeld heeft op heel ànder terrein dan gezellige avendjes! Daarvan weten Loevestein en de Gevangenpoort in den Haag, daarvan weten de schavotten van de Barnevelds en Slatiussen te spreken. Leve de aardige bredero, en 't gebruik dat hymaakte van de predestinatie! We komen wat laat met onzen wensch, maar toch hopen we dat hy en z'n godtvruchtig weduwtje zich goed mogen geamuzeerd hebben. 921. Wie myn redeneeringen omtrent de mogelykheid dat we met ons Onderwys op 'n verkeerden weg zyn, mocht wantrouwen - ikzelf beveel me aan tot scherp toezien - zoeke z'n voorlichting by hooger autoriteit. Hy sla 't oog op de feiten, op de Geschiedenis. Profeten maakten School, maar geen profetenschool bracht Zieners voort. De mannen die, op eeuwen afstands gezien, nog 't hoofd uitsteken boven hun tydgenooten - zy 't dan niet als lichtbakens der Mensheid altyd, dan toch als merkpalen in haar geschiedenis - ontwikkelden hun denkvermogen in de eenzaamheid. Ze leerden 't mensch-zyn van zichzelf. Mozes, elias, johannes, jezus, mahomet... ook zy waren eenmaal leerlingen, doch niet leerlingen van 'n School. Afgezonderd van de wereld, oefenden zy zich aan de voeten van de eenige Voorgangster die 't recht en de bevoegdheid heeft meesterdiplomen uittereiken: zy bestudeerden de Natuur der dingen. Verlangt men voorbeelden van minder mythischen aard? Behaagt misschien de mystieke kleur niet, die de woestyn schynt meetedeelen aan wie haar kozen tot leerplaats? Ik {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} gun me nu den tyd niet, den flinken praktischen mozes in bescherming te nemen tegen dit verwyt. Noch ook om aantetoonen dat de fouten die de woestyn-methode schynen aantekleven, niet aan háár moeten geweten worden, doch aan de leerlingen. Liever spring ik op-eenmaal over op steviger bodem, en vraag of alexander had school-gegaan by Clausewitz? Plato, pythagoras, aristoteles, te Leiden? Ceasar by von Moltke? Euclides by de Gelder? Demosthenes, richelieu,napoleon, by... van der Palm, Thorbecke en Trochu? Op welke Staats-handelsschool deden Genuezen, Venetiërs en Nederlanders den koopmansgeest op, die hen ryk maakte? Aan welk byzonder onderricht hadden de Friezen de bekwaamheid in 't vervaardigen van hun lakens te danken, die voor zoo uitstekend doorgingen, dat karel de groote met 'n kleed van die stof z'n hovelingen aan zich verbond? Vanwaar haalden de Vlamingen hun weefkunst? Aan welke akademie werd het haringkaken gedoceerd? Waar leerden de watergeuzen, waar leerde de ruyter de zeetaktiek? * De lezer wordt uitgenoodigd zich honderden dergelyke vragen voorteleggen, waartoe de stof waarlyk niet ontbreekt, en ik vertrouw dat-i daarna beamen zal wat ik schreef in zoo menigen regel van m'n stuk over Specialiteiten, waarnaar ik overigens, als in nauw verband staande met m'n tegenwoordig onderwerp, verwys. Verlangt men nog andere proeven van de nadeelen onzer gouvernementeele africhtings-methode? Daartoe behoeft men slechts te letten op den prys van uitstekende mannen en van behoorlyk voedsel. Met al ons officieel geschoolmeester sedert eeuwen, slaagden we zoomin in 't wel voorzien van de markt des geestes, als in 't voldoen aan stoffelyke behoeften. Genie en biefstuk zyn even schaars. Oprechtheid, heeren! Wat verlangt gy? Of 't een, of 't {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} ander? Of beiden? Of geen van beiden? Kunt ge in uw stelseltjes geen genien gebruiken, geen genien voortbrengen dóór uw gestelsel, zorgt dan toch minstens voor brood! En is ook dìt onmogelyk - gelyk ik beweer, want de zaak gaat zoowel uw kracht als uw bevoegdheid te-boven - werpt dan den last van u, die te zwaar drukt. Dat aangematigd alleen-zorgen voor onderwys op 'n manier die goed onderwys tot 'n onmogelykheid maakt, is misdadig. Ik geloof 't gaarne dat gy de konkurrentie van de Jezuitenscholen vreest, gy staat der nederlanden met uw arme-zondaarsloon van acht gulden 's weeks aan 'n Hoofdonderwyzer! Maar eerlyk is 't alweer niet, dat gy, die 'n nationaal-god bezoldigt uit uw budjet van Eeredienst, anderen belet gratis onderwys te geven in hùn geloof. Noot van 1876. 't Slot van dit nummer is van nog treuriger toepassing op Duitschland, waar men 10 de Jezuiten verjaagt. 20 tot het bezoeken van de Staatsscholen dwingt, en 30 de daarby aangestelde onderwyzers nog veel kariger betaalt dan by ons. 922. ('t Beoordeelen der zedelykheid, 589.) Reeds in 577 beweerde ik dat onzedelykheid neerkomt op begripsverwarring. Dit is zoowel van toepassing op de zaak zelf, als op den maatstaf waaraan we gewoon zyn haar te toetsen, waaruit dan ook voortvloeit dat er zooveel ondeugd schuilt onder onze zeden. De keus tusschen goed en kwaad had ten-allen-tyde moeten geleid worden door oordeel, en wanneer we nu dagelyks ontdekken dat menschen en Mensheid verkeerd oordeelden in tastbare zaken (576) ligt het voor-de-hand dat ook vaak de beslissing tusschen goed en kwaad is opgedragen geweest - en waarom zou 't nu anders wezen? - aan onbekwame, aan bevooroordeelde of zelfs aan omgekochte rechters. Behalve Dominee knak te Berlyn en de zynen, is men 't nu vry-wel eens dat de aarde om de zon draait. Men gelooft thans, op weinig uitzondering na, niet meer aan weerwolven en ‘witte wiven.’ Toch stammen onze meeste begrippen over zedelykheid, uit de dagen toen de zon wèl draaide, en allerlei spoken wèl 'n rol speelden. Zou 't niet in de rede liggen, eens grondig te onderzoeken, welke waarde er mag gehecht worden aan overleveringen op moreel gebied, die we grootendeels erfden van dezelfde mannen wier heksen, draaiende zon, enz. wy hebben afgeschaft? Ik noemde de rechters die onze wetgevers waren op zede- {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} lyk terrein, onkundig, bevooroordeeld of zelfs omgekocht. Zeker! Om onze, meestal voetstoots aangenomen denkbeelden over moraal onaantastbaar te keuren, zouden we moeten aannemen dat onze voorgangers - telkens immers dwalende in zaken welker beoordeeling kan worden onderworpen aan de uitspraak van exakte wetenschap - nooit gedwaald hadden in de zooveel moeilyker beslissing tusschen goed en kwaad. Geeft niet de verregaande onkunde van de voorbygegane mensheid ons 't recht haar te wraken als censor morum, als wetgeefster op 't gebied der zedelykheid? Waren ze niet bevooroordeeld, de voorgangers die byna zonder uitzondering hun begrippen op dezelfde rails lieten loopen, die door hùn even onbevoegde voorgangers gelegd waren? En... omgekocht? Misdadig? Wie zal ontkennen dat er veel eigenbelang - staatkundig dan of persoonlyk, en deze twee zyn meestal één - meewerkte of aandreef tot het vaststellen van onze zedelykheidsreglementen? Ik weet zeer goed dat de zeden niet gemaakt, maar geworden zyn - 't woord zelf dat eenvoudig gewoonte beteekent, wyst dit uit - en dat dus m'n grieven niet zoozeer personen of korporatien betreffen, als wel de Mensheid in 't algemeen, gedreven als ze steeds werd door gelyksoortige invloeden als de individu. M'n kwalifikatien van onbekwaam, bevooroordeeld en misdadig, worde dus niet opgevat als beschuldiging. Ik geef die slechts als opmerking, en ten-spoorslag om de rezultaten van de ethische begrippen onzer voorgangers te wantrouwen, en ons optewekken tot nauwgezette revizie van hun uitspraken, in één woord: tot vrye studie! 923. Behalve op de drie oorzaken van afdwaling, die ik aanstipte, zou er nog moeten worden acht-gegeven op de ongeldigheid van voorschriften die hun oorsprong te danken hebben aan tydelyke of plaatselyke noodzakelykheid. Wie zal beweren dat alle braafheden braaf, en alle ondeugendheden ondeugend zyn, die we als zoodanig gestempeld vinden in deuteronomium, in leviticus? De schrandere mozes zelf - of wie dan de israelische kodifikatie mag hebben by-eengebracht - zou den dwaas uitlachen, die 'n grondwet, in zeer byzondere omstandigheden samengevoegd ten-behoeve van zwervende arabische horden, verbindend achtte voor Volkeren die in geheel anderen toestand verkeeren. En ook jezus zou 't afkeuren, indien-i ontwaarde dat men nog altyd... voorgaf z'n uitspraken voor geldig te houden. Een policiereglement uit de dagen van faramond, zou onbruikbaar wezen in 't Parys {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} van onzen tyd, en de arme drommel die heden-ten-dage wordt ‘beboet, of by wanbetaling gestraft met gevangenis’ wegens 't betreden van de ‘kleine steentjes’ voor 't paleis te Amsterdam, had in de twaalfde eeuw met z'n heele familie op die plek naar Y-bot kunnen visschen, zonder de minste schâ voor z'n porte-monnaie of goeden naam. De grens tusschen zedelyk kwaad, en overtreding van maatschappelyke instellingen, is moeielyk te trekken. Nog moeielyker wordt deze afscheiding, als we niet met wetten, doch slechts met onbeschreven, soms vry willekeurig aangenomen, en vaak onjuist toegepaste gewoonten - zeden! - te doen hebben. (192) Er zyn dorpen en steedjes in ons land - jazelfs in sommige groote steden, buurten - waar 't ophalen van 'n venstergordyn, 'n daad is die den bedryver blootstelt aan de minachting van z'n medeburgers. Lezer, hebt ge ooit te Amsterdam op heeren- of keizersgracht, zelfs in 't heetst van den zomer, 'n opengeschoven vensterraam gezien? Ik zou te ver afdwalen, indien ik al de my bekende voorbeelden van gewoonte-zeden opsomde, welker beoefening voor de meesten 'n kort begrip uitmaakt van deugd, en daarvan soms de plaats inneemt... 'n zeer onzedelyke fout! Wel erken ik dat het gehoorzamen aan de Wet, en zelfs - tot in zekere mate - ook 't nakomen van sommige onbeschreven gebruiken, plicht is. Maar ik verzet me tegen 't verwarren van deugd met maatschappelyken regel. Wie den laatsten meer gewicht toekent dan-i verdient, moet noodwendig het ware goed-zyn verwaarloozen, daar 't angstig opvolgen van de soms kinderachtige schoolorde van de Maatschappy - de eerlyke jezus werd er toornig over! - den zielenadel bederft, die onze gids en vraagbaak behoort te zyn op den weg naar 't goede. De knaap die zekeren willekeurig ingestelden regel van tucht overtreedt, kan berisping verdienen, en zelfs in zekere gevallen straf. Doch z'n kameraadjes die zich van zyn fout wisten te onthouden, hebben daarom 't recht niet, hem te minachten of beneden zich te stellen. En, omgekeerd, wie op 'n onbewoond eiland vermaak schept in 't martelen van 'n diertjen, is 'n booswicht, al zy daar dan niemand die hem berispen of kastyden kan. 924. Tot heden toe is 't niet gelukt 'n benaderend-voldoende bepaling te geven van 't woord zedelykheid. By nadenken over dit onderwerp, loopt men telkens gevaar in den vicieuzen cirkel te vervallen, waarop rousseau gewezen heeft in z'n psychologische behandeling van opvoedings-systemen. Op {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} de vraag van den knaap waarom men hem 't een-of-ander verbiedt, wordt geantwoord ‘dat het verbodene niet goed is.’ En als-i dieper wil doordringen in 't zedekundig mysterie, is men vaak genoodzaakt ter rechtvaardiging van 't verbod, z'n toevlucht te nemen tot dat verbod zelf. ‘Dit of dat is niet goed, heet het dan, omdat het verboden is.’ In 'n kring van die soort loopen ook onze zedelykheidsbegrippen rond. Men keurt iets af ‘omdat 't niet goed is.’ Waarom is 't niet goed? ‘Omdat men 't niet doet.’ Waarom doet men 't niet? ‘Omdat men 't afkeurt.’ Enz. Men moet erkennen dat dit 'n armzalig katechismusjen is, en dat het tyd wordt iets beter onderricht te zyn van den grondslag waarop onze zedelyke waarde berust. De slordigheid waarmee de Mensheid tot-nog-toe met deze verwarring genoegen nam, is alweer voornamelyk toeteschryven aan den godsdienst. Waartoe immers naar iets te zoeken, dat men overtuigd is - of voorgeeft! - gevonden te hebben? Wie een god heeft, die hem vóórzegt wat-i doen en laten moet, kan alle verdere studie in 't goed-zyn missen. Noot van 1874. In Dr. feringa's Demokratie en Wetenschap, tweeden druk, blz. 284, komt 'n zeer lezenswaardige studie voor, over 't kriterium der onzedelykheid. De daarin, op 't voetspoor van schopenhauer aangenomen ‘grondslag der moraal’ is: medelyden. Hoewel ik my met deze stelling nog niet kan vereenigen, raad ik toch af haar te verwerpen, voor men feringa's stuk gelezen heeft met al de aandacht die 't onderwerp en de behandelingswyze verdienen. Ook leze men zyn repliek op Dr. v. vloten's aanmerkingen. Zy is te vinden in het tydschrift Vrye Gedachte, 2e Deel, blz. 103. Wat my betreft... sedert jaren ben ik zoekende. Zou 't 'n cirkelkwadratuur wezen? Zoo ja, dan is de wysgeer aan z'n leerlingen 't bewys van de onvindbaarheid schuldig. Dit hoop ik te leveren, indien ik by-voortduring niet slaag in 't ontdekken van de hoofdzaak, waarop ik me nog altyd toeleg. 925. Dat zy die beweren iets van 'n God te weten, alle studie in de bronnen van zedelykheid ontberen kunnen, is duidelyk. Sedert eeuwen beweerden de voorgangers der Volkeren, dat het ware eenige richtsnoer waarlangs men tot ‘het goede’ geraken kan, te vinden was in de geloovery. Zy ontzagen zich niet den bybel te verdraaien, te verminken (IIa, bl. 61, 62) en vooral aantevullen, om dat boek dienstbaar te maken aan hun doel. Met verregaande onbeschaamdheid heeft men weten te bewerken dat de woorden ‘godsdienst en christelyk’ in 't spraakgebruik gelykbeteekenend geworden zyn met goed, een bedrog waartegen myn zedelykheidsbegrippen zich zeer {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} ernstig verzetten. Dat er in de zoogenaamd-heilige Schrift hier-en-daar lessen voorkomen, die de behartiging waard zyn, kan niet ontkend worden. Het tegendeel is dan ook niet te verwachten in een zoo veelkleurige verzameling. Maar 't blyft 'n ònwaarheid dat de goede voorschriften die men uit den bybel sprokkelen kan, 't privatief eigendom van de Christenen wezen zouden. Men vindt iets goeds in àl dergelyke rhapsodische bundels, letterschoven vergaderd op den akker der ontwikkelingsgeschiedenis van àlle Volkeren. Aan den bybel van de Christenen mag men in dit opzicht noch 't monopolie toekennen, noch zelfs den voorrang. De chinesche boeken van meng bevatten minstens evenveel schoons en - vooral! - veel minder leelyks. * Van de onbeschaamde wys waarop de voorgangers des Volks den bybel en 't ‘geloof’ durven aanhalen als handleiding ter zedelykheid, gaf ik 'n voorbeeld in 182. Deze onbeschaamdheid loopt vaak in 't komieke. Men spreekt van ‘christelyke’ grondbeginselen, van ‘christelyken’ levenswandel, van ‘christelyke’ sterfbedden, jazelfs van ‘christelyke’ begrafenissen, alsof deze zaken eens-vooral in den bybel behoorlyk waren geregeld en afgedaan. Ik heb daarnaar, en naar veel meer nog, te-vergeefs in dat boek gezocht, en ben dus, ook om die onvolledigheid reeds, wel genoodzaakt het te wraken als punt van uitgang onzer begrippen over zedelykheid. En - als gewoonlyk - ik vind in deze zaak de krachtigste bondgenooten onder m'n tegenstanders. Zy die hun ‘geloof uitventen voor 'n arkanum tegen zedelyk kwaad, zouden zeer laag neerzien op den onnoozele die z'n gedrag stipt regelde naar den bybel, en tevens alles durfde verwaarloozen waarover die bybel zwygt. Het is 'n onbetwistbare waarheid dat jezus zelf heden-ten-dage weinig kans hebben zou op 'n vriendelyke ontvangst in 'n Maatschappy van menschen die zich naar hem noemen (587) en hoogstwaarschynlyk zouden z'n volgelingen zich haasten hem 'n plaatsje te bezorgen in 'n ‘christelyk’ gekkenhuis. ‘De man is niet van onzen tyd’ zou 't dan heeten, en terstond zouden de brave godgeleerden deze of gene spreuk - liefst van hemzelf! - by-de-hand hebben om jezus te {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} onderrichten hoe de ‘ware Christen’ - en, grappiger nog, de christus zelf! - wèl van z'n tyd behoort te zyn. Wat blyft er by zulk geschipper met tyd of niet-tyd, van de Zedelykheid over, die onwrikbaar wezen moet, en niet onderworpen kan zyn aan mode, volkswaan of eeuwgeest? Immers niets! Ieder behoorde alzoo intezien dat de Schrift 'n allergebrekkigst hulpmiddel is om op zedelyk gebied den waren weg te kiezen. Dit heeft men evenwel tot heden toe niet ingezien. Sedert eeuwen speelde ook in dit opzicht de biologie haar gewone rol. 't Eene geslacht volgde het andere langs 't eenmaal gelegde spoor, en de afdwaling van 't ware goede werd hoe langer hoe grooter. Het in-slaap wiegen van 't denkvermogen werkte met gelyk nadeel op 't oordeel des onderscheids tusschen goed en kwaad, als op 't verstand, zoodat de opmerkzame beschouwer die zich eenigermate wist losteworstelen uit de verdooving, gedurig in-twyfel staat of hy de wereld voor 'n gezelschap van krankzinnigen of van booswichten moet aanzien... Neen, hy staat hierover niet in twyfel! Zyn verstand en zyn zedelykheid nopen hem tot zachter oordeel. Met weemoed komt hy tot de overtuiging dat de Mensheid nog altyd in-slaap gedompeld is, en hy spant al z'n krachten in om haar wakker te schudden... 't Spreekt vanzelf dat-i hiervoor wordt uitgescholden. En niet het minst door pretense geestverwanten die hem kwalyknemen dat-i flinker schudde dan zy, of 'n beetje meer succes had. Noot van 1876. Ik noemde in dit nummer 't woord: ‘christelyke begrafenis.’ De sedert opgekomen beweging voor 't lykenverbranden, heb ik met vreugd begroet. Jammer dat de voorstanders van die verbetering met zooveel moeielykheden te kampen hebben. Maar vreemd is 't niet. Sedert eeuwen vonden de vromen in de akeligheden en spookeryen hunner kerkhoven, de trouwste bondgenooten voor hun bygeloof. Maar des te gebiedender eischt het plichtbesef van welmeenenden en ontwikkelden, dat ze den vyand dat wapen uit de hand slaan, en dus op 't invoeren - of althans op 't fakultatief veroorlooven - van crematie blyven aandringen. De zaak is van hygiënische aard, o zéker! Maar ze is dit niet minder voor 't denkvermogen van de levenden, dan voor hun lichamen. Dat er uit de kerkhoven verpestende dampen opstygen, is ook als beeldspraak de volle waarheid. Om, ten-overvloede naar ik gis, 'n bydrage te leveren tot de gegrondheid van 542, heeft 'n professor - niet eens 'n professer in godkunde - onlangs 't verbranden van lyken afgekeurd op grond van de hooggeleerde vrees dat er... gebrek ontstaan zou aan ammoniak! Nu is myn vrees dat men over 'n kwart-eeuw niet zal willen gelooven aan die vrees, en daarom ben ik wel genoodzaakt 's mans naam te noemen, op 't gevaar af, dat professer muurling jaloers wordt. De bedoelde hoogleeraar heet harting, en doceert... natuurwetenschap aan 't Atheneum te Amsterdam. Gelukkig is dit dezelfde hoogleeraar die in 't Album der Natuur ronduit verklaarde - nu, oprecht wàs 't! - dat-i geen biologische séances durfde bywonen uit vrees dat z'n verbeelding in de war mocht raken. By zùlke staaltjes van professorale bêtise zou ook myn verbeelding haast gevaar gaan loopen, en ik begryp dat de lezer meent te droomen en naar een fleschje vluggen geest grypt. Vandaar dan ook zeker Prof. harting's aandoenlyke bekommering over de mogelyke uitputting van den voorraad ammoniak in de natuur. Voorzieniger kàn 't niet! Zonder zyn waarschuwing zou, na invoering van de crematie, byna 't heele dierenryk flauw vallen als 'n romanheldin, en om dan - te-vergeefs helaas! - au secours... des sels! te roepen, zouden slechts de visschen overblyven, die nu eenmaal aan 't niet-begraven gewoon zyn geraakt, en voor hun gezondheid geen behoefte schynen te hebben aan spokery en verrotting. Gelukkige visschen! {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} 926. Ik hoop later in de gelegenheid te zyn, 't onderzoek naar het punt van uitgang onzer zedelykheidsbegrippen voorttezetten, en zal dit waarschynlyk in-verband brengen met het stuk over ‘Beschaving’ dat voor den IVn Bundel van deze ideen bestemd is... indien my 't arbeiden niet volstrekt onmogelyk wordt gemaakt. In denzelfden Bundel wensch ik nog een-en-ander aantevullen dat aan den kommentaar op 541 ontbreekt, vooral ten-aanzien van de beletselen die onze vrye studie in den weg staan. Blykens de verzekering in 590, was 't my bekend dat m'n opgave van die beletselen onvolledig was. Toch meende ik niet, me te hebben schuldig gemaakt aan een zoo grof verzuim als me met volle recht werd onder 't oog gebracht door den schryver van een ingezonden stuk in de Heldersche Courant. Ik betuig voor de daarin vervatte opmerkingen des te hartelyker m'n dank, omdat ik aan zulke medewerking van de Nederlandsche Pers niet gewoon ben. De onmisbare weerklank waarover ik sprak in 659, wordt me hardnekkig onthouden. Publiek schynt 'n proef te willen nemen hoe lang ik gevende blyven kan, zonder ooit iets terug te ontvangen. Moet ik dit toeschryven aan wreedheid, traagheid, domheid? Is het onmacht? Is 't schaamte? Of is 't van dit alles wat: hollandisme? Noot van 1876. De oorzaken die de in dit nummer aangestipte voornemens tot-nog-toe verydelden, ligten in de laaghartigheid van 't meerendeel myner landgenooten, waarvan in den IVn Bundel eenige staaltjes voorkomen, doch gewis de ergsten niet! Vooral betreur ik dat me tot het afwerken van den toegezegden verderen kommentaar op 't stuk over ‘Vrye-Studie’ geen loisir gegund was. De lezer bedenke hoe de overgroote meerderheid van mannen en place op kerkelyk, financieel en staat- of letterkundig gebied, er belang by hebben my de pen uit de hand te slaan. Maar... de velen die daartoe niet behooren, moesten dit niet zoo visschig aanzien, dunkt me. (Later onder de korrektie bygevoegd.) Behalve Dr. feringa in z'n tydschrift Vrye Gedachte, en Mejuffrouw mina kruseman in haar kurieus go-ahead-bundeltje: de moderne Judith, heeft voornamelyk de heer Mr. c. vosmaer onlangs den moed gehad dit onwaardig stilzwygen aftebreken. Een reeks keurige artikelen van zyn hand verscheen dezer dagen in 't ‘Vaderland.’ Ik heb ze gelezen met innige dankbaarheid, doch vooral met eerbied voor z'n karakter. Mochten velen - als ikzelf - den my toegebrachten lof overdreven vinden - minder overdreven toch altyd, naar ik hoop, dan den my sedert zooveel jaren aangedanen smaad! - toch zullen de goeden onder ons aangenaam getroffen zyn door de edelmoedige mannelykheid waarmee die schryver de handschoen voor m'n streven en werken durft opvatten. Men zou byna wenschen langen tyd miskend te zyn geweest, om zóó gewroken te worden door den dichter van ‘Londinias’ en der ‘Vogels van diverse pluimage.’ Noot van 1876. Sedert het schryven van bovenstaande nootjes is de byna algemeene poging om my en m'n werk doodtezwygen, in zoover verydeld geworden, dat ten-minste de Vorstenschool vry druk besproken is. Ik heb dit te danken aan den vasten wil en den kunstzin van de tooneeldirektie legras, van zuylen & haspels, die door goed geslaagde opvoeringen dat stuk zoo populair gemaakt hebben, als in-verband met den ernstigen inhoud - het spreekt immers vanzelf dat kluchten, schandaal, politiekery en geloofszaken méér kans hebben op algemeene belangstelling! - zoo populair dan, als in Nederland mogelyk is. 't Is my 'n aangename taak, daarvoor die heeren en de leden van hun gezelschap openlyk myn warme erkentelykheid te betuigen. Moet ik nu, om m'n landgenooten te dwingen tot wat aandacht, ook m'n andere schryvery bewerken voor het Tooneel? Ik heb er geen lust in, en hoop nog altyd dat de linksche oneerlykheid waarmee men in zekere kringen voorgeeft geen kennis te dragen van m'n streven, ten-laatste zal in 't oog vallen, en bezwyken onder de algemeene afkeuring. 't Wordt tyd dat m'n lezers zich tegen die struisvogel-taktiek verzetten. Is 't nog noodig hier bytevoegen dat m'n klacht over 't beoogd doodzwygen, niet ontzenuwd wordt door 'n manier van bespreking als die welke de Van Vloten's zich veroorloven? 't Spreekt vanzelf, meen ik, dat ik by 't aandringen op weerklank iets anders bedoelde dan laster en scheldwoorden. Wie zedelyk, wetenschappelyk en litterarisch te laag staat om my te beoordeelen en m'n werken te behandelen, had zonder schade voor de goede zaak z'n mond kunnen houden, of zich blyven bepalen by 't uitgeven van Bloemlezingen, Bakerrymen, Vondelalmanakken en Galante dichtluimen. Nog iets. Ik bemerk dat ik nog altyd naliet de lezer meetedeelen welk verzuim me door 'n medewerker van de Heldersche Courant verweten is. Die schryver beweerde dat ikmisbruik van sterken drank had behooren optegeven onder de beletselen die 'tonafhankelyk streven naar waarheid, d.i. vrye studie in den weg staan. Zie, al noemde ik alles niet, die pest had wèl genoemd moeten worden! Nooit was 'n aanmerking gegronder dan deze, en nog altyd verbind ik my de begane fout te herstellen, maar de zaak is te gewichtig dan dat ik met 'n paar woorden in 'n nootje zou kunnen volstaan. Of de door multapatior voorgeslagen middelen praktisch zyn, kan ik nog niet beoordeelen, maar zeker is 't dat z'n streven de medewerking verdient van ieder die 't wel meent met de mensheid. Wie met goeden uitslag den drankduivel bestrydt, verdient 'n burgerkroon. Ik kan me - op 't uitroeien van de geloovery na, die ook 'n soort van dronkenschap is - geen nuttiger doelwit voorstellen. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} 927. Ieder publiek persoon is als zoodanig in zekeren zin het produkt van z'n tyd. (Vrye-arbeid, uitg. 1873, blz. 23.) Gelyk de akker, die slechts in veranderden vorm kan weergeven wat de Natuur rechtstreeks of door bemiddeling van den landman daarin neerlegde, brengt hy niets voort dan wat hyzelf eenmaal ontving. In dit opzicht was zelden of nooit eenig artist, dichter of schryver, zoo weinig aan z'n tydgenooten verplicht als ik. Ik heb 't recht te vorderen dat 'n groot gedeelte van de fouten die m'n arbeid aankleven, aan die oorzaak worde toegeschreven. Een opmerkzaam lezer zal dit verband tusschen oorzaak en gevolg met den vinger kunnen aanwyzen. En ook de materieele beletselen die my - vaak onder huichelachtig voorgeven van welwillendheid - werden in den weg gelegd, werkten zeer storend. Indien ik wat meer hoop voeden mocht dat de lezer... lezen kon, zou ik 'n schets geven van de omstandigheden waarin deze Bundel ideen geschreven werd! Doch men zou, als gewoonlyk, voor klacht houden, wat aanklacht en verantwoording is, en aan dit meer of min opzettelyk misverstaan wil ik me niet weer blootstellen zonder noodzaak. Toch zàl ik 't doen, wanneer me blykt dat zoodanige toelichting noodig is ter opheldering van sommige meeningen. 't Kon zyn, dat m'n oordeel moest verdedigd worden tegen de beschuldiging van ongemotiveerde scherpte. Ik zou dan feiten noemen, om den lezer te overtuigen dat ik Waarheid zocht, waar hy me verdacht van 'n zwak toegeven in bitterheid. De toon die ik hier-en-daar aansloeg kwetste myzelf meer dan iemand. Doch elke verandering daarin zou 'n onwaarheid zyn, zoolang publiek voortgaat my en de zaak die ik verdedig, te miskennen en te mishandelen, gelyk sedert de verschyning van den Max Havelaar geschied is. Maar ook zonder persoonlyke grieven over rechtsweige- {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} ring, laster, bedrog en diefstal... meent men dat de toon van iemand dien 't Algemeene Welzyn ter-harte gaat, anders wezen kan dan bitter? De Juvenalische verontschuldiging voor hevigheid van taal, is in onze dagen van strikte toepassing. 't Moet 'n lauw aanhanger van 't goede wezen, die zich niet verontwaardigd voelt by 't aanschouwen van al 't booze dat onze hedendaagsche Maatschappy beheerscht, en naar den rand dryft van 'n afgrond. Over 'n tiental jaren zal men daarin gestort zyn, indien niet de weinigen die inderdaad het goede willen, de handen in-een slaan en anderen daartoe opwekken. Hiertoe is voor alles noodig: zucht naar waarheid, besef van behoefte aan waarheid, eerbied voor waarheid. Want door Leugen, heeft men de Maatschappy gemaakt tot wat zy is. 928. En ik spreek nu niet van Nederland alleen. In geheel Europa begint zich neiging tot vrye studie te openbaren, en 't besef baan te breken, dat de Volkeren sedert eeuwen bedrogen werden door hun voorgangers op zedelyk, godsdienstig en staatkundig terrein. Men begint alom te begrypen wat men te denken hebbe van de byzondere liefde van Souvereinen voor hun onderdanen, en van de gehechtheid der Volken aan 'n regeerend stamhuis. Men heeft achter de schermen gezien, waar de diplomatie haar kinderachtige kunststukjes gereed maakt. Men begint oplettend te worden op de dapperheid van de vechtmenschen. Er wordt nagerekend hoeveel Volkswil zich kan openbaren in de redevoeringen van geachte leden. Hoeveel eigenbaat er schuilt achter de officieele geloovery... De Volkeren beginnen te denken. Wel zyn ze - jammer genoeg! - nog in lang niet bekwaam om zelfgevonden waarheid in de plaats te zetten van de onttroonde frazen, doch zéker is 't dat die frazen 't krediet verloren, waarmee zoo vreeselyk lang straffeloos gespekuleerd werd. Wat nog voor twintig, dertig jaren vry algemeen voor heilig en onaantastbaar doorging, werd sedert eenigen tyd byna alom 'n voorwerp van onverschilligheid, van minachting, jazelfs van bespotting. Is dit op zichzelf 'n vooruitgang? Neen. (395) Men moet evenwel dien weg langs, om te geraken tot de helderheid van begrippen waartoe de mensheid geroepen is. Haar instinkt, de ineensmelting van háren drang met háre gaven en háre behoeften, brengt het streven naarwaarheid mee, waarin stoffelyk en zedelyk welzyn begrepen is. {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat men haar door opgedrongen leugens eeuwen lang van den weg leidde, is reeds treurig genoeg. Maar nog treuriger is 't, dat misschien de aard der dingen niet toelaat op dien weg terugtekeeren, dan met 'n schok die onze geheele tegenwoordige Maatschappy dreigt omtewerpen. Er staan Jacquerien voor de deur, die, veel bloed en tranen kosten zullen, en 't is te vreezen dat de weg naar nieuwe en betere Beschaving, door 'n poel van jammeren leiden zal. De ontwaakte Volkeren zullen woedend zyn, en wraak nemen over 't gepleegd bedrog. Het zyn geenszins de jongste gebeurtenissen in Frankryk - 1870, 71 - die me aanleiding geven tot deze sombere voorspellingen. Voor zeer veel jaren reeds (in den Vryen-Arbeid, uitgaaf 1873, blz. 22) heb ik m'n gevoelen geuit over de toekomst die Europa te-gemoet gaat. Wat onlangs in Frankryk geschiedde, is daarvan slechts 'n onbeduidend voorspel. Noch de dryvers van de Commune, noch de nietige persoonlykheden die thans aan 't hoofd van dat Ryk staan - thiers, macmahon, e.d. - behooren tot de menschen die rechtstreeks invloed uitoefenen op de wereldgeschiedenis. De onmiddelyke aanleiding tot de algemeens uitbersting die geheel centraal en zuidelyk Europa in vuur en vlam zetten zal, bestaat in 't uitspreken van eenige weinige woorden. Is 't gevaar nog te bezweren? Misschien niet. Waarschynlyk zal 't toeval zich belasten met het spellen van de noodlottige leus die, hoe eenvoudig ook, 't vindingsvermogen van de Commune-menschen en van de Internationale schynt te-boven te gaan. Ik zal me wel wachten hun den weg te wyzen! Liever wees ik aan ànderen den weg om de vreeselyke toekomst die ons dreigt, te ontgaan. 't Is ook vooral hierom dat ik hoop in de gelegenheid te zyn m'n arbeid nog eenigen tyd voorttezetten. Maar ik erken dat ik zeer vermoeid ben. Niet van arbeiden zoozeer, als 't vervelend worstelen met de triviale hindernissen die me zoo vaak 't werken onmogelyk maken: De gloed van hooger geestdrift wordt gedoofd, Als 't leven slechts één kamp is met het lage, En uitstel van bezwyken hoogste prys. Waarmee de lieden die loisir hebben, hun tyd doorbrengen, is my 'n raadsel. Misschien zou 't kunnen worden opgelost door den rykgepensioneerden van twist - wiens werken de Natie met verlangen te-gemoet ziet - en door zekeren co- {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} hen stuart, die me onlangs heel ongevraagd z'n misbare achting weigerde omdat ik naar ZEd. meening niet genoeg - of niets, geloof ik - had tot-stand gebracht. Ik beloof beterschap, onder voorwaarde verschoond te mogen blyven van 'n achting, die mynentwege mag weggeschonken worden aan pratende Kamerleden, welvarende kappelluî en indische rykworders. Naschrift by dezen derden druk. Aan den tweeden druk die in Juli van 't voorlaatste jaar verscheen, waren de volgende regels toegevoegd: Ei zie, reeds de laatste zestien regels van den tekst komen in den eersten druk niet voor, en behooren dus van rechtswege tot dit Naschrift. Immerhin! By dezen tweeden druk van den IIIn Bundel myner ideen sta ik in twyfel over de juiste maat van uitvoerigheid van de opmerkingen die daarby passen zouden. Misschien lost zich die twyfel schryvende-weg op. 't Noodzakelyke eerst. Daar by de vyfde uitgaaf van de beide vorige bundels, de zes en twintig 80 vellen druks waaruit ze aanvankelyk bestonden, in twee deeltjes gesplitst zyn, gelieve men de cursiefletters a en b die ik by aanhalingen toevoegde aan 't bundelnummer, te beschouwen als strekkende om de deeltjes van den bundel te onderscheiden. Een tweede opmerking die niet kan gemist worden, betreft de nieuwe nummering. Reeds in 't Voorbericht van de laatste uitgaaf der twee eerste bundels, sprak ik over de gronden die me telkens nopen tot verwyzing naar 'n vorig gezegde. Ik meen deze methode voldoende gerechtvaardigd te hebben, en houd me overtuigd dat ze tot konsekwentie leidt, of - beter nog - daarvan blyk geeft. Doch juist hierom betreur ik het zeer dat ik me zoo vaak genoodzaakt zag aftewyken van den aforistischen {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} vorm, waarin ik aanvankelyk m'n denkbeelden kleedde. Deze verandering toch maakte 't aanhalen van 'n kort woord, dat meermalen omslachtige redeneeringen uitwint, moeielyker dan vroeger. Ik ga nu de redenen voorby, die me tot deze afwyking van m'n oorspronkelyk plan dwongen, om nu alleen te wyzen op de my gebleken noodzakelykheid om in grooter aantal deelen te splitsen wat by de eerste uitgaaf van dezen bundel verschenen was als één doorloopend stuk. De geheele Verhandeling over Vrye-Studie met de daarby behoorende kommentaar, stond gequoteerd onder slechts negen en twintig nummers, 'tgeen de verwyzing naar een op-zichzelf staande opmerking zeer lastig maakte. 't Noemen van de pagina baatte niet altyd, omdat ik me soms veroorloof - wat eenigszins in afwyking van de heerschende litterarische gewoonte - aan meer dan één denkbeeld plaats te geven op dezelfde bladzy. Hoe dit wezen moog, ik heb 't aantal nummers vermeerderd, zoodat nu deze IIIe bundel instede van met 569, eindigt met 928. Of deze splitsing nauwkeurig uitviel, en steeds beantwoordde aan den eisch van de behandelde zaken, is te betwyfelen. Doch men houde in 't oog dat de zaak alleen neerkwam op 't gemakkelyker aanwyzen van 'n passus, en dit doel is bereikt, of... nagenoeg, want ik had verder moeten gaan, en méér zinsneden stempelen tot citablen tekst, tot aspirant-spreekwoord. (281) By de korrektie bleek me dat m'n verandering niet radikaal genoeg was, maar ik voelde my nu eenmaal gebonden aan den wensch om ‘uittekomen’ daar ik tusschen den Vn en VIn bundel 'n gaping had gelaten van 'n driehonderd nummers, die wel moesten aangevuld, doch niet overschreden mochten worden. De hierdoor verkregen ruimte was te nauw. Om daarvan één voorbeeld te geven, ik geloof dat uitdrukkingen als byv. deze, op blz. 357: Profeten maakten School, Maar geen profetenschool bracht Zieners voort, op zichzelf hadden moeten staan. Zoo zyn er meer. Ik hoop dat de lezer ze vinden zal. En... merken! {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien ik geheel onafhankelyk ware in 't konditioneeren van m'n werk, zou ik nog altyd lust hebben zulke en dergelyke fouten in den vorm te verbeteren. 't Was sedert lang m'n illuzie àl m'n arbeid tot één geheel, tot ideen te maken. Maar dit kan niet. Eerstens wyl enen my verzekert dat de lezers in ons land de middelen niet bezitten om zich werken van eenigen omvang aanteschaffen - waarschynlyk omdat er zooveel geld noodig is voor oorlogvoeren en amerikaansche spoorwegen! - en ten-tweede heb ik te veel moeite om door 't leveren van nieuwen arbeid my in 't leven te houden, dan dat ik aan de reeds verschenen stukken zooveel aandacht wyden kan, als ik met m'n groote liefde voor nauwkeurigheid wel wenschen zou. Dit is zeker te bejammeren - en voor myzelf 't meest niet, Nederlanders! - maar het is nu eenmaal zoo! Amerikaansche spoorweg- en Atjinesche oorlogszwendelaryen varen wèl by zoo'n stand van zaken. Wie den toestand van 'n schryver ten-onzent vergelykt met dien van eenigszins gewaardeerde auteurs in 't Buitenland... doch basta daarvan voor heden! Ik verzoek genoegen te nemen met m'n nieuwe nummering, en die by aanhalingen te houden voor de bedoelde. Omtrent de spelling, die redelyk wel de mode van den dag volgt, ben ik zoo vry te verwyzen naar 't Voorbericht dat den vyfden druk van de beide eerste bundels vergezelt. De zaak is van zeer ondergeschikt belang. Toch blyf ik beweren dat men wèl zou doen zich te onttrekken aan 't juk van onze hedendaagsche nederlandsche-taalmannen, die zich schynen te beyveren ons monumenten te leveren van 'n onbruikbaarheid en 'n onkunde, als waarvan de wedergaden moeielyk zouden zyn aantewyzen in Frankryksche, Engelandsche of Vereenigde-Statelyke taal. Zóó namelyk zal voortaan heeten, wat we vroeger fransch en engelsch noemden. Ik ben zoo vry de slotwoorden van 't Voorbericht by den vyfden druk des eersten bundels hier overtenemen: Als handleiding tot het beoordeélen van m'n ideen, verwys ik alweder naar 't program dat in m'n eerste brochure over Vryen- {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Arbeid voorkomt, en nog-eens beroep ik my op de wenken in 35, 123 en 283. Deze drie nummers - in-verband altyd met 30 - zyn tevens van strikte toepassing, op al m'n andere werken zoowel, als op m'n geheel leven. Ik had méér te zeggen by dezen herdruk, en veel verdrietigs! De politische en maalschappelyke toestand van ons landje... Ik verneem dat men in den Haag weer aan 't ministerwisselen is. Zal 't weer oud lood om oud yzer wezen? De armzalige konditie waarin de res publica verkeert, zou me stof geven tot bittere klacht. Tot wat zelfverheffing ook, naar ik meen, want: ik heb in-tyds gewaarschuwd! De paradoks van tien twaalf jaren geleden, is de gemeenplaats van vandaag geworden. De valsheid waarmee ik werd op-zy geschoven door 'tzelfde soort van lieden die me nu napraten in ellenlange artikels... Och, laat me dit toespraakje liever sluiten met iets aangenamers, met 'n hartelyk woord van dank aan den heer Mr. c. vosmaer die dezer dagen zoo ridderlyk voor my en m'n streven optrad. Daar ik reeds onder de korrektie dit met 'n woord vermeldde, komt misschien den lezer de herhaling myner betuiging van erkentelykheid voor die daad - want 'n daad is het! - overbodig voor. My is ze een behoefte. Ook op vosmaer's poging om Nederland optewekken tot 'n weinig... decentie in 't behandelen van z'n voorgangers, pas ik m'n idee 30 toe. Wie me hierin navolgt, zal eerbied en liefde voelen voor den man die de aandrift involgde zóó optetreden in ons kleinlich Nederland. Zeldzaam moge de moed wezen die hiertoe schynt vereischt te worden, geheel alleen stond de heer vosmaer niet. Jazelfs, in zekeren zin was-i niet de eerste die zich verzette tegen de miskenning die my ten-deel viel. Dr. feringa in z'n belangryke ‘Vrye Gedachte’ en de flinke Sneeker Courant waren hem voorgegaan. Daarvoor m'n groet en m'n dank! En overigens: vivant sequentes! Want, landgenooten, ons vaderland heeft mannen noodig, of liever - want wat doet er 't {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} geslacht toe? - we hebben behoefte aan menschen. Meent ge nog steeds, anders dan by zeer groote uitzondering, die te zien opdagen uit uw achtenveertigsche stembus? Wie dit gelooft, moet maar eens 't oog slaan op byna alles wat die stembus geleverd heeft, en op den toestand die uit de wanbegrippen daaromtrent is voortgesproten. Tot dusver 't Naschrift by den tweeden druk. By deze derde uitgaaf heb ik niets anders te zeggen dan dat het getal van de noten nogal vermeerderd is. Niet genoeg evenwel om de verhandeling over vrye-studie, en vooral de kommentaar op dat stuk, zoo volledig te maken als 't onderwerp vereischt. Daaraan ontbreekt nog zeer veel, al zy 't dan dat ik meen dezen IIIn bundel te mogen rangschikken onder 't beste werk dat ik geleverd heb. Wanneer my het daartoe noodige loisir niet ontbreekt, zal ik by 't voortzetten van m'n ideen trachten aantevullen wat ik oversloeg of niet grondig genoeg behandelde. ‘Strydt den goeden stryd des Geloofs’ staat ergens in den bybel. ‘Strydt den goeden stryd des Verstands’ is m'n antwoord, en van den lezer verwacht ik 'n hartig: à la rescousse! Het oprichten van 'n standbeeld voor thorbecke, en de dezer dagen over die gebeurtenis in redevoeringen, dagbladen en vlugschriften aan den man gebrachte redeneeringen... doch basta daarover! Ik wil dit naschrift niet besluiten met iets walgelyks. Och, als men lezen kon. Wiesbaden, Voorjaar 1876. MULTATULI. * Noot van 1876. De christelyke verdommingsleer zou nooit doorgedrongen zyn, wanneer niet constantyn - de zoogenaamd-groote - behoefte had gehad aan 'n nieuwen hofgodsdienst. En ook heden-ten-dage zou men spoedig zien wat de geloovery waard is, indien de Regeeringen de hand van de Kerk aftrokken. * Deze verhandeling werd in het studentengezelschap ‘Vrye Studie’ te Delft voorgedragen. * Noot van 1876. Toen ik dit schreef, werden we dagelyks onthaald op 'n vinnig twistgeschryf over de vraag of adolf van Nassau die by Heiligerlee sneuvelde, 'n held of 'n oproermaker geweest was? Je ne décide point entre Genève et Rome. Dit citaat verstout zich... te-pas te komen. Want de kwestie was van theologischen aard. Het oordeel over dien adolf scheen aftehangen van de opinie die men had over kerkelyke zaken. De Gereformeerden hielden vol dat de man 'n standbeeld hebben moest, en hy kréég er een. Maar de Katholieken beweerden dat-i de galg verdiend had omdat-i tegen z'n Koning vocht, en wel tegen 'n Koning die van 't ware Geloof was. Ik ben heel bly dat ik geen uitspraak hoef te doen. Alleen komt my 't sneuvelen niet zoo heel moeielyk voor, als er maar 'n vyand is die de moeite nemen wil op je te schieten, en als men niet, naar de mode van andere krygshelden, zich buiten schot weet te houden. * Noot van 1876. Zie daarover o.a. nummer 517. * Noot van 1874. Wat hy meent ontdekt te hebben. Ter voorkoming van vervelende herhaling, verzoek ik eens-vooral, dusdanige uitdrukkingen optenemen in den zin die daaraan op wysgeerige gronden gehecht worden moet. 't Spreekt vanzelf, dat ik by 't noemen van 't woord ‘waarheid’ bedoel: wat ons voorkomt waar te zyn, enz. * Leden van vrye studie, dit geldt U niet! Uw hartelykheid stemde my steeds aangenaam. * Noot van 1871. Een der meest geachte geneesheeren te Amsterdam zou kunnen getuigen dat ik me op zekeren dag met helschen steen heb moeten laten branden, om den volgenden avend geluid te kunnen geven. Later was ik, zonder geneesheer, meermalen verplicht dit middel zelf toetepassen. De hoorders wisten niet hoe my onder 't spreken de nitras argenti walgde, die me bovendien door den vuilen zilversmaak aan betaalde entreebilletten herinnerde! * Noot van 1871. 't Spyt me dat ik göthe moet aanhalen. Ik houd niet van hem, en stel 'm veel lager dan z'n loofzieke landgenooten... voorgeven te doen. Ik erken evenwel dat wy niemand kunnen aanwyzen, die hem in kunstvaardigheid evenaart. 't Was me onmogelyk de ‘Wanderjahre’ uittelezen. De mignon uit ‘Lehrjahre’ is 'n slecht geteekende figuur. Philine is goed uitgevoerd, maar dit is alles gezegd. Wilhelm meister zelf - portret van den auteur dan, of fiktie - houd ik voor 'n misbaksel. * Noot van 1871. Lyden alweer niet: souffrir, maar: pati. * Noot van 1875. Men moet erkennen dat er in ons landje zelden iets voorkomt, dat de moeite van 't verslinden waard is. By ‘schraal ontbyt’ dacht ik aan bilderdyk, nomsz, fokke simonsz, witsen geysbeek, e.d. De arme vondel leverde den vorigen dag 't souper. Dat was de laatste eigenlyke maaltyd. Lang daarna dus moest men zich behelpen met kost van minder soort, 'n voedsel-penurie die, gelyk men uit het ontbyt bemerkt, vaak aanleiding gaf tot 't zeer ongunstig verschynsel dat vry onbeduidende personen door den laster werden opgevreten. Honger is 'n scherp zwaard! * Noot van 1876. Er blykt dat ik dit reeds inzag by 't schryven van den Havelaar. (Zie blz. 171 van de 4e uitgaaf.) In dat boek komen meer profetiën voor, die gedeeltelyk reeds vervuld zyn, gedeeltelyk vervuld zullen worden. * Noot van 1871. Namelyk: nadat een niet àl te onbekwaam spreker of schryver zich heeft uitgeput in welwillende pogingen om wèl begrepen te worden. Deze opmerking is noodzakelyk om de schynbare tegenstrydigheid optelossen tusschen deze klacht en den aanhef van 541. * Noot van 1876. Dit heb ik in de ‘Duizend-en-eenige Hoofdstukken over Specialiteiten’ waarvan dezer dagen by den uitgever waltman te Delft 'n tweede druk verschynt, gedaan. * Men denke aan de vervloekte varkens, aan den geëxcommuniceerden vygenboom, aan 't onhoffelyk antwoord dat hy z'n moeder gaf - 't eenige woord dat hy, zoover wy uit de evangelien weten, ooit tot haar gesproken heeft - aan het nietszeggend: ‘geef den keizer, enz.’ aan dien leelyken mattheus XIX (182, 183) en aan veel meer nog, dat den toets van onbevoordeelde kritiek niet kan doorstaan. * Zóó is 't woord, en niet smoel. Dit laatste is 'n allertreurigste verbastering - even treurig voor 't minst als 't ongelukkige aaltolletje, dat blykens 't woordenboek zooveel verdriet veroorzaakte aan de heeren d.v. en t.w. - van 't duitsche halt's (das) maul! De onnadenkende straatjeugd heeft, met verkrachting van alle laatste beginselen, 't lidwoord vastgelymd aan 't nomen. Waar moet het heen! De toekomst onzer heele maatschappy... enz. Ik wil maar zeggen dat 't hoog tyd wordt de kostbare woordenboeken, door 't uitloven van premiën aan wien ze koopt, en 't adelen van wie er gebruik van maken, te popularizeeren. Niets vroooolyker dan 'n geketende taal... Ik sprak zoo-even van ‘laatste’ beginselen. Nu ja... in primitieve talen vinden we dat samensmelten van naam- en lidwoord - door prefix of suffix dan - ook wel eens, en de straatjeugd is dus hierin klassieker dan zyzelf weet. Dit gebeurt meer, en geen schoolmeesters-furca zal die natuur expelleeren. * Noot van 1876. Hier ziet men in welke fouten 'n geschiedschryver vervallen kan! ‘In de nes’ is... amsterdamsch. De haagsche lezing heeft: ‘op de denneweg.’ Ik ben deze opmerking verschuldigd aan de wetenschappelyke nauwgezetheid van een onzer eerste Letterkundigen die zich met aandoenlyken yver toelegt op 't emendeeren, annoteeren en kommenteeren van codices. Alzoo: ‘op de denneweg’ en... meâ culpâ! * Wie weet! Zie 't slot van m'n brief aan Ds. francken. (Verspreide Stukken, uitgaaf 1875, blz. 54.) M'n tegenzin in publieke voordrachten zou waarschynlyk wyken voor 't ‘geloof’ dat de Heer wasdom geven zou. Dit moet immers de overtuiging zyn van iemand die de bybelsche uitspraken aanneemt? † Deze uitdrukking is, naar men beweert, van borger, 'n preeker die 'n tyd lang zeer in de mode was, en 't pikant vond z'n deftig auditorium uitteborstelen, dat dan met 'n ‘heel mooi!’ naar huis ging. Dit was trouwens ten-allen-tyde de taktiek van preekers. Bourdaloue en massillon deden 't ook. Daarby is niet het minste gevaar, omdat by zulke gelegenheden ieder hoorder de ontvangen berisping endosseert op z'n buurman. Ze kan dus nooit te scherp, te ruw, te plomp wezen. Sommigen beweren dat borger, zou gezegd hebhen: ik groet u, Weledele Heeren en Mevrouwen, ik groet u, maar... met den naam van zondaar!’ Heel duur is deze boutade niet, maar voor 'n kerkpubliek mooi genoeg. In de gedrukte preek zyn de W.E. Heeren en Dames in ‘Broeders en Zusters’ veranderd, naar men zegt. Ik heb geen lust het nateslaan. * Noot van 1876. Neen, 't is volstrekt niet overdreven. Wie goed luistert en oplet, zal in de werkelykheid zeer spoedig tegenhangers vinden die in höhere Blödsinn aan dat spoorwawelarytje niets toegeven. * Noot van 1876. De gronden waarop huet's oordeel over de werken van Mr vosmaer berusten, komen me raadselachtig voor. Ik kan ze niet rymen met z'n gewone scherpzinnigheid. * Noot van 1876. Gemakshalve waarschynlyk, hield ik me hier aan de gewone lezing omtrent dat voorval. Men weet dat de zaak aanleiding heeft gegeven tot veel kontroverse, en dat achtenswaaidige schryvers den kalif omar van dien boekenmoord vryspreken. De misdaad zou volgens hen door Christenen begaan zyn, en wel door zekeren aartsbisschop theophilus, onder de regeering van theodosius den grooten. Ik voor my blyf omar voor den dader houden, daar 't van algemeene bekendheid is, dat Christenen zich nooit schuldig maakten aan misdaden tegen de beschaving. Hun ‘geloof’ heeft daartoe 'n te fyn-zedelyken invloed op 't schoonheidsgevoel, gelyk nog dagelyks overal blykt. * Noot van 1874. Er is later gebleken dat ik 't aantal eervolle wegloopers en overgevers nog veel te laag, en dat van de gesneuvelden te hoog geschat heb. * Noot van 1870. gustavsburg ‘waar Main en Ryn te-zamen vloeit.’ * Noot van 1870. Dat 'n bigotte of zich vroom aanstellende koning gedurig met den ‘Heer’ schermt, is minder zot dan dat de verklaarde vyanden van ‘priesterjuk, bygeloof, klerikalisme’ enz. zich schuldig maken aan zulke praatjes. In de zeer liberale Kölnische Zeitung van 26 Juli staat: dat der alte treue Gott keinen braven Deutschen verlässt. Is 't niet om misselyk te worden? † Noot van 1874. Aan dezen wensch kan niet voldaan worden. De oorzaak hiervan wordt allergeestigst geschetst door de volgende regels van den heer vosmaer, in den Spectator van 20 December 1873. aan multatuli. De zongod Samson vond het ezelskaakbeen Waarmee hij 't Filistijnenheer versloeg. - Er zijn maar weinig Samsons; des te grooter 't Getal van ezels en van Filistijnen, Oneindig vruchtbaar beiden; maar men vindt Geen ezels dood meer langs de weg, wier kaak Een nieuwen Samson 't wapen geeft; - zij leven En staan hem in den weg; - men klaag dus niet Als gene, om 't Filistijnendom te vellen, Eerst, om hun kaak, soms ezels dood moet slaan. * Noot van 1871. Ook die inleiding is door velen verkeerd gelezen, maar ik erken dat dit te voorkomen ware geweest door duidelyker uitdrukking. De aanhef namelyk is voor 'n imperatief gehouden, terwyl de bedoeling was: gesteld dat ge door de natuur bedeeld zyt, enz., geenszins: dat ieder zich tot 'n martelaar van de zucht naar onderzoek zou maken. Integendeel, ik schryf dit niemand voor, en velen raad ik 't stellig af. * Noot van 1876. Ik geloof niet dat men zich zachtmoediger en welwillender kan uitdrukken, dan hier door my omtrent Dr. v. vl. geschiedt. Toch schynt die heer euvel te hebben geduid dat ik de vryheid nam na hèm 't onderwerp: Vrye-Studie tot 'n punt van behandeling te maken. Dit blykt ook de meening te zyn van den heer j. versluys, die in 't‘Schoolblad’ van 19 Januari 1875 lucht gaf aan z'n verontwaardiging over de hatelykheden waarmee Dr. v. vloten my, weken achtereen, in ‘Onze Tolk’ overstelpte. Ik verwys naar dat stuk, vooral ook omdat daarin almede de leugen gereleveerd wordt, waarmee Dr. v. vl. gemeend heeft m'n oordeel over bilderdyk's Floris V te ontzenuwen, en 'n brokje van z'n eer als gewezen letterprofesser te redden. (Vgl. de Noot op 742.) Eenige weken vroeger reeds (‘Schoolblad’ 8 December 1874) had dezelfde heer versluys de opmerking gemaakt: ‘het komt me voor, dat Dr. v. vl. Multatuli bepaald sart.’ Juist! Dit is dan ook een van de redenen waarom ik me niet leen tot wederlegging van al den kwaadaardigen zotteklap dien hy sedert eenigen tyd tegen my uitslaat. Hy houde my ten-goede dat ik me niet gebruiken laat om hem z'n geschryf en z'n stuiptrekkenden ‘Onze Tolk’ aan wat meer opgang te helpen dan die dingen tot-nog-toe mocht ten-deel vallen. Toch verbind ik me niet tot zwygen. Mocht ik me eenmaal betrappen op de stemming die tot zulken arbeid noodig is, dan behoud ik my 't recht voor, z'n ‘Kritiek’ te onderwerpen aan 'n gezet onderzoek. Misschien krygen dan ook 's mans andere litterarische voortbrengselen 'n beurt, te beginnen byv. met de vernuftige en diepzinnige taal- en dichtkundige toelichtingen by de vondel-uitgaaf, en meer kwakzalvery van die soort. Intusschen raad ik den godgeleerden Doctor van vloten wat bescheidenheid aan, 'n hoedanigheid die wel geen deugd is, maar die, oppervlakkig gezien, by zeker soort van lieden de plaats van verdienste vervullen kan. Ook in zaken van geest en gemoed behoort men de tering naar de nering zetten. Ik sprak zoo-even van ‘één der redenen’ die me tot-nog-toe weerhielden van uitvoerige repliek. De hoofdoorzaak is walging. * Noot van 1876. Of 't nu juist groen was, weet ik niet, en dit doet niet tot de zaak. Zéker is 't, dat ook de taal, door de overeenkomst van de woorden schetteren, schateren en schitteren blyk geeft van verwantschap der indrukken die te-weeg worden gebracht door kleuren en geluiden. Zoo ook spreekt men van warme tinten in 'n schildery. Van geestige houding of groepeering, enz. * Noot van 1870. Of maria zelf van deze bepaling gedispenseerd was, staat niet vermeld. Toch is dit te veronderstellen, daar de Hollanders steeds by-voorkeur hun vorsten ontvingen uit 't buitenland. Een inderdaad nationale regeering hebben we nooit gehad. Het bloed van onzen graven, prinsen, stadhouders, enz. was altyd vol ‘vreemde smetten’ waarvan - gelyk bekend is - de overige Hollanders ‘met onbeklemde borsten’ finaal ‘vry’ zyn. * Noot van 1870. En dit heb ik ook nu niet. Ik herinner me den juisten tekst van dat artikel niet, evenmin of daarin tevens iets wordt gezegd over 't afsnyden van gehangenen, waaromtrent by 't Volk 'n gelyksoortig vooroordeel bestaat. * Noot van 1876. Ik gebruik hier deze namen als konventioneele typen, en geenszins omdat ik die keizers zoo hoog stel. Daartoe weet ik van beiden te weinig, en toch van den eersten nog te veel. Z'n bekende klacht over 't verliezen van 'n dag, als-i niet in de gelegenheid geweest was iemand 'n pleiziertje te doen, bewyst dat-i 'n zeer slecht regent was, en gewetenloos omging met de belangen van de millioenen onderdanen die hem niet naby genoeg kwamen om zich te warmen aan den gloed van z'n onverantwoordelyke munificentie. De lof die dezen keizer wordt toegezwaaid, past dan ook alleen in den mond van dezulken die wat meer in z'n nabyheid waren, zegge van hofmakers en flikvlooiers. Dat titus door zulk goeden amor ac deliciae generis humani genoemd werd, is zoo gek niet, als men maar blieft aantenemen dat zy het genus humanum uitmaakten, en dit heeft de laaghartige clio gedaan. Ik zeg dat er geen erger dwingelanden zyn dan de heerschers die hun omgeving te-vriend houden. Een souverein moest in kabinet, salon, en... slaapkamer, op den wand doen schryven: weet te weigeren! * Noot van 1876. 't Was ten-onrechte dat ik hier 't woord Böhmische Dörfer deed voorkomen als van gelyke beteekenis met Châteaux en Espagne. Met Böhmische Dörfer bedoelen de Duitschers ‘zaken die ver-af liggen, die onbekend zyn, en waaruit men daarom niet kan wys-worden.’ De toepasselykheid op amerikaansche spoorwegzaken blyft van volle kracht, maar de uitdrukking is hierom minder verkieslyk, wyl ze niet volstrekt - gelyk toch de bedoeling moet geweest zyn - 't begrip van opzettelyk bedrog, van zwendelary in zich sluit. Ook by de grootste eerlykheid en soliditeit van ondernemers, administrateurs en bankiers, zouden spoorwegen in verre landen altyd Böhmische Dörfer blyven, omdat ze buiten 't bereik liggen van onze kennis en kontrole. † Noot van 1876. Deze woorden werden geschreven in 1870. Toch zyn er volgens 'n dezer dagen gepubliceerde opgave sedert dien tyd, voor 'n bedrag van driehonderd millioen guldens aan amerikaansche spoorweg-aktien, in Nederland aan den man gebracht! Ieder weet nu - en velen by treurige ervaring! - wat die prullen waard zyn. En reeds zes jaren vroeger (in 1864) waarschuwde ik tegen dat spekuleeren in vreemde ondernemingen. Met het oog op zekere bladzyden van nummer 451, opper ik alweder de vraag of 't niet tyd wordt dat m'n landgenooten zich toeleggen op de Kunst van lezen? Me dunkt dat menigeen die nu in armoed de domheid beschreit, waartegen ik by-tyds gewaarschuwd heb, eindelyk wel genoodzaakt wezen zal my gelyk te geven. Wat ware er met dat roekeloos vermorste geld 'n goed te doen geweest! * Noot van 1870. Men zie hierover: Groen-en-Ryp van thrasybulus (busken huet) maar nog liever dien dorpel zelf. Wie dààrna nog twyfelt... verdient modern te worden, 't ergste wat 'n mensch die ooit z'n verstand liefhad, overkomen kan. * Noot van 1874. De uitgevers van den eersten druk. * Noot van 1870. Bastide noemt men in 't Zuiden van Frankryk een villa, 'n optrekje buiten de stad. * Noot van 1875. De hier bedoelde Millioenen-Studiën zyn later afzonderlyk verschenen by den uitgever j. waltman jr. te Delft, die me dezer dagen meedeelde dat daarvan weldra 'n tweede druk zal noodig zyn. Dat werk schynt dus lezers te hebben gevonden ‘die er iets van begrepen.’ Goddank! * Noot van 1870. De hollandsche lezer zal zich herinneren dat ‘celui’ in Vermouth-taal iets als honneur beteekenen kan. * Noot van 1870. De ware oorzaak der verbanning van ovidius is nooit bekend geworden. De gewone lezing, die ik in den tekst gemakshalve aanneem, is onjuist. * Noot van 1876. Aan zoodanige verkwisting maken de meeste schilders zich zelden schuldig. De oorzaak is verregaand gebrek aan oorspronkelykheid, 'n fout die eens-voor-al de patienten bewegen moest zich toeteleggen op 'n ander ambacht dan 't hanteeren van 't penseel. Hoe, in-weerwil hiervan, zoo vélen zich schilder noemen, en ook by anderen daarvoor doorgaan, is sedert eeuwen toeteschryven aan 'n dwaling van gelyke soort als die welke aspirant-dichters naar deze of gene modellen verwyst... naar vondel, by-voorbeeld. Men spreekt telkens van 'n ‘school’ en gaat in de leer by oude meesters, alsof de ziel 'n zwavelstokje ware, dat men hier-of-daar kan aansteken aan 'n kooltje vuur. Wie nu hierby bedenkt dat er onder die oude meesters in de schilderkunst - de zéér beroemden waarlyk niet uitgesloten! - veel doove kolen worden gevonden, veel ambachtsluî zonder andere verdiensten dan dat ze bestelde poppetjes leverden aan de Kerk, heeft 'n antwoord op de vraag, waarom over 't algemeen de schilders zoo arm zyn aan 't hoofdbestanddeel van de Kunst, aan scheppingsvermogen, aan poezie! Doch al waren de ‘meesters’ die men zich ten-voorbeeld stelt, inderdaad artisten geweest - iets wat ik met zeer weinig uitzondering ontken - dan nog blykt er uit al dat aanpryzen en gebruik maken van ‘school’ dat men weinig besef heeft van de wys waarop Kunst - ware wezenlyke scheppende Kunst! - in de ziel van den kunstenaar ontstaat en zich behoort te ontwikkelen. Aannemende dat michel angelo, rafael, rubens, rembrandt, e.d. altyd leveranciers waren van schoone schilderstukken - wat te veel aangenomen is: die al te beroemde mannen hebben meermalen foeileelyke dingen voor den dag gebracht, om nu niet te spreken van de byna doorgaande geesteloosheid van hun werk! - dan nog zal de ware artist geen andere behoefte voelen aan 't staren op hun arbeid, dan noodig is om hun 't een-of-ander ambachtelyk handigheidjen in de uitvoering aftezien. Wat de indrukken aangaat, hy heeft schooner beelden - dieper ideën vooral! - in de ziel, dan zy hem leveren kunnen. En wie géén artist is, géén schepper, géén poeet, zal 't waarachtig niet worden door navolging. Zonderling dat deze eenvoudige waarheid zoo moeielyk te vatten schynt! Ieder weet toch dat men zich niet voeden kan met de spys die 'n ander gebruikt heeft? Niemand immers beweert dat men zwemmen leert door naar 'n visch te kyken? Kunst - ik spreek alweer niet van 't ambachtelyk onderdeel: van de uitvoering - Kunst moet van binnen naar buiten werken, en niet omgekeerd. Even als in de noot op 731, naar aanleiding van dat zotte aanpryzen van vondel als model, vraag ik: indien 't volgen van 'n pretensen ‘meester’ den kunstenaar 'n behoefte is, wien heeft dan die ‘meester’ gevolgd? De eisch van geniale Kunst is juist dat men géén voorgangers hebbe. Het tegenovergesteld grondbeginsel draagt de schuld dat de wereld ten-allen-tyde overstroomd werd met brekebeenen. En dit geldt voor andere vakken vooral niet minder dan in de schilderkunst. (921, 947.) Zoolang er van katheders gedoceerd wordt dat het om ryk te worden, voldoende is z'n oogen te vestigen op 'n ryke - of... op iemand die voor ryk doorgaat - spreekt het vanzelf dat weinigen de handen uitsteken. Waarom zou men zich blootstellen aan de tragische ervaring waarop ik doelde in 30, als men de smart van 't bevrucht worden, van dracht en verlossing, zoo gemakkelyk kon uitwinnen? Ik vraag aan de Van Vlotens die op 't gebied van Kunst en Litteratuur modellen aanpryzen, welk nut zyzelf van hun methode hebben getrokken? Ze zullen moeten erkennen dat hiervan tot-nog-toe bitter weinig gebleken is. Wat al dichters en kunstenaars zouden we hebben, als hun wawelpraat opging! De oorzaak van die gladverkeerde les ligt alweer in armoed van geest en in luiheid. Te traag en te dor om zelf wat degelyks voorttebrengen, geven die heeren zich den schyn iets verricht te hebben door 't verwyzen naar 'n ander, liefst naar 'n doode met wien niemand konkurreert, en die dus niet in den weg staat. (657) Wat zou men zeggen van den bakker die, in-plaats van brood te leveren, z'n klanten afscheepte met den raad om 'n verhandeling over panifikatie te bestudeeren! Of: zich te verzadigen aan 't indenken van de voedingskracht der duivekaters die opgegraven zyn te Pompeji? Om ten-slotte terugtekeeren op m'n meening over de byna algemeene armoed aan poëzie by schilders, breng ik als tegenstelling de stukken van alma tadema in herinnering. Ziedaar iemand die schept, iemand die de Natuur der dingen weet en durft te coëfficieeren met eigen opvatting, ziedaar 'n artist! En dit blyft zoo, al ware die opvatting verkeerd, en al beweerden de mannen van 't ambacht dat-i fouten maakt in de uitvoering van z'n denkbeelden. * Noot van 1876. Ja, dàt is de vraag! Ik hel over naar ontkennende beantwoording. De nu volgende nummers evenwel zyn geschreven van 'n standpunt dat met de thans heerschende begrippen overeenstemt, doch... onder voorbehoud! * Noot van 1876. Waartoe dan de zeer moeielyke examens? Geen onzer Ministers of Kamerleden is in-staat zonder voorbereiding examen afteleggen als hulponderwyzer. Ik ook niet. * Noot van 1876. Uit een in 't Schoolblad van 19 Okt. 1875 geplaatst stuk van den heer van moerkerken schynt te blyken dat men de lichamelyke tuchtiging op de scholen, voor overal afgeschaft houdt. Dit is 'n dwaling. In Duitschland heeft de onderwyzer nog altyd Züchtigungsrecht. Kluchtig zyn de nogal dikwyls voorkomende processen over de vraag of dit ‘Recht’ overschreden is, gelyk nogal makkelyk gebeuren kan, dunkt me, als men nu toch eenmaal aan 't ranselen is. 't Schynt dat de ‘tuchtiging’ om binnen de grenzen van wettelyke bevoegdheid te blyven, geen uiterlyke teekenen mag nalaten, en daaraan hebben we nu meermalen allergeleerdste verhandelingen van medische experts te danken, over de ware natuur van 'n blauw plekje, van 'n builtje, van 'n roofje, van ‘excoriationen’ enz. De onderwyzer behoort zich dus toeteleggen op 't wèlberekenen van de kracht zyner slagen, en vooral van de plaats waar-i ze appliceert. Ook ‘blauwt’ het eene kind gauwer dan 't ander. * Noot van 1870. Het is hier voorzeker de plaats niet om den zoogenaamden giftbrief van 't jaar 803 te ontleden, 'n onderzoek trouwens dat niet zoozeer licht verspreiden zou, als wel 't bewys leveren dat geschiedschryvers tevreden zyn met duisternis. 't Is tegen de inenting der deugd met zùlk soort van tevredenheid, dat ik me verzet. Niet-weten is vergefelyk, maar 't opdringen van berusting in onwetenheid werkt nadeelig. Al die dirken liggen ons als steenen in de maag. En zoo'n karel de Kale ook. Wat had die man in Holland te begeven? * Noot van 1876. Ook zonder onoprechtheid in 't spel te brengen, heeft alweer die spreekwys geen dragelyken zin. Zy is als veel dergelyke praatjes, 'n stopwoord. Men is eerbied schuldig aan iets dat eer verdient, niet waar? Op welke eer nu 't aankleven van bespottelyke meeningen kan aanspraak maken, begryp ik niet. Evenmin waarom men eerbied zou schuldig zyn, aan die opinien zelf? Maar, zegt men, er behoorde dan 'n kriterium te bestaan, om uittemaken welke meeningen al dan niet bespottelyk zyn? Ik antwoord dat juist het ontbreken van zoodanig kriterium, my van de verplichting tot eerbied ontslaat. Zoodra men erkent dat er bespottelyke opinien bestaan, kan ik op-grond van denzelfden deun die ook dáárvoor eerbied vordert, eischen dat men myn meening over die bespottelykheid eerbiedige. Ik, byv. vind het geloof aan 'n God, even bespottelyk als 2 X 2 = 5, en hierin, zegt men, doe ik te-kort aan ‘den eerbied dien men aan 't gevoelen van andersdenkenden verschuldigd is.’ M'n gebrek aan eerbied voor die ongerymdheid stem ik van ganscher harte toe, maar ik ontken dat ik dien eerbied zou schuldig wezen. Eerbiedigendie ‘andersdenkenden’ 't geloof in o.l.v. van Lourdes? In 't wonderdadig bloed-zweeten van louise lateau? In weerwolven, heksery, bietebauwen of zwarte-kunst? Immers neen! Welk recht hebben ze dan, van my eerbied te vorderen voor hùn bygeloof? Wat zou my verplichten de eene spokery boven de andere te stellen? De hier behandelde zaagdeun is nog afkeurenswaardiger dan menige andere, omdat ze rechtstreeks 'n misdaad tegen 't gezond verstand in bescherming neemt. Uit het uitdrukkelyk vindiceeren van eerbied voor opinien, blykt per se dat die opinien niet op eigen beenen kunnen staan, en dat men daarvoor - als voor blinden, kreupelen en gebrekkigen - de zeer byzondere konsideratie inroept. Gezonde denkbeelden hebben waarlyk zoo'n buitengewone bescherming niet noodig. Niemand hoeft vermaand te worden tot ‘eerbied’ voor de meening dat twee maal twee gelyk is aan vier. De bedoelde spreekwys is dus, wel beschouwd, 'n wanhopige poging om zekere ongerymdheden die men aan den man wil brengen, van cognoscement en paspoort te voorzien. ‘A is géén A... ik verzoek eerbied voor deze opinie, 'tgeen ik bereid ben by gelegenheid te vergelden.’ 't Spreekt vanzelf dat 'n ander dan even straffeloos verkondigen mag dat B geen B is, enz. 't heele alfabet door, en men eerbiedigt vice-versa maar toe, tot er de misselykheid opvolgt. Amen. * Noot van 1876. Toch ben ik vóór - beperkten! - leerplicht. Maar ik beweer dat deze kwestie niet thuishoort onder de rubriek Onderwys. 't Is 'n... policiezaak, of zoo-iets. * Noot van 1876. Misschien niet geheel, maar voor m'n tegenwoordig doel is 't nasporen van intellektueele rasverandering niet noodig. De wyzigingen door afstamming zyn bovendien zoo veelsoortig in alle standen, dat men slechts zelden 'n dóórgaand onderscheid voor 'n byzonderen stand kan aannemen. * Noot van 1871. Pierre bayle is minder bekend dan-i verdient. De grondige beschouwing van z'n arbeid, denkwyze en karakter, zou stof leveren tot 'n schoon werk, en vreemd licht werpen op den geest die voor tweehonderd jaar de Republiek der letteren beheerschte. Ook de theologische kwestien van die dagen, en vooral de methode volgens welke zy behandeld werden, zyn zeer kurieus. Met vreugd zou ik die taak op my nemen, indien 't me gegund ware ongestoord te arbeiden. Maar dit is nu eenmaal zoo niet. Gelukkige bayle! * Noot van 1876. Tot m'n leedwezen ben ik genoodzaakt het hier aan rousseau toegekend epitheton intetrekken. Na onlangs - voor de derde of vierde maal nu - op-nieuw z'n Confessions gelezen, en die met de ‘Correspondance’ en andere stukken vergeleken te hebben, ben ik tot overtuiging gekomen dat hy: 10 veel verzweeg, 20 dikwyls borduurde, en 30 niet zelden loog. Doch ook zonder vergelyking met andere dokumenten, leveren de brutale en slechts schynbaar openhartige Confessions, in zichzelf van dat alles overvloedige blyken. Men weet hoe rousseau beheerscht werd door den tic om altyd te spreken van z'n ‘ennemis’ waarmed-i diderot, grimm, holbach, voltaire, hume, en nog 'n dozyn of wat anderen bedoelde. Na 'n zeer aandachtige herlezing van 'n gedeelte zyner werken, komt het me voor, dat de man van geluk mocht spreken over de soort van die ennemis, 'n volkje dat waarlyk niet uitmuntte in nauwkeurigheid van zielkundige analyse. De aanvallen waartegen-i zich te verdedigen had, waren - hoe grof ook soms, en dikwyls dóór die grofheid - zwakker dan-i verdiende, en getuigden veelal meer van blinde afgunst over den opgang dien-i maakte, dan van waarheidsliefde en kritische scherpzinnigheid. Men denke slechts aan de zotte - en niet eens gegronde! - beschuldiging van voltaire, dat rousseau lakei zou geweest zyn, dat-i zilverwerk zou gestolen hebben, enz. Wie zulke middelen gebruikt om 'n litterarischen mededinger uit het veld te slaan, is nu juist geen ‘ennemi’ van de soort die men behoeft te vreezen. Met aanvallen van dàt gehalte is voltaire dan ook slechts geslaagd in 't verachtelyk maken van zichzelf. myn ongunstig oordeel over rousseau rust op àndere gronden. Ik ben verontwaardigd, byv. over de laaghartigheid waarmed-i Made de warens, de vrouw die zoo goed voor hem geweest was, aan haar lot overliet, toen ze tot armoed was vervallen. Toch zou ik in dit feit op-zichzelf geen reden van minachting zien, wanneer 't niet blykbaar in overeenstemming was met 's mans geheele karakter. De edelste mensch kan in afwyking vervallen, in ongelykheid aan zichzelf, want ook 't gevoel heeft z'n défaillances. Maar... gebrek aan hart was norm by rousseau! Ik ben tot dit besluit gekomen door de opmerking hoe ook by hem alweer - gelyk altoos, zie 737 en blz. 204 volgg. van den Vn bundel, oktavo uitgaaf - de gebreken der ziel zich vertoonen in de fouten van den schryver. Rousseau's logiek is inkorrekt, en zelfs de inkleeding van z'n denkbeelden - 'n taak van lager orde zeker, doch geenszins zònder beteekenis - draagt blyken van 'n slordigheid die 'n zeer ongunstig getuigenis aflegt van de integriteit des gemoeds. Dat de Franschen dit niet bemerkt hebben, zegt niet veel. Daar zyn ze Franschen voor, menschen die de beteekenis van hun eigen woord: ‘philosophe’ niet verstaan. Om m'n stelling omtrent r's slechtschryvery te staven, en om aantetoonen hoe ook hier alweer slordig denken identisch is met onzedelykheid, zou ik 'n langen lyst moeten overleggen van z'n misdaden tegen den h.g. der stiptheid. Daarvoor evenwel heb ik hier geen plaats. Bovendien, men bedenke dat ik leven moet van de opbrengst myner pen, en dat Nederland te arm is om voortbrengselen van studie te betalen. Een werk: ‘Rousseau en z'n tyd’ zou me eenige jaren arbeids kosten, zonder me meer optebrengen dan noodig is om gedurende drie maanden 'n koekbakker in 't leven te houden. En nu spreek ik nog niet van uitgaven voor reizen om archieven te doorsnuffelen, en van meer andere onkosten die 't grondig behandelen van zoodanige onderwerpen vereischt. Deze opmerking is almede van volle toepassing op de zaken die ik aanroerde in de tweede noot op 760. Om terug te komen op rousseau, zal 't voor m'n tegenwoordig doel misschien voldoende zyn, hier te herinneren dat hy - ditmaal niet volgens 'n aanklacht van voltaire, doch naar eigen bekentenis! - zich op ruim vyftigjarigen ouderdom als 'n kostschool-jongetjen overgaf aanonanie! Ik vraag of er op verstandelyk, d.i. zedelyk gebied iets degelyks te wachten is van iemand die zóó weinig religie koesterde voor z'n intellektueele vermogens? Ter verklaring van den zin dien ik hier aan 't woord religie geef, verwys ik naar blz. 164 van de Millioenen-Studien. * Noot van 1874. Ik vrees genoodzaakt te zullen zyn, eerlang hiervan eenige voorbeelden aantehalen. De wyze waarop ik door 't schryvend Nederland word behandeld, levert me hiertoe overvloedige stof. Ik roer dit heden slechts ter-loops aan, om de beschuldiging dat ook myn geschriften niet uitblinken door zachtmoedigheid, voorloopig te beantwoorden met 'n beroep op 324! † Noot van 1876. De onwaardige manier waarop ik gedurende 't laatste jaar door zeker soort van penvoerders word aangevallen - vooral na den opgang van Vorstenschool - loopt in 't burleske. Er blykt dat ik velen in den weg sta, wat dan ook zoo vreemd niet is. * Noot van 1870. Schuilvinkje zeggen de geleerde heeren d.v. en t.w. Ik maak deze en dergelyke opmerkingen niet omdat de zaak zelf belangryk is, maar om te doen in 't oog vallen hoe weinig de menschen die door publiek zoo onnoozel worden aangenomen als voorgangers, van de taal weten. 't Woord is schuilwinkel = schuilhoek (amsterdamsch: schuilhokkie.) Vinken hebben met dat spelletje van goden en kinderen niets te maken. * Noot van 1876. Ik verneem byv. van den heer alberdingk thym dat er onder 't door louise in de Vorstenschool gesprokene: ‘niets nieuws is. Het spyt me wel, maar wat kan men verwachten in 'n stuk dat: ‘wemelt van gemeenplaatsen.’ Zóó kwalificeert het de genoemde heer en litterator alberdingk thym. * Noot van 1810. Levensleer, lees: bedwelmingskunst. Ook dit is biologie, schoone namen te geven aan leelyke dingen. De theologen doen 't ook. * Noot van 1874. Men denke aan 't bekende: Ajo te aecida Romanos vincere posse, welks beteekenis zou afhangen van de plaatsing der komma voor of na Romanos. Al zy nu deze aardigheid maar 'n sprookje - de grieksche orakels gaven hun adviezen gewis niet in 't latyn! - toch wordt het peil van de intelligentie der menigte aangewezen door de gebleken mogelykheid dat zulke kinderachtige verzinsels ingang vonden. Uit de noot op 887 blykt, dunkt me, dat we nog niet veel verder zijn. * Neem me niet kwalyk, m'nheer... ik zal 'n ander maken. * Noot van 1870. Drutni beduidt God. Er wordt in ottfried's werken herhaaldelyk gesproken van Drutni's muater, de Moeder Gods. Indien 't waar is, wat sommigen gissen, dat de druïden hiervan hun naam afleiden, zou dit woord zooveel beduiden als godman, godkenner, godgeleerde = theoloog. My wel! Volgens anderen stamt het woord druïde van 't grieksche ????, 'n eik. Tegen beide afleidingen is veel intebrengen. Hoe kwamen de Kelten aan grieksch? Waarom noemden zich gallische dominees naar een germaanschen Lieven-Heer? Met wat goeden wil kan men misschien deze vragen beantwoorden, maar ik heb er nu geen lust in. * Noot van 1870. Hoe dit poeder heet, is me ontgaan. Zéker is 't, dat de Javanen verdoovingsmiddelen aanwenden die ons onbekend zyn. Er is nog altyd veel van hen te leeren, ook betere dingen dan deze. * Noot van 1876. Hyacinthische zeemanschap. Toen ik deze regels schreef, wist ieder wie pater hyacinthe was, doch nu - vyf jaren later slechts - hoort men z'n naam maar zelden noemen. Misschien is de man al vergeten, waaraan weinig verbeurd wezen zou, daar-i een van de zeer velen is, die door walgelyke halfwysheid de zotterny van 't ‘geloof’ in de hand werken. Hy was 'n tydlang als mooipreeker zeer in de mode te Parys. Op-eenmaal verzette hy zich tegen 'n paar leerstukken van de R.K. Kerk, raakte daarover aan 't kibbelen met z'n geestelyke superieuren, en werd niet zonder eenig schandaal op-zy gezet. Dat de zaak algemeen opzien baarde, had-i te danken aan de eigenaardige manier waarop de europesche kranten worden saam-geflanst. Wat in Frankryk voorvalt, is terstond evenement, omdat het vertalen van uitknipsels makkelyker werk is dan 't leveren van nieuws uit het binnenland, of 't bewerken van eigen stukken. Vooral in ons landje is dat klaploopen op vreemden kost zeer in zwang. De onbeduidendste faits et gestes van Mr... Chose worden dag-aan-dag den hollandschen lezer opgedischt, en door dezen zonder protest aangenomen. Die hyacinthe, dan - de man heet eigenlyk, naar den vleesche gesproken,loyson - is 'n knoeiertje van de niet onbekende soort. De Paus kan niet onfeilbaar zyn, beweerde hy, en: aan priesters moest het trouwen vrystaan. My wèl, my die niet katholiek ben. Maar wat zulke wysheden beteekenen in den mond van iemand die terzelfder-tyd schreeuwend verkondigt dat-i 'n ‘allergetrouwste zoon blyft van de alleenzaligmakende Kerk’ begryp ik niet. Of liever, ik begryp 't wèl! Die m'nheer loyson levert 'n voorbeeld te-meer hoe sommigen - de meesten helaas! - te bekrompen zyn van karakter, en te zwak van denkvermogen, om flinkweg 'n keus te doen tusschen gezond verstand en autoriteitsgeloof. De uitslag is prulwerk. We zagen dit by de zoogenaamde Hervorming in de 15e en 16e eeuw, en by 't geknoei van de modernen in onze dagen. Dat die onnoozele loyson, in weerwil van den bystand die hem geleverd werd door de luiheid van krantenfabrikeurs, geen blyvenden opgang maakte, zou 'n verblydend teeken wezen, als men het verongelukken van dat schandaaltje mocht toeschryven aan 't gezond verstand van de menigte. Maar de eigenlyke oorzaak van z'n gebrek aan succes zal wel hierin liggen, dat z'n afgezaagd ketterytje toevallig niet paste in de een-of-andere politieke lyst. Des te dwazer is de rol die ook hierin alweer 'n groot deel van onze publicisten gespeeld heeft. Die loyson moest noodzakelyk 'n ‘man van beteekenis’ wezen. We weten nu eenmaal dat de voorgangers onzer natie gewoon zyn voetstoots plaats te geven in den ‘rei van beroemde mannen’ aan buitenlandsche kunstenmakertjes wier geestelyke ontwikkeling vaak minder ver gevorderd is dan we by ons te-land gewoon zyn van de leerlingen der H.B. scholen te verwachten. Ook wallace, de ‘natuuronderzoeker’ zegge: kapellenvanger (Vgl. de noten op 227 en 289) is een ‘beroemd man.’ Deze engelsche hoogvlieger verkondigt - en nog niet eens zonder zekeren schroom - als 'n wysgeerige waarheid van splinternieuwe vinding: ‘dat, wel beschouwd, toch niet alles wat bestaat, om-den-wille van den mensch kan geschapen zyn.’ Verbazend osé zeker voor 'n engelschman, tevens lid van de high church! Maar wy, Hollanders zyn 'n beetje verder, wil ik hopen. Althans de lezers van m'n Ideën zullen ternauwernood begrypen hoe zùlke diepzinnighedens kunnen worden uitgevent als 'n verschen oogst op 't gebied van wysgeerig onderzoek! Men bedenke daarby dat die wallace, om zóó wys te worden, eerst jaren lang moest rondreizen in Insulinde, en daar opmerken dat er ook aan hooge boomen soms groote vruchten groeien, een scheppings-methode die onaangename gevolgen hebben kan voor iemand die zoo'n vrucht op z'n hoofd krygt, wat dan ook nu-en-dan gebeurt. De bekende ‘wysheid van den Schepper’ die we in onze jeugd o.a. hoorden betoogen uit de respektieve afmetingen van pompoenen en eikels, in verband met de hoogte waarop die dingen groeien, krygt hier van den scherpzinnigen wallace wel-is-waar 'n geduchten knak, maar... ten-onzent waren de eenigszins ontwikkelden voor vele jaren reeds - en zonder de minste wereldberoemdheid! - zoo vry, de doeleindenleer (575, 839) voor 'n zotterny te houden. Moeten we nu misschien ook van dien m'nheer loyson leeren dat de goeie Pio nono wel eens 'n flatertje kan begaan? Straks zullen we aan Engelschen of Franschen moeten vragen of twee maal twee wel werkelyk vier is? Door de schuld van onze pers gelyken wy Nederlanders op zeker soort van dorpelingen die 'n stompzinnigen eerbied koesteren voor alles wat ‘uit stad’ komt, d.i. in dit geval: uit het Buitenland. Wat elders als reklame wordt geschreven, en dáár dan ook gewoonlyk slechts als zoodanig wordt opgenomen, krygt de hollandsche lezer vertaald te slikken als iets wezenlyks. Hierin en in de even boersche Kleinstädterei die ons weerhoudt van 't waardeeren der personen die we van al te naby zien, ligt 'n groote belemmering van den vooruitgang. Om de Joden te bekeeren, had jezus reklame in perzische kranten moeten maken. (Vgl. Specialiteiten, 2e druk. blzz. 92, vlgg.) * Noot van 1870. Als er zoo-iets bestaat, waaraan ik twyfel. Wanneer die wetenschap géén wetenschap is, vervalt de behoefte aan scholen vanzelf. Is ze dit wèl, dan zullen ook de vyanden wel dezelfde leiding genoten hebben, en men had aan beide zyden de stelselmatige opleiding kunnen achterwege laten. De zaak komt hierop neer, dat ten-allen-tyde de krygshoofden die - overigens met gunstiger of gelyke gegevens van doorzicht en karakter - durfden afwyken van de School, altyd hun stelselmatig afgerichte tegenstanders verslagen hebben. Een uitstekend man is alleen juist daarom uitstekend, wyl-i géén School volgt. Het tegendeel is de onmisbare voorwaarde van de gewoonheid die niet uitsteekt. Dit is ook op andere vakken toepasselyk. (Vgl. 947, en de noot op 819.) * Noot van 1876. Veel minder leelyks, d.i. uit 'n oogpunt van zedekunde. De litterarische schoonheid van sommige stukken in den Bybel, zyn niet te overtreffen. 't Is een opmerkelyk verschynsel dat dáárop zoo weinig acht wordt geslagen juist door hen die zooveel eerbied voelen of veinzen voor de moraal van dat boek, die toch byna doorgaand infaam is.