Ideën II
(1880)– Multatuli– Auteursrechtvrij527.(Overgedrukt uit den Tydspiegel, van November 1860). Max Havelaar aan Multatuli. Waarde Multatuli! Neen, dat zal niet gaan... ik ben geen schryver: Te Brussel heb ik een man gekend, die steenen zaagde voor grafzerken. Hy zaagde acht uren daags, en dacht aan wat hy wilde. Ik ben jaloers op dien man, maar... een schryver ben ik niet. Men biedt my geld aan, zooveel voor 't vel. Hoe bedoelt men dit? Die steenzager ontving, meen ik, dertien franken voor een ‘volwassen’ zerk, en voor kinderzerkjes iets minder. Ook was er verschil in de betaling naar de soort van steen, en die hing weêr af van de maat der treurigheid. Ik voel wat ge denkt... gy meent dat de keus tusschen marmer en zandsteen bepaald wordt door den rykdom van den treurder? In zekeren zin, ja. Maar het gaat niet geheel door. Armen, byv. of de zoodanigen die den geheelen dag noodig hebben voor de zorg om in 't leven te blyven, mogen en kunnen niet treuren. Treuren is weelde. Waar getreurd wordt, is geld. Geld voor marmer of hardsteen. | |
[pagina 286]
| |
Geld voor een buste of 'n kruis. Geld voor immortellen, haarschilderytjes, hoopvolle citaten uit de Schrift, of krullige bid-voor-de-ziels. De arme - zie er Walter Scott op na, in zyn Oudheidkenner - de arme heeft wel wat anders te doen, dan te treuren om 't verlies van broêr, zuster, vader, moeder of geliefde. De arme heeft geen broêr, geen geliefde. Hy heeft niets van dat alles. Hy heeft zyn leven te onderhouden, anders niet. Het kind van den arme is een lastpost op 't budjet. De man, de vader, in 't gezin van den arme, is een blanke Javaan die jenever drinkt, en zaterdags zyn batig saldo komt storten. De moeder is een Amerikaansche naaimachine. Waar de vader sterft, zyn zeven gulden 's weeks verloren. Waar een kind bezwykt, is een pak kleêren over.
- Dâs en broekie fâ me broertje, weet-uwe, fâ me broêrtje dâ doot is. I-j-is ferléje week gesturreve-n-en leit op sint-entonies, weet-uwe.
Zoo zei dat jongetje. Ik had schik in zyn ephelkustieke n... maar dat hy zoo grootsch was op 't broekje van z'n broêr... dat hinderde my. Och, dat arme broêrtje zonder broek! en toch:
Es muss doch ruhig sein,
Da unter Gras und Blumen,
Zu schlafen ganz allein!
Daar ziet ge weêr wat verzen zyn! Want, ga eens kyken op dat St. Antonie's kerkhof, en zoek er naar bloemen! Gy zult er hoogstens de gemeene bloemen vinden, die de natuur voor-niet geeft, maar beschaafde, fatsoenlyke, officieel-treurende bloemen vindt ge daar niet. Ik lieg ze er maar by, in myn liedjen, om de maat. Wanneer gy nu een zerk bestelt by dien man te Brussel, denk er dan aan, hem uwe maat optegeven, anders blyft gy ongedekt, tot veertien dagen na 't weêrschryven. Ik verzeker u dat hy geen hand aan de zaag slaat, voor hy weet hoeveel plaats ge denkt intenemen.
- Nit woar, menier... 'k ên mut tuch wêten, uf dien hier loangk uf kurt ies?
En ik dan, Multatuli! Hoe kan ik weten wat de maat is van de ziel der heeren die myn geschryf bestellen? En al wist ik die maat... ach, 't zou toch niet gaan! Ik ben geen schryver, en gy ook niet. Ik heb daar juist een recensie van uw boek ge- | |
[pagina 287]
| |
lezen, waarin veel waars voorkomt. Ik meen in de recensie. Men zegt daar onder anderen, dat het een misgeboorte is... nu bedoel ik uw boek, natuurlyk. De recensent, die ter-goeder-trouw schynt te gelooven dat gy slechts een boek hebt willen schryven, heeft groot gelyk het als zoodanig een misgeboorte te noemen. Ikzelf vergelyk het by een kalf met te veel staarten, en zonder kop. De recensent kon niet weten, of kon voorgeven niet te weten, dat er juist een kalf zonder kop of te veel staarten noodig was. De Memorie waarover ik u sprak in myn vorigen brief Ga naar voetnoot* - ik zie, gy hebt die laten drukken, zeer goed! - dat stuk nu, was wèlgeboren, en heeft geen geluk gehad. De misgeboorte die gy voortbracht, het boek over de koffiveilingen, schynt beter in den smaak te vallen. Ik maak amende honorable voor de verwyten die ik u deed over uw verzen uitschryven, en uwe hevigheid. Gy hadt gelyk, voddery te geven waar voddery noodig was. De uitkomst heeft u gerechtvaardigd, want uw boek maakt fureur, en myn geschryf, zonder slechte verzen... helaas! Ga naar voetnoot† Maar... meen nu daarom niet, dat ge goed schryft. Er is geen enkel boek goed geschreven, en 't uwe het minst van al. Als ge verwacht, op die wyze iets duurzaam goeds tot stand te brengen, hebt gy gerekend buiten uw gebrek aan talent. Of liever gy vergeet dat een ziel zich niet openbaart in woorden, allerminst in | |
[pagina 288]
| |
gedrukte woorden. Één slag op de tafel bewyst meer, bewerkt meer althans, dan duizend frazen. Cromwell was de welsprekendste man der wereld. Gy kent zyn redevoering: Neem weg die prullen! En hy nam die prullen weg. Waar gy op 't gevoel werkt, zyt ge komediant. Of kunt gy ontkennen, dat ge by die aandoenlyke tirade - ik weet niet, waar - zyt opgestaan om uwe sigaar aantesteken? En waart ge niet innig verdrietig, by 't schetsen van dat koddig tafereel? Was er niet studie, in 't naast elkaêr leggen van ernst en luim, van schaterlach en traan? O, meent ge, studie schaadt niet, studie is noodig, zonder studie ware er niets goeds voorttebrengen... toegestaan! Maar met studie ook niet. Zonder studie zyt ge slordig en dom. Met studie, gemaakt en tooneelächtig. Als ik myn zin had, kwamen er geen andere boeken in de wereld, dan handleidingen tot de grondbeginselen van deze of gene wetenschap. Ja, vooräl grondbeginselen... verder komen we niet. Alleen boeken over de sciences exactes kunnen iets waard zyn. Wat daarbuiten gaat, is leugen. Zoudt ge wel gelooven, dat ik in veel dingen party-trek voor Droogstoppel? Jazelfs, ik zou den man hoogachten om vele zyner meeningen, als maar mocht verondersteld worden dat hy die te danken had aan redeneering, en ze niet aankleefde uit gebrek aan ziel. Gy wilt dat ik schryven zal, en verzekert my dat de Tydspiegel zoo goed zal wezen myn geschryf optenemen. Eilieve, hoe zoudt gy staan te kyken, als men u zeide: ‘praat eens wat, daar is een man die naar u luisteren wil, hy zal u ruim beloonen voor uw moeite.’ Beproef dat eens, en zie in den spiegel, of ge er niet uitziet als de aanspreker tot wien men zeide: ‘spreek my eens aan?’ Zonder geheel te deelen in het gevoelen van hen die de uitvinding der boekdrukkunst een ramp noemen Ga naar voetnoot* moet ik toch | |
[pagina 289]
| |
bekennen dat die zoogenaamde kunst veel kwaads heeft te-weeg gebracht, vooräl sedert men van boekenschryver een beroep heeft gemaakt. Men mag onderstellen van iemand die vóór die uitvinding iets voortbracht dat de moeite van 't op- of overschryven waardig werd gekeurd, dat hy werkelyk iets te zeggen had. De kans is grooter althans, dan nà Coster of Guttemberg. Maar sedert men het schryven heeft verheven - of verlaagd - tot een broodwinning, spreekt het vanzelf dat er om het lieve brood, gedurig iets moet geleverd worden van weinig gehalte. Ik wil eens de volgende berekening maken. Ik ben veertig jaar, en zou my kunnen bezig houden met schryven tot myn zeventigste. Dit geeft - tien vel druks in de maand gerekend - over dertig jaar, vierdehalf duizend vel, zegge: zes-en-vyftig-duizend octavo bladzyden, zegge: honderd-veertig boekdeelen. Daarvoor zou my worden uitbetaald... ik weet niet hoeveel duizend gulden. Welnu, ik moet betuigen dat al wat ik weet, te schryven is op een klein blaadje, en dat men een slechten koop sluiten zou, als men daarvoor een braspenning betaalde. Beschuldig my niet van hoogmoedige nederigheid, want myn oordeel over anderen is niet veel beter. Ik heb reeds gezegd dat ik niet spreek over boeken die exacte wetenschap behandelen, maar denk eens aan dezen of genen schryver van beroep, die fantazie-stukken heeft voortgebracht - liefst aan een veelschryver, van wien gy alle werken gelezen hebt - en ik vraag u wat ge derven zoudt, wanneer gy al dat geschryf niet gelezen hadt? Ik wil u terstond op de proef stellen... antwoord snel... zoek geen uitweg... wat hebt gy geleerd van Walter Scott? Als ge nu voor my stondt, zou uw stamelen bewyzen dat ik gelyk heb. - Walter Scott? Walter Scott? Ja... Walter Scott... hy is... hy heeft... hy schreef... Juist! Gy weet het niet! Ge zoudt des-noods al zyn romans kunnen opzeggen uit het hoofd, maar gy stützt op de onverwachte vraag: wat hebt ge van hem geleerd? Nu denkt ge my gevangen te hebben door de tegenwerping dat ikzelf zoo-even Walter Scott aanhaalde om te bewyzen dat de arme niet treurde. Zeker, ik heb dit gedaan omdat ik ongelyk had in die bewering. De arme treurt wèl. Ik haalde Walter Scott aan, omdat | |
[pagina 290]
| |
ik het tooneeltjen aan 't strand, waar die arme visschersweduw haar netten herstelt, zoo lief geschetst vind... zóó lief, dat ik me liet verleiden tot wáár-vinden van de pikante leugen, die de schryver vastknoopt aan die verscheurde netten. Zie 't eens na, of liever... doe wat beters. Een schryver - iemand die van schryven een beroep maakt -spreekt, zonder dat hy iets te zeggen heeft. Hy levert uitdrukkingen, waar geen indruk is. Hy weerkaatst beelden die niet bestaan. Hy jaagt op pikante tegenstellingen, en moet daaraan de waarheid opofferen. Jazelfs, indien toevalliger-wyze de waarheid pikant is - zoo als hier-en-daar in uw boek - dan nog mag hy die niet geven zoo als ze is, eenvoudig en kort. Hy moet ze rekken op 't Prokrustus-bed van den uitgever die staat-maakt op zooveel kopy. Hy moet haar kleuren, opsieren, aankleeden... dat is, met één woord, hy moet haar tot leugen maken. Al het schoone dat Jezus gezegd heeft, zou geen half vel druks vullen!
Ik deed eens een reis met een fransch schip. De bevelhebber, een zeer wetenschappelyk man, had uitgebreide correspondentie te voeren met geleerde genootschappen, en hy gebruikte daartoe een zyner scheepsofficieren, die eigenlyk geen zeer goede opleiding gehad had - de man lag gedurig overhoop met Noël et Chapsal - maar die zich byzonder duidelyk wist uittedrukken. Ik sprak eens met dien man over styl, en vooral over zyn styl, die naar myn inzien uitstekend was. - Mais... c'est tout simple. Avant de commencer, je me demande ce que j'ai à dire. Ziedaar, geloof ik, de heele taktiek van een goed stylist. Maar... daaruit volgt tevens, dat er weinig te schryven valt, want: on n'a pas toujours quelque chose à dire! Ga naar voetnoot* En wanneer ge nu aan dezen taktiek-regel de meeste boeken toetst, zult ge met my instemmen dat er weinig boeken goed geschreven zyn. Wat doet byv. die steenzager in myn brief? Of | |
[pagina 291]
| |
dacht ik er aan, dat ik zoo spoedig een voorbeeld zou noodig hebben van slecht schryven? Wie zich toelegt op goed schryven, kan nooit veel voor den dag brengen. Ziehier myn tegenwoordigen epistel teruggebracht tot den eenvoudigsten - d.i. tot den besten - vorm. Waarde Multatuli! Ik kan niet schryven. Maar dan gelooft men 't niet. En men zou gelyk hebben my niet te gelooven, als ik zoo schreef. Men wil omhaal, voorrede, tusschenrede, narede, alles tegen de rede, en zonder reden. Van wien is ook weêr die aardige satire op veelschryvery en breedsprakigheid, naar aanleiding eener advertentie op den dood van een koekbakker? Daarin waren oorspronkelyk vermeld: ouderdom, aard en duur der ziekte, geloofsbelydenis, gronden van troost voor de nablyvenden, voornemens over rouwen of niet rouwen, en ik weet niet wat al meer. Jazelfs de Openbaring van Johannes was er by gehaald. Een flink vriend zette de schaar er in, en de advertentie kwam ten-laatste neêr op: Jan... zóó, is dood. Dat nu de Oprechte-Haarlemmer zoo-iets niet prettig vindt, begryp ik. Ga naar voetnoot* Maar de belangen van den Haarlemmer zyn niet al- | |
[pagina 292]
| |
tyd in overeenstemming met het algemeen belang en den goeden smaak, en dan moet de Haarlemmer wyken, dunkt my. Als die flinke vriend by my kwam met zyn schaar, kreeg de Tydspiegel geen kopy.
Ik zie 't u aan dat ge beschaamd zyt over uwe bedremmeldheid van zoo-even, toen ik u vraagde wat gy geleerd bidt van Walter Scott. Gy hebt nu een antwoord bedacht. Ziehier: - De opgave is niet altijd, en niet alléén, iets te leeren. Die lectuur heeft myn schoonheidsgevoel ontwikkeld... Uwe bewering is verwaand, en - wat meer zegt - onwaar. Ge zyt immers een Nederlander? Een Amsterdammer zelfs, geloof ik. Welnu, dan wil ik eens dat ontwikkelde schoonheidsgevoel van naby bezien, en neem gemakshalve al uw stadgenooten by elkaêr. Zij allen hebben Walter Scott gelezen, en Notre Dame de Paris, en Frederika Bremer en Grandisson, en den braven Hendrik... Gylieden ademt dampen in van vuil water... het ziet zwart. Toch zyn er in uw stad, schryvers die verzen maken, waarin kristalbeekjes eeuwige liefde ruischen... of murmelen, ik weet | |
[pagina 293]
| |
het niet. Als er verband is tusschen helderheid van water, en liefde - wat ik niet ontken: al het schoone is verwant - dan ben ik zoo vry een evenredig verband te zoeken tusschen modder en hatelykheid. Gylieden vat dit verband niet: gebrek aan schoonheidsgevoel. Uwe straten zyn krom, benauwd en morsig. Uwe dochters loopen over die straat. Dit hindert u niet: gebrek aan schoonheidsgevoel. Gy gaat uit met uwe vrouw. 't Is mooi weêr. De kleine moet in de lucht, en de bonne volgt u met het kindje. Neen... ge laat de bonne voorgaan, om haar in 't oog te houden, want ge ziet graag den kleine dien ze draagt. Ook is 't noodig het dienstmeisje te waarschuwen van-tyd tot-tyd, voor aanrollende rytuigen, kruiwagens en gedrang... - Steun het hoofdje wat! roept uwe vrouw, en ze heeft gelyk. Want die kleine kop is wat zwaar voor 't halsje... en dan die schokken van den tred... - Op-zy... op-zy... myn hemel! Ja, op-zy! Op-zy voor een handkar. Op-zy voor een kar vol jonge kalveren, op- en naast- en door-elkaêr gesmeten, met de koppen log heen-en-weer slingerend over den scherpen kant van de kar... Die kalven zijn zoo oud als uw kind, en men gaat ze slachten. Dit hindert u niet: gebrek aan schoonheidsgevoel.
Ik heb lust u een kleine geschiedenis te verhalen, en sla over wat ik zou te zeggen hebben over vele zaken die ge dagelyks waarneemt, en die uw schoonheidsgevoel moesten kwetsen, als alles waar was, wat gy beweert omtrent die lectuur. Ik zou u kunnen spreken over vochtige kelderholen, suikerbroodige dames, bedelaars in lompen, kraampjes en uitstallingen tusschen de inspringende hoeken uwer kerken, advertentiën in de couranten over specifieke geneesmiddelen, opgeschikte vrouwspersonen die u aanroepen, walgelyke inrichtingen voor... ik zoek een fatsoenlyk woord... kort-om, ik had een gansche kyriëlle gereed om u naar 't hoofd te werpen, maar gy komt er goed af. Ziehier alleen die kleine geschiedenis. Ik wandelde met háár. Hebt ge verstand van liefhebben? O, antwoord niet te snel! Er zyn er weinig die 't recht hebben hartelyk ja te zeggen op die vraag. Ze was myn ideaal, myn blyde boodschap. Tine zou ditmaal ongelyk gehad hebben, zy die altyd zegt dat de kleur der voorwerpen die ik zie, veelal maar 'n weerschyn is van myne kleur. Fanny - ik noemde haar Fancy - begreep me zoo goed. | |
[pagina 294]
| |
Nooit vraagde zy: hoe leeft ge toch? Hoe betaalt gy de huur van uw kamer? Wat eet gy? Zy vergat dat alles, als-of ze ikzelf was. En ook ik zag in haar geen persoon van vleesch en been, met spieren, pezen, zenuwen... geen aangevuld skelet. Maar 't duurde niet lang, gy heeren met uw schoonheidsgevoel! We spraken - neen, spreken deden we niet - we dachten samen aan onsterfelykheid en wederzien. Ik heb u vaak gezegd dat ik niets weet. Maar op dien avend - alleen met myn fancy - meende ik wat te weten. Althans het kwam my ongerymd voor, dat ik ooit Fanny of myn fancy zou verliezen. Was zy niet ik? Dachten en leden wy niet samen? Was myn voortbestaan mogelyk zonder het hare? Wat zou er overblyven van myzelf, zonder fancy? En kon zy vergaan? Neen, neen, duizendmaal neen... ik geloofde! Voor een spekslachterswinkel hingen twee varkens. Ze hingen daar, opengespalkt, bloederig en nog bloedend, nog rookend. De gespleten kop van het grootste stuitte op de vuile straat, en boog zich ter-zyde met pynlyke wending... O Multatuli, lach niet! Ik zou vloeken wie er om lacht... dat varken kuste het kleinere dat naast hem hing! Ik heb het gezien! Zóó had ik Fanny gekust! Ernstig, weemoedig, treurig, met gebogen hoofd... zóó had ik Fanny gekust! En toen ik haar aan 't hart drukte, ik, dwaas, die meende dat ik een engel omhelsde, zonder vleesch of been... een engel, die gedachte is, en gevoel, en liefde, alles in geest alleen... o, toen had ik iets omärmd, als 't arme dier dat daar hing, en dat uit zyn gekneusd lyk zoo luid tot my sprak: - Ook ik heb geademd, geloopen, gespeeld. Ik heb, als gy, begeerd, gevreesd, genoten. Ik had lief naar gaven en vermogen... zie wat ze gemaakt hebben van myne liefde naast my! Zie in my, en beschouw uwe liefde van-binnen!
En er kwam een hond, die lekte aan 't druipende bloed dat zich marmerde in den modder.
En er gingen meisjes voorby, die lachten.
Maar toen ik afscheid nam van fancy, noemde ik haar Fanny, zoo-als ze thuis genoemd wordt door haar ouders en broeders, die haar waren naam niet kennen. Ik had m'n fancy verloren voor langen tyd.
Ach, als ge werkelyk gelooft dat romans ‘en zulke dingen’ gunstig werken op schoonheidsgevoel, leg dan wat geld by-een | |
[pagina 295]
| |
met uwe vrienden, koop een groote, groote, collectie van die boeken, en zend ze aan de heeren die de stad uwer inwoning besturen. Nog iets. Laat het voortaan by vonnissen tegen doodslagers en geweldenaars, eens-voor-al gelden als verlichtende omstandigheid: dat de beklaagde is opgegroeid in een stad, waar men, door het tentoonstellen van opengehakte natuurgenooten, zich beyverd heeft hem, van der jeugd af, gemeenzaam te maken met bloedstorting.
Nu weer over schryven gesproken. Ziehier hoe ik, volgens de les van dien franschen officier, de geschiedenis van 't geslachte varken had moeten vertellen: Eenig artikel. Er moeten abattoirs worden opgericht buiten de stad. Maar zou 't gebaat hebben? Waarlyk niet! Fanny moet er by, en de onsterfelykheid... Fancy in 't eind. Dit is wansmaak. Zeker! Mag ik daaraan toegeven? Gy deedt het in uw boek, en met goed gevolg Ga naar voetnoot* dit moet ik erkennen, maar 't walgt my. | |
[pagina 296]
| |
Wat er voorvalt tusschen my en fancy, behoort my. Ik kan dat niet weggeven - niet verkoopen althans - zonder onkuisheid. 't Is waar... zóóveel voor 't vel... Maar begrypt ge niet, dat dan ook de veile deern in haar goed recht wezen zou, als zy zóóveel lonken geeft voor zooveel geld? 't Is voor hare moeder misschien. Ze onderhoudt haar broertjes met 'r walgelyke winst. Dit is mogelyk, en dan is zy - engel of niet, maar diep gevallen zéker - de weldoende engel van haar gezin... al doet ze niet wel. Flauwe woordspeling... ik lyk wel een Franschman. O, als gy de brieven laast, die ik aan Fanny schreef, vóór dat arme varken! Die brieven waren oprecht. Er was geest in, gevoel, vuur, en dat alles met eenvoud. Haar had ik lief, et j'avais toujours quelque chose à lui dire! Maar brieven als aan Fanny kan ik u niet geven. Kan 't meisje dat zich verkoopt, u den glimlach geven, dien ze lachte vóór zy wist dat er wat te verdienen was met zoo'n lach? De schoonste regel die misschien ooit geschreven is - gy zult vreemd opzien - staat in het duitsche versje, dat gy uit myn pak hebt gehaald. Niet ik had dien regel geschreven. Hy is van kleinen Max, een kind van vyf jaar.
- Moeder, als ik groot ben, zal ik u zoo liefhebben, dat ik u een ster kan geven.
Ga er eens toe zitten, en schryf eene verhandeling over de liefde. Beproef of gy in honderdduizend regels iets kunt voortbrengen, dat zóóveel zegt over de kracht van liefhebben? En zeg nu niet: hoe komt een kind daaraan? Juist een kind heeft veel grooter kans, iets goeds te zeggen dan... een schryver. Het behoeft er de Schrift niet op natezien, om te voelen dat de liefde alle dingen overwint.
Ik zal u een ander voorbeeld geven van goed schryven. Er was onlangs kermis te Amsterdam... neen, vrees niet, er komt niets in van de Westermarkt. Gy weet dat ik veel van muziek houd. Muziek is my een ware behoefte, en meermalen offerde ik myn middagmaal op, om een concert bytewonen. Maar in myn smaak ben ik burgerlyk. Bravourstukken bevallen my niet, en een vol orkest doet me zeer. Ik loop groote kunstenaars uit den weg, en toen ik eens, half gedwongen, Winiawsky hoorde, wekte hy maar ééne gedachte in my op: wat zou die man met z'n snelvingerigheid een carrière hebben gemaakt als zakkeroller. Ik kan niet goed beschryven hoe de muziek wezen moet om | |
[pagina 297]
| |
my te behagen. En al kon ik dit, dan nog zou ik my daarvoor wachten, om niet door alle dilettanten te worden uitgemaakt voor een barbaar. Maar sommige meesters zouden my vriendelyk toeknikken. Met zang gaat het my even zoo. Een nietige romance zal my treffen, maar ik blyf koud by veel kunstig geluid. Koud is het woord niet, want ik heb altyd innig medelyden met de menschen die hun klanken moeten uitpersen met zooveel moeite. Myn eenige indruk by zulke gelegenheid is: arm schaap, ik schenk u die noot. Want ik kan geen evenmensch zien lyden zonder smart te voelen, wat met andere woorden zeggen wil, dat ik pyn in de keel voel by moeielyke muziek. 't Is waar dat het publiek gewoonlyk gekomen is, juist om de noot te hooren, die ik 't mensch schenken wilde... maar ik blyf er by, dat het een zonderlinge smaak is, de vox humana eerst dan schoon te vinden, als ze toonen voortbrengt, die men veel gemakkelyker en goedkooper kan halen uit een dwarsfluitje. Ik was in 't Odéon, waar een talryk gezelschap kermiszangers alle avenden een talryk publiek lokte, meestal ‘buitenmenschen’ zoo-als de Amsterdammers iemand noemen, die ‘meisje’ zegt voor ‘meissie.’ Fatsoenlyke Amsterdammers met hunne meissies gaan in kermistyd niet naar 't Odéon, dat ze dan ook - fatsoenshalve zeker - Oodeon noemen. Ja toch, jongelui... dat kan er even door. Veel schoons werd er niet uitgevoerd. Men hoorde daar chansons comiques, burlesque scènes, heterogene potpourri's, saemgelapte mozaïk-brokken met geüsurpeerden rang van ‘fantaisie’ gedérangeerde meesterstukken... kortöm, het was een kermisvermaak. En zie, daar zongen twee meisjes waarop ik niet eens acht had gegeven - want mooi waren ze niet - eene romance, die my trof. Ik stond achter in de zaal, en kon dus de woorden niet verstaan, maar voelde my liefelyk aangedaan door de melodie welke my iets vertelde van minneklacht en vroolykheid, van zang en dood, van hartstocht en van rust. Later heb ik my kunnen overtuigen dat ik goed verstaan had, en me niet bedroog als byv. Bolivar, die de sentimenteele pastorale van zyn vriend den armen student gebruikte - en met succes! - als een stormmarsch... In 't voorbygaan: wat al leugen in de muziek! George in de Dame blanche, zingt zyn heele ciel naar den kelder, en het fille chère! van Eleasar, in de Juive, is een perfecte melodie voor een drinkliedje, hoe platter hoe liever. Zing 't maar eens, en neem er een glas by, en waggel een beetje:
Laat ons drinken,
Laat ons klinken,
Laat ons vro... ho... ho... lyk zyn!
| |
[pagina 298]
| |
Men kan er de jenever uit proeven, en volgens den tekst van de opera zou het toch kokende olie moeten wezen. Och, Multatuli, waarom hebt ge Droogstoppel laten stikken? Wat had hy met zyn nuchter verstand nog veel goeds kunnen uitrichten. Ik houd van dien man. Welnu, in 't Odéon bedroog ik me ditmaal ausnahmsweise niet. Al de aandoeningen die de melodie der romance in my opwekte, had de dichter waarlyk neergelegd in de woorden. Er was ditmaal inderdaad overeenstemming tusschen die twee zusters in Apollo: poëzie en muziek, toon en gedachte. Maar... er waren nog meer punten van overeenstemming. De meisjes zongen niet kunstig. Ze waren niet schoon, en maar povertjes gekleed. Wel had de oudste een gevoelvolle of gevoelwekkende alt ten geschenke gekregen van de natuur, maar dit was ook byna alles. De jongste had aan de natuur weinig te danken, en aan haren muziekmeester niets, naar 't me voorkwam. Het gebeurde dan ook dikwyls, dat zy door hare zuster bestraffend werd aangezien met een blik, die zeide: lieve Bertha, hoe zal 't gaan met onze ouders en onze broêrtjes, als je niet beter leert zingen? Wánt - dit vernam ik later - die gemeene kermismeiden zongen voor hare ouders. Al dat gebrekkige, dat onschoone, dat onopgeschikte, harmonïëerde met de romance, die geen opschik gedoogde. Hier is ze: Zwei Nachtigallen sangen
In einem Gartenraum;
Auf hoher Tanne die Eine,
Die andere auf blühendem Baum.
Das Lied der Einen war freudig,
War glühender Liebeskusz...
Das lied der Andren war traurig,
Wie schmelzender Wehmuth ergusz.
Vom Blüthen-Baume steigt Jubel
Melodisch im lautem Klang...
Von der Tanne wallte hernieder
Der Klage seufzender Sang.
Und lauter wurde das Jauchsen,
Und lauter wurde der Schmerz...
Da brach die Wonne der Einen,
Die Wehmuth der Andren das Herz.
Da sanken die Nachtigallen
Hinab in den Gartenraum,
Und trauernde Zweige neigte
Ueber beide der blühende Baum.
| |
[pagina 299]
| |
Und deckte mit fallenden Blüthen
Die Herzen so fruh verblüht...
Und es rauschten die Tannenzweige
Den Sängern ein Schlummerlied.
Ik zal er geen noten by schryven, zoo-als gy myn vriend Droogstoppel laat doen op dat ‘ding’ van Heine. Ik zeg dat het lief is, en wie anders meent, is zelf niet lief. Ik drong door de menschen heen, en vraagde aan de meisjes of ik 't lied mocht zien, dat zy gezongen hadden.
- Wy hebben het niet hier, mynheer. Maar als ge zoo goed wilt wezen morgen weêr te komen, zullen wy het u geven. Wy zullen... myne zuster zal het voor u uitschryven. Niet waar Bertha? - Recht gern, zei Bertha die nog een kind was.
De oudste kermismeid die jong was, maar geen kind meer, scheen te gevoelen dat de ‘kleine Bertha’ dat ding voor my moest uitschryven, en niet zy. Ik kende de gemeene duitsche meisjes te goed, om verwonderd te wezen over die kieschheid. Gy weet, Multatuli, hoe ik eenmaal rondzwierf met die Silesische zangersfamilie... och, 't heeft my zwei Thaler boete gekost: omdat ik ‘keinen Gewerbschein’ had. Wat lachte Anna, die my das Lied der Thräne uitschreef met dubbel onderstreept laatste woord: auf wiedersehn! Gy, die u Multatuli noemt, ge hadt eens haar guitar moeten dragen! Maar dien avend in 't Odéon, was ik ontevreden over Riekchen's aanbieding om die nachtegaals-elegie voor my te laten uitschryven. Zóó had ik 't niet bedoeld. Dat komt er van, als men zich inlaat met gemeen volk. Primo: ik moest nu den volgenden avend terugkomen, wat anders myn voornemen niet was. Secundo: door het aannemen van 't my toegezegd afschrift, laadde ik 'n soort van verplichting op my. Ge weet dat zulke menschen niets voor-niet doen. Tertio: ik kwam daardoor in eene relatie, die... die... kortom, 't is niet goed eene kapelsteeg in te gaan. Maar ik was den volgenden avend in 't Odéon. Bertha wenkte my en gaf me 't beloofde. Toen maakte ik twee verzen, 't ééne ‘heel grappig’ en 't andere ‘met godsdienst’ voor een paar dames, die my daarom hadden gevraagd, om hare ouweluî te verrassen by den aanstaanden zilveren bruiloft. Ziehier hoe dat toeging.
- Niet waar, meneer, uwe is ommers meneer Havelaar - | |
[pagina 300]
| |
had de meid gevraagd, die me scheen optewachten op den stoep van een huis waar ik vaak voorbyging - mevrouw wou uwe zoo graag es spreke, en de jonge-jufvrouw ook... Ce que c'est que la gloire... och arm! Toen die beide dames my hare wenschen hadden voorgedragen, verwees ik ze naar Onstee of Schenkman. Maar... let nu eens op, hoe de menschelyke lotgevallen in elkaêr grypen. Na het aannemen van de romance, was ik aan die gemeene kermismeiden iets schuldig. Gy weet dat ik... niet zeer ryk ben. Ik meldde my aan by de mevrouw die een ‘godsdienstig’ vers noodig had. Het zusje, dat een ‘grappig’ gedicht wenschte, was present. Ah... m'nheer Havelaar!
Ik zag rond, en ja... op de étagère stond nog de flakon die me by 't eerste bezoek was in 't oog gevallen. Het was een langelys, gemonteerd met zilver:
- Mevrouw... ge behoeft niet naar Onstee te gaan. - O, dat is heerlyk, riep ze, wilt gy het doen? Maar... godsdienst... weet u... véél godsdienst! - En 't myne grappig... heel grappig! riep de kleine.
Ik stond in 't midden van de kamer. De twee zusters ter-weerszyde. Ik voelde een lieve hand op elken schouder. De meid, die my had binnengeloodst by 't eerste bezoek, stond in de geopende deur. Ze had iets triumfeerends in haar blik, als riep ze: dien god heb ik gemachineerd! 't Was een treffend tooneel, Multatuli!
- Mevrouw, ge zult uw vers hebben! - Goddank! En wat veel... - Godsdienst. Vol godsdienst, Mevrouw! Uwe ouders zullen schreien over al de godsdienst. - En ik, m'nheer Havelaar, ik? - Jufvrouw, ge zult uw vers hebben! - En grappig? - Vol grappen. Uwe ouders zullen schateren over de grappen, de lieve menschen!
Ik kende ze niet.
- Heerlyk, heerlyk! riepen beiden, en de handen verlieten myn schouders om te klappen... | |
[pagina 301]
| |
Maar... zei ik op een graftoon...
Schrik!
... maar... op één voorwaarde...
- O spreek, spreek... wat wilt ge?
De kleine meid stak haar lief dom gezichtje toe. Die meisjes meenen altyd dat het om een kus te doen is, alsof 't leven een pandspelletje ware. Mevrouw keerde zich ietwat af, maar niet veel. Ik weet niet wat aanlokkender is . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . - En nu, mevrouw, een ernstig woord: ge zyt met uw tweeën... - Ja, ik en...
Een blik op 't zusje.
- Juist. En deze flakon?
Ik nam de langelys.
- Is die flakon ook gepaard? - Gepaard? Ja... ik moet er twee hebben. Twee, niet hetzelfde, maar op elkaêr gelykend. Niet even groot, maar samen een stel uitmakend. Niet gelyk gebloemd, maar beide aardig, lief, elegant. Er moet harmonie wezen door 't verschil, symmetrie door afwyking, overeenstemming door onderscheid. Mevrouw, ik moet twee flakons hebben, tot elkander in rede, als gy tot uwe zuster... als langelyzen tot pieterselie! Ga naar voetnoot*
Zoo sprak ik. En myn rede had indruk gemaakt. Zy zeiden iets als: ‘pieterselie of sterven!’ en ik ging naar huis om de verzen te maken. Den volgenden dag - ik bedoel natuurlyk den volgenden avend, want het geheim van de verrassing moest bewaard blyven - sloop ik het huis in, met myn godsdienst en myn grap- | |
[pagina 302]
| |
pen, en verliet het - na wat pandspel - met twee flakons. By 't uitlaten, vraagde my de meid om een brief op rym, voor iemand die tydelyk in het Kamp te Millingen logeerde... Multatuli, wat hebt ge van my gemaakt!
Ik pakte de twee flakons in een reglement op den garnizoensdienst, schreef er een kort briefje by, met een paar taalfouten - bah, die kermismeiden! - en gaf een-en-ander den knecht in 't Odéon ter bezorging. Deze zocht my op in de zaal, en zeide. - De jufvrouwen laten u bedanken, en zullen u schryven.
Daar heb je 't al, dacht ik. Verzen gemaakt, pandspel, flakons met zilveren dop... en waarom dat alles? Om er af te zyn. En zie... nu ben ik er niet af! Ik verwachtte een briefje als: Waarde Heer! Wy wonen in de... zóó-straat, nummer zóóveel. Of althans iets dat de strekking had om de relatie aantehouden met iemand die zulke fraaie geschenken gaf. 't Is waar, de pieterselie was wat verbakken, en de langelys waggelde. Ook was 't monteersel vry dun. Maar had ik dat alles dan niet duur genoeg betaald? Was de straf niet zwaar genoeg? Twee verzen... en welke verzen, lieve hemel! En 't pandspel? En Millingen? Foei, foei... had ik dàt verdiend? Ik zat in angst voor den volgenden avend, en toch... wegblyven durfde ik niet. Zy zouden in-staat zyn my optewachten, nateroepen, te dagvaarden... De knecht gaf me werkelyk den volgenden avend een briefje. Ik heb u een voorbeeld beloofd hoe men goed schryft... ziehier: Sehr geëhrter Herr! Ik noem dat briefje schoon, Multatuli! Ga naar voetnoot* | |
[pagina 303]
| |
Toen heb ik de meisjes opgezocht, en ik voelde me zeer vereerd, dat ze my wilden ontvangen. Twee dagen daarna begeleidde ik haar naar de spoor, en by 't afscheid heb ik ze hartelyk gezoend. Wie 't afkeurt, keur ik af.
Den volgenden nacht droomde ik, dat ge my een vischhaak in 't hart hadt geslagen - zoo-als ge wel meer doet - en daarby zongt ge een liedje op de scheepswyze van: ho... ho... hoi... hoi! By elken hoi een ruk. De tekst van uw zang was: ko... ko... kopy... py!
Ik schreef naar Keulen: Lieve meisjes! Daar gy getoond hebt zoo uitmuntend omtegaan met de pen, en myn innige vriend Multatuli... ai! Voor ik wakker werd, ontving ik het volgende antwoord: Sehr verëhrter Herr! Beste Mul, riep ik... verlos me van uw vischhaak! Max Havelaar. Arme Max, dat zal ik doen. Ik vertel zelf liever een paar geschiedenissen, die ik eens gehoord heb... van m'n baker.
Eerste geschiedenis. (Toen ik heel klein was.)
| |
[pagina 304]
| |
Piet Hein had veel bygewoond, en veel geleden. Hy was koksmaat geweest, en matroos, had meêgeënterd en meêgevochten. Jazelfs had hy kousen gebreid. om zyn vader in 't leven te houden, toen deze, als hy, krygsgevangen was op de engelsche pontons. De arme jongen had zich overal, by elke gelegenheid, dapper gedragen. Maar... als hy, ontslagen uit gevangenschap, of terugkeerend van een krygstocht, weêr aan wal stapte in 't vaderland, groette niemand den flinken Piet Hein. Later werd hy admiraal. Hy kon 't niet helpen dat-i zoo lang leefde, en had genoeg zyn best gedaan, om 't nooit zoover te brengen. En zie, daar komt een konvooi spaansche schepen hem verzoeken om de eer door hem genomen te worden. Uit goedhartigheid - misschien wel uit vrees voor onaangenaamheden - neemt hy 't aanbod aan, en brengt die schepen, met wat er op en in was, behouden in 't vaderland. Toen werd Piet Hein door dat vaderland bevorderd tot held. Maar hy schudde 't hoofd over die promotie. Ga naar voetnoot*
Tweede geschiedenis. (Toen ik een beetje grooter was.)
Een alchymist verstond de kunst, afgestorvenen in 't leven terug te roepen. Ik bezocht hem, en vond in zyn kabinet vele personen, die ik lang dood waande, en van wier terugkeer ik nooit gehoord had. Ik zag daar Luther, Cambronne, van Speyk, Curtius en d'Assas. Myn vriend de Alchymist versmaadde uit kieschheid het goudmaken, en zette een zoölogie-winkel op, met een écriteau: spécialité d'hommes. Een groote man verzocht zyn assortiment te zien. Die man heette: Publiek.
- Ik recommandeer u dezen heer, zei 't winkelmeisje. Hy alleen nam het op tegen de grootste macht der aarde... tegen het Pausdom. 't Is de echte Luther, mynheer, en niet duur... | |
[pagina 305]
| |
- Hm! zei m'nheer Publiek.
- Dezen van Speyk kan ik u laten voor weinig geld... 't is renaissance van oude helden. Hy ‘deed meer Ga naar voetnoot* zoo als ge weet - hy offerde zyn leven, en stierf met roem... - Hm! zei m'nheer Publiek.
- En zie dit exemplaar eens, mijnheer, - keer je wat om, Cambronne! - Het is Cambronne van de garde, die zich niet overgaf. Ga naar voetnoot† De prijs staat er op, 't is te geef... - Hm! zei m'nheer Publiek.
- En hoe bevalt u deze? Het is d'Assas, die z'n leven gaf, om z'n kameraden te redden... ge weet wel, 't regiment Auvergne, in den veldtocht van Hanover... schandekoop! - Hm! zei m'nheer Publiek. - Geef den ouden Curtius eens aan. Bezie dezen Curtius, m'nheer... hy is een beetje beschadigd. Hy heeft lang in een diep gat gelegen... m'nheer zal dat wel weten. Ik laat hem u beneden fabrieksprys... - Hm! zei m'nheer Publiek, kocht niets, stapte in zyn wagen, en reed weg. 's Avends vertelde hy in alle gezelschappen dat er niets byzonders te-koop was in den winkel van myn vriend, den alchymist.
Deze werd mager, en begon byna berouw te krygen over z'n kieschheid, die hem belette goud te maken. | |
[pagina 306]
| |
Toen kwam er in 't huis daarnaast een nieuwe buurman wonen, een koopman in vlasvinken. Hy bracht den menschenfabrikant een bezoek, en vraagde naar de nering.
- Wat hebt ge hier al zoo? - Wat oude helden, zuchtte de goudmaker, maar 't gaat niet! - Wat is er dat voor een? - Hy waagde zyn leven te Worms, voor z'n overtuiging... - Poeh! Je moet eens in mijn winkel komen. En deze? - Hy liet zich in de lucht springen voor de eer zyner vlag... - Poeh! Kom mijn vinken eens hooren. En deze? - Hy wilde liever sterven dan de oude garde gevangen zien. - Poeh! Ik heb er een die iö vivat zingt, en Herz, mein Herz. Wat heeft deze gedaan? - Hy gaf z'n leven voor z'n broeders. - Poeh! In een tredmolentje heb ik een oude kanarie, zonder slagpennen. Zy loopt, loopt... den ganschen dag, en fluit: en avant, marchons! Kom eens kyken. Wat deed die vyfde? - Hy offerde zich op voor z'n vaderland. - Gekheid! Kan hy niet wat zingen? - Ach neen! - Of spreken? - Misschien... Heidaar, Curtius!
Curtius sprak. Luther sprak. van Speyk, Cambronne, d'Assas spraken. Maar ze spraken, als geesten gewoon zyn, spookachtig, dof, eentoonig. Ook scheen ieder maar één fraze te kunnen uiten.
Ik geef u een vink per stuk, zei de vogelman. En de koop was gesloten. Hy nam het vyftal meê naar zyn winkel, en stak het de oogen uit. Publiek, die 's avends daar langs wandelde, werd aangenaam verrast, toen hy onder 't gefluit en gepiep der andere blinde zangers, duidelyk het kwintet onderscheidde:
- Het Fatum eischt een kostbaar offer... Ziet-hier my, Curtius, romeinsch ridder... burgers, vaartwel... het noodlot is verzoend!
- Auvergne, à moi.
- Jongen, berg je lyf!
| |
[pagina 307]
| |
- La garde meurt, mais ne se rend pas!
- Al waren er zoovele duivels als pannen op de daken, ik ga! Hier sta ik, God helpe my!
Publiek kocht nu 't vyftal... maar zonder kooien. De tyden zyn slecht. Ga naar margenoot# |
|