Ideën II
(1880)– Multatuli– Auteursrechtvrij528.Ik schreef die parabel in 1860. En toen ik onlangs in 522 op eenmaal de geschiedenis van onsen Wouter afbrak, geschiedde dit, omdat ik op-nieuw de ondervinding had opgedaan, hoe weinig er valt te rekenen op daden, waar de begrippen van zedelykheid verdraaid zyn tot geloofsleer. Elken dag dien ik langer leef, geeft me nieuwe blyken dat godsdienst en deugd zaken zyn, die lynrecht tegen-over elkander staan. De pest van 't geloof uitteroeien, is de plicht van ieder die 't wel meent met de Menschheid. Maar nog bedervender dan ik vroeger meende, werkt die verfoeielyke goddienery. Zy verlamt zelfs het goede in wie er van verlost is, en 't schynt dat velen, na 't wegwerpen der zotternyen van het geloof, onder den invloed blyven van wat dat geloof meêbracht: oneerlykheid, ontrouw, karakterloosheid. Zeker spreek ik tot het betere deel der natie. Het beetje moed | |
[pagina 310]
| |
dat er schynt noodig te zyn om m'n Ideen te lezen, geeft me recht tot deze onderstelling. Eilieve, wat moet ik denken van de rest? Doch neen, zy die me niet lezen, kunnen zich verschuilen achter onwetendheid. Zy hebben eenig recht ‘hm’ te brommen, en wegteloopen uit den winkel waar menschen verkocht worden, die ze niet kennen. Maar hoe moet men oordeelen over 't gedeelte der natie, dat gaarne luistert naar de doffe eentoonige liedjes van wie ‘meer deden’ dan zingen en fluiten? Is 't wreedheid, domheid, onkunde? Wat is het, o gy lezers myner Ideen? Moet ik 't u nòg-eens zeggen dat ik geen schryver ben, geen kunstemaker, geen sprookjes verteller? Op hoeveel manieren reeds trachtte ik uw traag begrip optewekken tot erkenning, dat de opgang van myn geschryf geen gevolg is van byzonder talent, maar van de waarheid der zaken die ik meêdeelde? Hoelang zult ge blyven voortgaan u aantestellen - wantik kan niet gelooven dat ge op-den-duur niet beter weten zoudt - u te houden als-of ge my aanzaagt voor een schryver, voor een boekemaker? Dat ik goed schryf, is waar. Ik schryf zoo goed als de hartelyksche moeder gillen kan, by 't te-water vallen van haar kind. Zeker, zéker... ik schryf zeer goed! Zoo goed als Luther sprak, toen-i zyn overtuiging durfde stellen tegen-over de traditie der eeuwen. Zeker, zéker schryf ik goed! Zoo goed als Curtius sprak, en van Speyk, en Cambronne en d'Assas, ofschoon ik die mannen nooit hoorde pryzen over hun byzondere welsprekendheid. Wat zy zeiden is bewaard gebleven, niet om de wyze waarop ze spraken, maar om de daden die ze verrichtten. Ik schryf zoo goed als ieder schryven zou, die de wereld intrad met een hart vol liefde, en verontwaardiging voelde over al de schelmery die deze wereld voor de meesten maakt tot een hel. Dit nu neem ik u kwalyk, lezers myner Ideen, dat ge niet even verontwaardigd zyt als ik. O, alle schryvery zou weldra overbodig wezen, als ge myn pogingen even oprecht ondersteund hadt, als ik ze aanwendde. Zonder die ondersteuning, is me uw lof, en de opgang dien ik maak, een walg. Ik bèn geen schryver, en wil 't niet wezen. Ik was een goed mensch, en zou dat gebleven zyn - want nu voel ik vaak meer bitterheid dan liefde, en 't smart me zoo! - ik zou goed gebleven zyn, goedig zelfs en zacht, indien ik niet àl te weinig rechtvaardigen had gevonden in Sodom.
Wat hebt gy gedaan, gehandeld, geofferd, lezers myner Ideen sedert Mei 1860, den datum der verschyning van den Havelaar, dien ge zoo ‘mooi’ vondt... godbetert! | |
[pagina 311]
| |
Ik zeide u daarin - en niemand durfde my tegenspreken - dat uwe lasthebbers in Indie u medeplichtig maakten aan schelmery op de ruimste schaal. Gy hebt toegelaten - en duldt het nog dagelyks - dat fortuinmakers zich den buit toeëigenden, dien ik ontrukken wilde aan de handen der roovers. Een behoudend ministerie dat in allen geval minder brutaal en minder huichelachtig zondigde, dan 't tegenwoordige - werd en bleef vervangen door lieden van een valsch liberalisme. Daar zyn er, die zich bezighielden met het vergaêren van schatten op den bloedakker van 't misdryf, ter-zelfder-tyd toen ik den stryd tegen de misdadigers aanging, en die later, met en dóór 't aldus gewonnen goud, u hebben omgekocht om hem te belasten met het uitroeien der roovers. Ga naar voetnoot* Dacht men aan Vidocq, by zulke aanstelling? Luisterde men naar 't volks-spreekwoord, dat voorschryft dieven met dieven te vangen? Ik geloof het niet, lezers! Ik geloof dat er voor zulke verblinding geen redelyke grond bestaan kan, en dat men daarvan alleen de zeer onredelyke oorzaak kan vinden in de schittering van het goud. Zoo zoudt ge dus ook ‘den vluggen Ephraïm’ belast hebben met het opzicht over den tempel? Hem die Jeshoeah nasloop, om by-de-hand te zyn als deze weêr zou uitgaan: Ter zuiv'ring van Gods tempel, met een zweep...
Om dan, met lichten tred en vlugge hand,
Te grissen van het geld dat rollend wegstoof...
Zoudt ge dien Ephraïm benoemd hebben tot wachter in den tempel? Niet dáártoe schreef ik den Havelaar, lezer. Niet daartoe gaf ik u den Vry-arbeid, waaruit ge zoo duidelyk kondet zien - als ge hadt willen zien - hoe men u bedroog sedert jaren. Niet dáártoe schreef ik de Minnebrieven, lezer, een boek dat eenmaal tegen u zal getuigen, wanneer men vèr-af genoeg wezen zal (122) om te begrypen hoe daarin een geheele menschenziel is geteekend, met wat ze omvatten kàn, van de breikous af tot Sirius toe! Wanneer men eenmaal hoog genoeg zal staan om die brieven te lezen, als een afdruk van aandoeningen, en niet als een gemaakt boek! Niet dáártoe eindelyk, gaf ik u de Ideen, die Times van m'n ziel, die ge zaagt geboren worden in den Vry-arbeid, en die ge zoo gaarne leest, niet waar, vooral wanneer ik - gedwongen door den humor der waarheid - | |
[pagina 312]
| |
koddige vertellingen geef, die gy gretig aanhoort en toejuicht, om ze te gebruiken als voorwendsel tot het voorbyzien van al de smart die daarnaast ligt. Niet ik legde den polichinel op de schouders van den martelaar. (159) Dat doet de ryke lieve grillige wreede Natuur, en 't pleit niet voor uw smaak, lezers, dat uw hand zich by-voorkeur uitstrekt naar de articles de Paris, in een winkel waar voorwerpen van ernstiger beteekenis worden aangeboden. Is 't u mogelyk, de parabel over Luther en z'n gezellen in den heldenwinkel, overtezetten in dagelyksche nuchtere waarheid? Welnu, ik vraag u, waarmeê heb ik verdiend, dat ik u, als Chresos in de Minnebrieven, liedjes moet voorzingen, na gehandeld te hebben als ik deed? Hoogmoed? Voor den honderdsten keer, ik bèn hoogmoedig, en zelfs neemt m'n hoogmoed toe, naarmate ik meer let op wat ik dagelyks om my zie. Zorgt gy dat er wat meer hoogte kome om my heen, dan zal ik me laag en klein voelen misschien - en ik zou dat terstond erkennen - maar by de laagte die me nu omgeeft, kàn ik niet anders dan gelooven zeer hoog te staan. Is 't waar of is 't niet waar, dat ik geheel alleen staande, myn plicht durfde vervullen daarginder, toen alles meêheulde met het onrecht? Is 't waar, of is 't nietwaar, dat de natie welker eer ik verdedigen wilde, my lafhartig verliet, na wat onbegeerde en niet ter-zake dienende toejuiching over m'n geschryf? Is 't waar, of is 't niet waar, dat door uwe lauwheid, door uw gebrek aan moed, de plaats die my toekwam, thans wordt ingenomen door allerlei wezens die omhoog vielen uit gebrek aan zwaarte? De plaats die my toekwam? Zeker! Niet om mynentwil, maar om uwentwille. My kan men niet verhoogen, daar ikzelf den rang nam, dien niemand my betwist, en waarboven geen rang te begeven valt door Natie of Koning. Maar om uwentwille hadt ge niet moeten dulden, dat een zwerm fortuinmakers de vruchten plukte uit den hof, dien ik zuiveren wilde van onkruid. Ik geloof dat my de taak toekwam, nu toevertrouwd aan wezens die ik in staat van beschuldiging stelde. En als men nu ook weder deze bewering mocht verdraaien, door hieruit te besluiten dat eerzucht de prikkel was die my dreef, antwoord ik met de vraag: waarom dan iemand die zoo eerzuchtig was, jaren wachtte voor hy optrad? Het was niet dan myns-ondanks en gedwongen, dat ik de tusschenkomst der Natie inriep. Dit blykt uit de datums. Eerzucht? Ja, om goed te doen! Ik voelde de eerzucht om eenige honderden schelmen te straffen, hun 't onrechtvaardig ver- | |
[pagina 313]
| |
kregen goud aftenemen, of hen te doen boeten voor wat er door anderen werd misdreven onder hunne toelating. Gewone eerzucht, ambtsbejag, zou bespottelyk wezen in nederland, waar we dagelyks de nietigste personen zien omhoog tillen, en op zetels plaatsen, die ingenomen moesten worden door mannen van bekwaamheid en karakter. Het doet me leed, dat ik genoodzaakt was dien Duymaer van Twist onsterfelyk te maken. Ga naar voetnoot* Maar nu dit eenmaal zoo is zal ik hem nog-eens noemen, om een voorbeeld te geven, wien men eert in nederland. Die man is dezer dagen gekozen tot lid van de Eerste-Kamer! Meent ge dat er eerzucht - in gewonen zin - kan bestaan, in een land waar zulke ongerymdheid | |
[pagina 314]
| |
mogelyk is? Waarom antwoordt die man niet? Ik noemde hem herhaaldelyk by-name, niet omdat hy 't meest misdeed - daartoe is hy te onbeduidend - maar om hem te dwingen tot verantwoording of schuldbekentenis. Die schuldbekentenis hebben wy. Zyn stamelen in de Tweede-Kamer, waar-i verklaarde ‘dat hy wel wat zou kunnen zeggen, maar 't liever niet deed, wyl men hem voor partydig houden zou, ‘zal dan toch nu, na vier jaar wachtens Ga naar voetnoot* wel als zoodanig kunnen worden aangenomen. En nog heden wil ik hem te-woordstaan, als hy den stryd durft aannemen. Nòg vraag ik hem, of ik in den Havelaar al dan niet de waarheid heb gezegd? Nòg vraag ik hem, of de bewysstukken valsch waren, die ik hem toezond by myn brief van Januari 1858? Ga naar voetnoot† Nòg vraag ik, welke fout er is in myne berekening, dat er duizend millioen werden gestolen onder zyn bestuur? Ga naar voetnoot§ Nog vraag ik antwoord op dat alles. Maar ik wenschte dat te ontvangen, openlyk, zoo-als de aanklacht was. Ik vorder dat-i - hy, en de velen die belang hebben by 't smoren van de waarheid - ik vorder dat men ophoude te antwoorden op de wyze van Schmoel in 't kruislied. Dit moge nu, sedert de verovering van jakarta, de Nederlandsche wyze van stryden zyn, edel of ridderlyk is zy niet, en ik protesteer tegen 't gebruik van zulke wapenen. Die taktiek moest nu uit zyn, vind ik, en u, lezers myner Ideen, verwyt ik dat ge jaren lang die taktiek hebt geduld. De myne daartegen-over was koele verachting, of meermalen spot. Ik mocht verachten en spotten, wyl ikzelf de verongelykte was, maar waarlyk, ik zou 't niet zoolang geduld hebben, als ik slechts toeschouwer ware geweest, en in een ander het recht verkracht had gezien, of moedig zelföffer zoo onwaardig bevuild met slyk. Kwam het dan nooit in u op, lezers, dat men al zeer velen moet in den weg staan om zoo algemeen te worden aangevallen? Begreept gy niet, hoe de wraak van Schmoel - en welke wraak! - bewyst dat de zweepslagen juist-troffen, toen ze hem verjaagden uit den tempel, als een hond? Heeft het u nooit bevreemd, dat ieder wien ik aanklaag, zwygt als een betrapte dief, en in-stede van verantwoording, my lastert, als-of myn voorgegeven verdorvenheid een vrybrief wezen kon voor de | |
[pagina 315]
| |
misdadigers die ik aanklaagde? En schaamt ge u niet, vier jaren lang u te hebben laten bezighouden met baker-vertellingen, waar spraak had behooren te zyn van feiten? Ik deelde feiten meê. Dáárop vraag ik antwoord, of als men op-den-duur niet antwoorden durft, dan roep ik uwe hulp in, lezers, om de lafhartige schelmen te verjagen, wier ‘rustig’ bezit van onverdiend genot, de schande is van ieder die 't zwygend of werkeloos aanziet.
Ik ben gewoon te schryven naar den indruk van 't oogenblik. Die gewoonte schynt zoo kwaad niet, wyl ik daaraan te danken heb een - trouwens niet begeerd - roempje van talent. Doch tevens kost my die gewoonte veel, want ze brengt meê, dat ontstemming me sprakeloos maakt. Ik corrigeerde dezer dagen den herdruk van: Wys my de plaats, van de Minnebrieven, en van andere dingen die sedert lang waren uitverkocht. Die arbeid - correctie is een arbeid, dáár hoort talent toe, waarachtig! - die bezigheid stoorde my, en bedierf myn indrukken. ‘Hoe,’ dacht ik telkens, ‘dàt schreef ik in 1861, 62, en nog is die toestand onveranderd? Ook die uiting myner ziel was te-vergeefs? Ook dèát bewys bleek krachteloos tegenover onwil en traagheid? Zeker, ik zie geen kans nu duidelyker te schryven, nu vuriger te zoeken naar waarheid, nu ernstiger aantedringen op recht! En wanneer het toen niet gebaat heeft, zal 't dan thans baten, nu ik door eenige jaren lydens langer, voorzeker niet krachtiger ben geworden van bevatting, niet helderder van inzicht, niet scherper van uitdrukking?’ Ga naar voetnoot* Ik moest neen zeggen op die vragen, lezers! Moedeloos en bitter wierp ik na 521, de Wouter-geschiedenis ter-zyde, en dwong my de épopee te vergeten, waarin ik u den stryd schetsen wilde van het goede in den mensch tegen de boosheid, den reuzenstryd van ware heilige poëzie tegen 't leugenproza dat ons de wereld voor waarheid geeft. En ik nam my voor, u toeteroepen: voleindigt gyzelf de schets die ik begon, of zoekt daarvoor mannen van talent - zoo-als ge dat noemt! - en betaalt ze daarvoor, en beproeft of 't mogelyk is, voor uw geld de afwerking te verkrygen, van de schildery die ik opzette zonder talent, en gedreven alleen door een hart dat waarheid zoekt. Een hart dat waarheid zoekt? Ja! Weten, beminnen, geven... | |
[pagina 316]
| |
't is alles verwant. Ik kon niet voortschryven aan Wouter's geschiedenis, omdat ik u niet lief had na de lauwheid waarmeê gy aanzaagt hoe ik gemarteld werd in ongelyken stryd. Ik kon niet voortschryven, omdat ik, overheerscht door bitterheid, niet meer wist hoe zich een menschenhart ontwikkelt met een kracht die de wanden uitzet der al te nauwe omgeving. Ik kon niet voortschryven eindelyk, omdat ik, verontwaardigd, geen aandrang voelde tot geven. En trok ik me terug in myzelf, en zocht wat afleiding - grof van smaak en zedeloos als ik ben - in wiskunstige oefeningen, myn liefste poëzie. Zoo'n lyn, zoo'n hoek, zoo'n cirkel, zoo'n inhoud... dat alles bedriegt niet. Telkens knikt me de lieve Natuur toe, uit haar tempel der waarheid, als wilde zy zeggen: ziet ge wel, hoe ik altyd, overal, in alles, myzelf gelyk blyf? Zoek maar, zoek maar... nergens vindt gy de minste afwyking van myn onveranderlyke wetten, voorgeschreven door de noodzakelykheid. Maar ge zyt my daarvoor noch aanbidding schuldig, noch dank, want ik zou niet anders kunnen wezen dan ik ben. Ook ben ik niet aldus om uwentwil, noch om-den-wille van iemand of iets... ik ben die is, en was, en wezen zal, de eeuwige onömstootelyke waarheid. Ga naar voetnoot*
Zoo hoorde ik de Natuur spreken, en het verzachtte m'n indrukken. Niet genoeg evenwel, om eenige noten te kunnen binnen houden, die nu de nieuwe uitgave bezwaren van: Wys my de plaats, van de Japansche gesprekken, van de Minnebrieven, en van 't bundeltje Verspreide Stukken dat dezer dagen verschenen is.
Maar eindelyk toch herstelde ik my genoeg, om nog-eens te trachten u optewekken uit den slaap waarin gy zyt neergezonken. Nog-eens wil ik nasporen of dan de waarheid alleen in lynen of hoeveelheden zich openbaart, en of ze, wèl gezocht, niet tevens zou te vinden zyn in de harten der menschen. Intusschen zal ik voortgaan, als-of ik niet wanhoopte... |
|