159.
Ja, wèl legt ze zonder 't minste oordeel des onderscheids al
haar goederen naast elkander. Evenals die domme schaar in de plettery knipt ze
lucht, koper en meisjes door, en hapt naar meer, onverschillig wàt. Zy
zet 'n hansworst op den nek van den martelaar, alsof daar z'n plaats was!
Uw bruid sterft... 't is heerlyk weer. Ge hebt uw kind begraven...
de Natuur hagelt op z'n graf. Gy schreit... de Natuur lacht. Uw gemoed is
ontstemd, springt, slingert, stuift... zy gaapt en byt maar altyd voort
met laffe lamme lauwe geestelooze onverschilligheid.
Of, gy juicht... de Natuur vermaakt zich met misten.
Gy jubelt... zy huilt motregen. Gy voelt u zacht, vriendelyk en
goedig... zy buldert donder. Gy zyt in rust... zy jaagt en stormt. Gy streelt,
liefkoost en bemint... zy plaagt, sart, zweept, geeselt en orkaant, altyd even
onaangedaan, altyd even werktuigachtig, altyd even dom, dat is: altyd even
natuurlyk.