Ideën II
(1880)– Multatuli– Auteursrechtvrij
[pagina 284]
| |
526.Juistheid van uitdrukking... o, 't is zoo moeielyk! Ik zie nu reeds dat ik in 522 niet juist zeide, wat ik bedoelde. Ik beweer niet, een der beste schryvers te zyn - of de beste - maar geloof dat er weinigen of geenen zyn, die zoo goed schryven als ik, juist omdat ik geen schryver ben. De gil der moeder in dat sprookje uit de minnebrieven, was ‘zoo mooi,’ juist omdat zy geen actrice was. Zoo ‘mooi’ zou iedere welgeaarde moeder gillen, als ze haar kind in nood zag, maar ze zou 't weldra verleeren op de planken, als ze gillen moest op de maat. En zonder gillen - want, onder ons, ik houd er niet van - zelfs de meest gewone uitdrukking van 't dagelyksch leven, gaat het meest geroemd schryverstalent te-boven in waarheid. Wie 't minst schryver is, schryft het best, en m'n betuiging dat ik zoo hoog loop met myn schryvery, komt eigenlyk hierop neêr, dat ik erken geen schryver te wezen. Die Havelaar - ik meen 't boek - is my een walg, en ik kan dit niet beter uitdrukken dan - zoo als ik mondeling meermalen deed - hun die my verzekeren: dat werk ‘met zooveel genoegen te hebben gelezen’ te antwoorden:
- Dan ben je een ellendeling!
En waar een heel publiek zich schuldig maakt aan 't scheppen van ‘genoegen’ in zooveel leed... daar antwoord ik, zoo-als ik deed in 't eerste werk dat er van my verscheen, nà dien opgang:
‘Publiek, ik veracht u met groote innigheid.’
Die impresario uit het sprookje wachtte nog met z'n gemeen mooi-vinden, tot het kind gered was. Hy stoorde de moeder niet in 't redden. Hy vergenoegde zich met niet-helpen, met stompzinnige hardhartigheid... en, après tout, hy bood de vrouw wat aan, al was 't dan ook niet wat zy noodig had. De man was alleen schuldig aan miskenning van gevoel, en z'n wreedheid was maar dom. Maar wanneer-i z'n bewondering over 't gillen gebruikt had als beweegreden om moeder en kind onder water te houden? Indien hy gezegd had:
- Je gilt ‘mooi’ dus: verzuip, jy en je kind!
Hoe zoudt ge dàt hebben gevonden, gy ééne lezer?
Nederlanders, als ge 't woord ‘verzuipen’ plat vindt - een | |
[pagina 285]
| |
woord dat nooit over myn lippen kwam, want ik ben zoo grof niet - bedenkt dat ik tot u spreek, tot u, gy die erger dingen kunt verduwen dan gemeene woorden. Gemeene daden storen de digestie uwer zielen niet, en daarop o.a. doelde ik in 338, toen ik de Natuur bedankte voor de wyze regeling der spysvertering. Ik leende u niet gaarne de maag van myn ziel.
Ieder ziet hier, dat ik geen schryver ben. Een schryver legt zich toe op behagen. Een schryver is coquet. Een schryver is 'n hoer. En wie nu, als ik, zich toelegde op eenvoudige meêdeeling van wat er omgaat in z'n gemoed, zonder te denken aan schryvery, zou weldra ‘even mooi’ schryven als ik. ‘Greift nur hinein, in 's volle menschenleben!’ Juist, Göthe! Goed. Maar daarby behoort, dat men dat ingrypen dan ook doe in oogenblikken waarin 't ons schikt, in stemmingen die ons bekwaam maken om dezen of genen indruk optevangen en weêrtegeven. Het zit niet alleen in de keus van ons onderwerp - dat volle menschenleven! - maar tevens in ons ‘grypen.’ Daar ik nu op eenmaal geen lust had, langer te grypen in de volheid van 't avendje by den weduwnaar, laat ik hèm, Klaas, juffie-Laps, Sertrude en de bywyven van David los, ga wat wandelen, en geef u hier den herdruk van een betoog der stelling dat ik geen schryver ben. Denk nu maar onder 't lezen, dat ik bezig ben met vloeken tegen al de 999 lezers, die ook dàt betoog alweêr niet hebben begrepen. Maar eenmaal zal men 't begrypen, en inzien dat het myn verachting rechtvaardigt. (122) |
|