Ideën I
(1879)– Multatuli– Auteursrechtvrij
[pagina 363]
| |
442.Als den lezer de Spectator van Van Effen bekend is, zal-i zich herinneren dat daarin voorkomt de heel aardige beschryving eener burger-vryaadje. Ik houd die beschryving voor echt, en vergeef onzen Justus makkelyker 't afluisteren dan 't verzinnen. 't Eerste is nagenoeg geoorloofd, jazelfs byna plicht in iemand die menschen bestudeert om Spectators of ideen te schryven. Wie 't afkeurt, moet ook den geneesheer veroordeelen die z'n patient bespiedt met het doel diens kwalen te leeren kennen om ze te genezen. Ik spreek dus Van Effen vry van onbescheidenheid, maar erken eenigszins jaloers te wezen op de gelegenheid die hy schynt gevonden te hebben tot zoo nauwkeurige waarneming. Wy weten weinig van 't huiselyk leven der trekvogels, de hartstochten der schelpdieren ontsnappen voor 'n groot deel aan onze scherpzinnigheid, en toch staat in zekeren zin de natuurlyke historie van oesters en zwaluwen in helder licht, wanneer wy die vergelyken met de kennis van onszelf. Vooral is die kennis moeielyk te verkrygen ten aanzien van 't geslachtsleven - in alle beteekenissen! - dat zich meer dan andere handelingen verbergt voor de blikken van den opmerker. ‘Wat zouden die twee elkaar te zeggen hebben?’ vraag ik altyd myzelf als ik 'n verliefd paar zie, en soms betrap ik my op de verdrietige vraag: ‘zouden ze elkaar wat te zeggen hebben?’ Verdrietig, ja! Want het doet me leed als ik 'n lid van myn geslacht, 'n wederdeel dus van myzelf, een mensch, moet verdacht houden van gebrek aan adel, van onkunde in liefde, van verwaarloozing der schoonste - neen, van de eenige - kracht der Natuur, van opstand tegen de aantrekkingswet. Liefde - ik heb 't al meer gezegd, en men heeft myn bepaling zeer onzedelyk gevonden, wat me genoegen doet - liefde is neiging tot éénzyn. (199) Maar gewis openbaart zich die neiging op oneindig veel wyzen. Gelyk overal, is ook hierin de Natuur éénvoudig in regel, veelvoudig in toepassing. De liefde van 'n dief zal wel beduiden: kom, laat ons saam uit stelen gaan. De goddiener vereenigt zich met z'n geliefde in den gebede of in den psalme, en zoo al voort: ‘elck ghedierte naer synen aerdt.’ Of zou die neiging tot meedeelen, tot samenzyn, tot vereenigen, by sommigen tevens de begeerte wezen tot het goede? By Wouter was het zoo, al wist hyzelf dat niet. Had-i niet eens, in naam van lange Ceciel, de vryheid weergegeven aan 't vogeltje dat zoo angstig rondvloog in de nauwe kooi? Wel had Ceciel daarom gelachen, en gevraagd of Wouter gek was? Wel begreep zy niet dat er verband was tusschen zyn mede- | |
[pagina 364]
| |
lyden met het arme dier, en 't kloppen van z'n hart als-i háár naam kraste op de bevrozen ruiten van de achterkamer, maar misschien zou ze dat verband begrepen hebben als ze Wouter had liefgehad. En dat kon nu eenmaal niet, om dien broek boven 't buisje. Hoe dit zy, hèm ware 't onmogelyk geweest te denken aan iets kwaads als-i omikron riep. Daarby vergat hy lange Ceciel, en zeker zou hy zeer verwonderd geweest zyn als deze verschenen ware op dien roep. Kleine Emma leek er meer op, vond-i nu. Zonder te denken aan 't schryven van 'n Spectator, voelde Wouter groote begeerte om te weten hoe de jongeheer die met Betsy in 't prieel zat, zich kweet van 't ‘verkeeren.’ Hy wist middel te vinden zich aftezonderen van z'n kameraadjes, en hoorde een-en-ander dat hem niet veel wyzer maakte in z'n liefdestudie.
- Ja, ik heb ook gezegd: met Mei... - Wel zeker, om de bovenhuizen... - 't Is 'n gemaal! En wat zegt je moeder? - Zóó... zy vindt we moesten 't nog 'n jaartjen aanzien. 't Is zoo onfatsoenlyk gauw te trouwen. 't Is net, weetje, of... - Vier jaar... - Ja, vier jaar. Louw en Anna zyn zeven jaar geëngageerd geweest...
Wouter was er grootsch op, dat-i nu precies wist wat dit beduidde. Hy begreep dat het zooveel wil zeggen als: samen 'n bovenhuis huren, liefst in Mei.
- En kryg je nou die linnenkast? - Neen... die wil m'n moeder zelf houden. Maar als we nog 'n jaar wachten, zal ze ons 'n andere geven, zegt ze, 'n kleine. - 'k Had liever de groote. - Ik ook. Maar, weetje, zy zegt: jongeluî hebben geen groote kast noodig. Maar toen m'n zuster trouwde, heeft ze toch 'n groote kast ‘meegekregen.’ - Zeg dan dat je 'r ook een moet hebben. - 't Zal niet helpen. - Probeer 't maar... ik trouw niet zonder die groote kast. - 'k Wil 't wel vragen, maar...
Van dit gehalte waren de gesprekken die Wouter afluisterde in 't prieel. Hy was zeer onvoldaan, en verschool zich peinzend in 'n donker hoekje. Wat hem eigenlyk ontbrak, wist-i zelf niet, maar toen kleine Emma hem kwam roepen, bleek | |
[pagina 365]
| |
er dat-i aan heel iets anders had gedacht dan aan linnenkasten en vakante bovenhuizen, want met vroolyken schrik riep hy:
- Zou zy 't wezen... m'n zusje? |
|