440.
Wie hoorde dat roepen? Wie verstond die klachte over ballingschap?
Waar, door wien, werd achtgeslagen op die zucht naar 't hoogere, op die vurige
begeerte om weertekeeren tot edeler stand?
Of - juister, helaas! - wèrd dat roepen gehoord? Wèrd
die klacht verstaan? Wèrd er gelet op dat verlangen?
Dat weet ik niet!
Ik weet niet of we zyn geschapen met een doel,
Of maar by-toeval dáárzyn...
Maar 't komt me voor, dat gewoonlyk de meeste blyken van dat
verlangen naar iets hoogers, juist niet worden gegeven door wie beweren dat
alles wèl te weten.
En die opmerking troost me nu-en-dan over myn
onwetendheid.
Indien toch het streven naar 't goede afneemt in kracht, naarmate de
zekerheid toeneemt dat zulk streven zal bekroond worden met goeden uitslag,
hebben de onwetenden geen oorzaak tot klachte. Ik denk dat het dezen by
de thuiskomst des vaders - àls er zoo'n vader is, en àls-i
thuiskomt! - wel gaan zal als Lystermannetje die 't naast aan de
waarheid was zonder te hebben meegeraden. (Verspreide
stukken, uitgaaf 1875, blz. 119.)