Ideën I
(1879)– Multatuli– Auteursrechtvrij
[pagina 234]
| |
Chronologisch-archaeologisch onderzoek naar den oorsprong dezer geschiedenis, en van den naam der hartenstraat. Over Poëzie in 'n stad wier naam op dam uitgaat. Ongeneeslyke liefde, en vlechten, van valsch haar. De held van deze historie verdedigd tegen 't vermoeden van misdaad. Apothéose van glorioso. 't Gevaar van den roem, en de veiligheid van 't bovenste plankje. De geduldige Kat van vader van alphen, die nooit zooveel geduld noodig had - ik meen de Kat - als de kinderen die z'n versjes moesten leeren - de versjes van van alphen, meen ik - en als de martelaars van de ouderlyke ydelheid, die ze moesten aanhooren.362.Het jaar weet ik niet. Daar ge er belang in stelt, lezer, het tydstip te weten, waarop de geschiedenis die ik u verhalen wil aanvangt, zal ik 'n paar punten opgeven als jalons. M'n moeder klaagde over duurte van levensmiddelen en brandstof. 't Moet dus geweest zyn vóór de ontdekking der staathuishoudkunde. Onze meid was getrouwd met den barbiersknecht die maar één been had. ‘Dat was zoo zuinig, meende de ziel, om 't schoeisel.’ Daaruit zou men nu weer besluiten dat de staathuishoudkunde wèl uitgevonden was. Hoe dit zy, 't is lang geleden. Men zeide nog niet: ik heb bepaald pyn in 't hoofd, Amsterdam had nog geen trottoirs, de Inkomende Rechten bestonden nog, men gebruikte in zekere beschaafde landen nog galgen, en stierf niet zoo dagelyks aan anevrismen. Ja, 't is lang geleden. Ik heb nooit begrepen waarom de hartenstraat, hartenstraat genoemd wordt. Of moet men hartéstraat schryven, of hèrtenstraat? Nooit heb ik in die buurt meer hartelykheid opgemerkt dan elders, en ook hertebeesten waren er niet menigvuldig, schoon er iemand woonde die kippen verkocht, en dus poelier | |
[pagina 235]
| |
genoemd werd, dat kachelmaker beteekent. Ik ben daar in-lang niet geweest; en herinner me alleen dat het 'n straat is die twee hoofdgrachten aan elkaar verbindt, hoofdgrachten die ik zal laten dempen zoodra ik de macht heb Amsterdam te maken tot een der schoonste hoofdsteden van Europa. Wat een myner vele plannen is. Ga naar voetnoot* Die ingenomenheid met de toekomst onzer hoofdstad, maakt me niet blind voor haar gebreken. Daaronder reken ik in de eerste plaats haar volslagen ongeschiktheid tot tooneel van romantische voorvallen. Men ontmoet daar geen gemaskerde dominoos op de straten... de burgerlyke stand wordt geregeld bygehouden... er is geen Ghetto, geen Templebar, geen ‘Chinesche kamp’ geen Cour des miracles... wie er 'n moord doet, wordt gestraft... en de meisjes heeten Mietjen of Jansjen. Alles proza. Er is moed noodig om 'n verhaal te doen aanvangen in 'n plaats die op ‘dam’ uitgaat, en waar men dus moeielyk Emérence's of Héloïzes kan laten wonen. Wat ook weinig baten zou, wyl die frajigheden al lang geprofaneerd zyn. Hoe maken 't toch de fransche schrijvers om hun Margots en hun Marions aantekleeden als idealen, en om niet te doen walgen van de Henri's en Ernesten die evenzeer doen denken aan M'sieu Henri en M'sieu Ernest uit den nouveauté-winkel, als onze burgwallen aan vuil water? Göthe was 'n moedig man: Grietje, Klaartje... En ik: in de hartenstraat! Maar ik schryf geen roman, dat 's waar. En al schreef ik 'n roman, dan nog zie ik niet in, waarom ik die niet geven zou als geschiedenis. Ja, 't is 'n geschiedenis! En wel van iemand die in z'n jeugd verliefd werd op 'n houtzaagmolen, en lang heeft nagesukkeld aan die kwaal. | |
[pagina 236]
| |
Want verliefdheid is 'n kwaal, al is 't maar op 'n molen. Men ziet dat m'n verhaal heel eenvoudig wezen zal. Te eenvoudig eigenlyk om alleen te staan. En daarom, als 't me wat al te mager voorkomt, zal ik er wat tusschenvlechten hier-en-daar, zooals de Chinezen doen met hun staarten wanneer die wat dun zyn, omdat ze geen Eau de Lob hebben en geen olie van Makasser... waar ik trouwens nooit 'n beer ontmoette die vet leverde aan Rowland. In de hartenstraat dan was 'n leesbibliotheek. Een kleine jongen met 'n stadskleurig gezichtje stond op de stoep, en scheen besluiteloos. Het was hem aantezien dat-i gebukt ging onder 'n plan boven z'n kracht. Telkens stak-i de hand uit naar de kruk van de deur, en telkens veranderde hy die halfvolbrachte beweging in 'n onnoodig neertrekken van 't rechthoekig hemdskraagje dat als 'n juk op z'n schouders lag, of in 'n even onnoodig tegenhouden van 'n gemaakte kuch. Schynbaar verdiept in de beschouwing der bonte twee-duits-prenten die de glazen voordeur van den aandoeningwinkel maakten tot 'n staalkaart van onbegrypelyke dieren, vierkante boomen en onmogelyke soldaten, dwaalde z'n blik gedurig scheef-uit, als van iemand die vreest betrapt te worden op misdryf. 't Was duidelyk dat-i 'n opzet in den zin had dat ten-eeuwigen-dage moest verborgen blyven voor de blikken van voorbyganger en nageslacht, en wie bovendien lette op de krampachtigheid waarmee hy met de linkerhand onder 't opgeschort kieltje iets scheen te betasten en te knypen in z'n broekzak, zou allicht op 't denkbeeld zyn gekomen, dat Wouter voornemens was huisbraak te plegen, of zoo-iets. Want hy heette Wouter. 't Is wel gelukkig dat ik op 't idee ben gekomen z'n geschiedenis te verhalen, en ik beschouw 't als 'n eerste plicht u te zeggen dat-i volkomen onschuldig was aan poging tot huisbraak of moord. Maar 't zou me veel waard zyn hem even bondig te kunnen vryspreken van andere vergrypen. 't Voorwerp dat hy heen-en-weer keerde in z'n linkerbroekzak, was wel geen rossignol, geen passe-partout, geen casse-tête, geen tomahawk of machine infernale... maar toch 'n papiertje dat de veertien stuivers inhield, waarvoor-i z'n Nieuw-Testament met gezangen had verkwanseld aan den stalleman op d'ouwenbrug, en 't plan dat hem zoo kleven deed aan die stoep in de hartenstraat, was niet meer of minder dan z'n intrede in de tooverwereld der romanlektuur: hy wilde Glorioso lezen. | |
[pagina 237]
| |
Glorioso! Lezer, er zyn vele navolgingen, er is maar één Glorioso! Al de Rinaldini's en Fra Diavolo's van later tyden mogen niet op één dag genoemd worden met den onvergelykelyken held die gravinnen schaakte by dozynen, pausen en kardinalen uitplunderde als feilbare menschen, en Wouter Pieterse schuldig maakte aan testamentsverduistering. Maar dit laatste was Glorioso's schuld niet, zeker niet. Men zou schromen 'n held of 'n genie te wezen - of 'n roover zelfs - als men daarom belast werd met de verantwoordelykheid voor misdaden die na jaren kunnen begaan worden om onze geschiedenis machtig te worden. Ik protesteer ernstig tegen medeplichtigheid aan de vergrypen die na m'n dood zullen geschieden ter stilling van den dorst naar kennis myner lotgevallen, en verklaar dat ik me op m'n weg naar roem niet laat terughouden door de bedenking, dat eenmaal 'n Nieuw-Testament met gezangen kon worden verkwanseld voor 't ‘Leven en de daden van Multatuli’ schoon ik 't niet duur vinden zou.
- Wat maalje daar toch, jongetje? Motje wat, kom in. Anders, ga heen.
Nu moest Wouter wel binnengaan, of hy had afstand moeten doen van Glorioso. Want de man die, bukkende over de toonbank, zich als 'n alikruik omwrong om de deur te openen, en onzen held die woorden toetegrauwen, had geen gezicht dat uitlokte tot terugkeeren, als-i eenmaal toornig was gemaakt door doelloos ‘malen’ aan de deur. Althans Wouter, die eerst den moed niet had binnentegaan, durfde nu niet wegloopen. Hy voelde zich binnengetrokken... 't was of de boekwinkel hem inslikte.
- Glorioso... asjeblieft, m'nheer, en hier...
Hy haalde z'n machine infernale voor den dag.
... en hier is geld!
Want hy wist van den schoolmakker die hem had aangestoken met de romanziekte, dat men in 'n leesbibliotheek ‘pand’ eischte van onbekende klanten. De boekenman scheen zich ‘gedekt’ te achten door de neergelegde veertien stuivers. Althans hy nam uit de kast 'n deeltje dat, vet en belezen, op omslag en bladzyden teekens droeg van veel onzindelyk genot. Ik ben zeker dat de preeken van dominee Splitvezel, die | |
[pagina 238]
| |
van hun bovenste plank in ongestoorde rust en met minachting neerzagen op de lektuur van den dag, zich zouden geschaamd hebben hun onbezoedeld gewaad in aanraking te brengen met zooveel vuiligheid. Maar 't is niet moeielyk rein te blyven als men op de bovenste plank staat, en nooit wordt uitgevraagd. Ik vind dus dat die preeken ongelyk hadden. En dat vind ik van veel preeken. Na met 'n bevend stemmetje den man te hebben opgegeven hoe-i heette, verstopte Wouter z'n misdadig geluk onder 't helend kieltje, en vloog de deur uit, schichtig als 'n kat die haar prooi beet heeft, nadat ze ‘uren lang gedoken zat.’ |
|