Ideën I
(1879)– Multatuli– Auteursrechtvrij
[pagina 232]
| |
schiep! Ga naar voetnoot* Niet waar, ge zyt daar niet? Ge zoudt met almacht niet zoo werkloos zyn? Ge zoudt niet rusten als 'n trage luiaard, die 't nuchter aanziet hoe de misdaad heerscht? Hoe laagheid hoog staat, en wat hoog is, laag? Ge zoudt uw armen niet zoo vadsig kruisen, als ging 't heelal, uw maaksel, u niet aan? Ge zyt daar niet, niet waar? Als ge daar waart, ge zoudt van-tyd tot-tyd uw vuist verheffen, en die dondrend neerslaan op 't verrot gebouw, dat zich 'n maatschappy noemt hier beneden. Wat poëzie, myn God, gy die door haar alleen bestaat, en in de werklykheid u bezighoudt met nietsdoen... fraai bedryf! Ik werk, en sloof, en tob, met weinig kracht, en in uw traagheid ligt 'n Almacht braak! Dat is toch jammer van zoo'n almacht, vindt ge niet? Op, op, gy god die niet bestaat, help mee! Steek uit uw handen, sla eens rechts, en sla eens links, vóór, achter, overal, en wees vooral niet minder in de dáád, dan men u téékende in den bybel myner jeugd. Daar zat gy op 'n hoogen troon van wolken, en zaagt er grimmig en vervelend uit... Om 't even, er was handling in uw zyn. Ge waart vertoornd, jaloers, van-tyd tot-tyd... soms grillig en geneigd tot boozen luim - zooals te wachten is van oude goden die - zoo lang alleen, en dus in slecht gezelschap - zich vervelen. Maar toch, al zaagt ge 'r niet beminlyk uit, toch voelde ik eerbied, vrees, of wat het zy... iets voelde ik, toen de baker my berispte omdat ik vroeg of ze u gekend had zonder baard, en of ge ooit jong geweest waart als 'n ander? Dat was verboden vragen, zei me 't mensch, en 'k zou verdoemd zyn als ik 't weer vroeg, dacht ze. Goed! Ik hield die vragen voor my in 't vervolg, en smoorde zucht naar kennis met de vrees dat de aarde zich zou oopnen voor myn voet, zooals te lezen staat in elken ‘Weg ter Zaligheid.’ Ook, meende ik, zou zich 't vraagstuk of uw baard altyd zoo lang geweest was, en zoo wit, misschien vanzelf verklaren als ik gróót was... Helaas, helaas, ik ben sints lang al groot, veel grooter zelfs dan tóen die baker was, en nog is my die baard 'n raadsel... als gyzelf! Maar tóen begreep ik u. Ik leefde met u, in u, en geloofde toen ter-goeder-trouw dat gy ook leefde in my. (Noot by 165) | |
[pagina 233]
| |
En als ik kwaad bedreef... o, weet ge 't nog hoe 'k eens - 't was vreeslyk! - op uw neus 'n bril geteekend heb met houtskool? Waarachtig, 't was tot tydverdrijf alleen, boos opzet niet! Een kind verveelt zich soms, ja vaak, omdat z'n ouders meestal bezig zyn met andre dingen dan hun kindren. Wat was ik bang! Hoe sidderde my 't hart by 't denkbeeld dat men eens dien bril ontdekken zou, en vragen: wie toch heeft dien bril op god z'n neus gezet? En... zonder dat die baker 't feit ontdekte, gy die àlles wist, gy wist het en zoudt ‘toornen’ branden, slaan met pestilentie of wat anders. Ik hoorde reeds de vraag: of ik verkoos myn eerstgeboorne te offren aan uw wraak, dan of ik liever maazlen wou, of pest, door 't gansche land? Ik hàd gemazeld, god, en nog geen eerstgeboorne. Die keus was ligt alzoo. Maar pest? Dàt vond ik hard voor al het arme volk dat nooit u iets misdeed, althans niets gruwlyks als het teeknen van zoo'n bril. Wat werd ik bleek by 't hooren der trompet, die eigenlyk maar zei: de diligence is aan, doch my in 't oor klonk als bazuin der kind'ren Assurs, die gy te-hulp riept om dien bril te wreken. Daar rolden wagenen de stad in, vol van sterke mannen met namen die niet uittespreken waren. En toen ik onze meid vroeg of ze moed had om te slapen by 'n vreemden heer, vyandlyk generaal, en my diens hoofd te brengen in 'n zak, als Judith?... zei ze: né! . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Ik wist geen raad, o god, en ik verging van angst... . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Goed, goed, ge waart er, en ik voelde dat ge er waart! . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . En nu? Wat poëzie, myn God, gy die in poëzie alleen bestaat! Wat poëzie, myn God, opdat ik niet verga van walging over zooveel walg'lyks òm my! . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Lieve fancy, wilt ge my een sprookje vóórzeggen? |