| |
135.
In die kiesregeling dan is 'n radikale fout. Ik weet wel dat alle
menschelyke zaken gebrekkig zyn, en 't is al ongelukkig genoeg dat ook de beste
inzichten van 'n wetgever vaak worden verydeld door verkeerde toepassing, door
afwyking, door ontduiking, door bedrog. Maar juist dit is 'n reden te-meer om
de wet-zelf zoo volmaakt mogelyk te doen wezen, opdat althans het goede
voorgeschreven zy, en 't kwade uitzondering blyve.
Door de Kieswet nu wordt het kwade tot regel gemaakt, en 't goede
tot uitzondering.
In de geheele Tweede-Kamer zyn hoogstens vyf of zes leden die
gekozen zouden zyn door 't Nederlandsche Volk, als dat Volk inderdaad
z'n afgevaardigden kiezen mòcht. Zonder allen te noemen, die
door de geheele natie zouden uitverkoren worden om haar te
vertegenwoordigen indien de Kieswet haar dit niet belette, en slechts om m'n
bedoeling duidelyk te maken, vraag ik of niet de namen van
Thorbecke en
Van Hall, van
Groen en
Van Hoëvell altyd zouden voorkomen
onder hen die de meeste stemmen hebben? Zoo bestaan er nog 'n paar namen, maar
niet meer dan 'n paar.
Ik plaats de namen van Thorbecke en Van Hall, van Groen en Van
Hoëvell met voordacht naast elkaar, om te doen in 't oog vallen hoe hier
geen spraak is van zoogenaamde staatspartyen. De vier mannen die ik noemde, zyn
in Nederland bekend, door 'n groot gedeelte der Nederlanders
geacht, en kunnen worden opgegeven als vertegenwoordigers der meening
van velen.
By konkurrentie evenwel in 'n ouwerwets-behoudend kiesdistrikt,
zouden de heeren Van Hoëvell en Thorbecke den stryd verliezen tegen iemand
die - hoe onbekend en onbeduidend ook overigens - meer geestverwanten telde in
dat distriktje, en zoo zou 't ook gaan met de heeren Groen en Van Hall,
| |
| |
wanneer ze tegenover deze of gene liberale nietigheid moesten
worden gewogen door 'n kiesdistriktje waar 't zoogenaamd liberalismus
à l'ordre du jour was.
Van misbruiken spreek ik thans niet
Ga naar voetnoot* ik
spreek van de wet. Hoe gebrekkig die is, hoe schadelyk, hoe gevaarlyk,
zal, meen ik, ieder in 't oog vallen zonder verder betoog. Toch zal ik 't
verder betoogen, maar om welwillend gehoor te mynen voor 't bewys a
priori - het bewys dat zoo'n Kieswet geen goeden uitslag hebben kàn
- wil ik u even vooraf en a posteriori aantoonen, dat die wet inderdaad
'n zeer ongelukkigen uitslag heeft.
In m'n stuk over Vryen Arbeid val ik zeer laag
neer op de Tweede-Kamer. Daar bewys ik niets, ik schets maar, en men heeft het
recht die schets karikatuur te noemen. Doch ook 'n karikatuur heeft waarheid
noodig tot grondslag.
Een teekenaar, byv. van de Charivari, stelt Dupin voor -
Dupin, den ex-president van de
Assemblée Nationale - als'n boers-gekleed man. Z'n schoenen zyn
breed, lomp, grof, ware schuiten.
Nu is de vraag niet, of Dupin wel zulke schoenen draagt? De vraag
is: ligt er waarheid in de meening die de artist heeft willen uitdrukken, dat
de heer Dupin zich kleedt als 'n buitenman? Zulke waarheid nu zoeke men in
karikaturen, die wanneer ze goed worden begrepen, groot nut kunnen doen.
De vraag over m'n charge van de ‘geachte leden’
is alzoo niet: spreken en handelen die leden zoo als ik ze daar spreken laat?
De vraag is: staat onze Tweede-Kamer inderdaad op zoo'n lagen trap als ik heb
willen te kennen geven in m'n overdreven schets?
En dit is zoo. De schoenen van Dupin zyn iets minder lomp dan
de Charivari die teekent, maar dat Dupin zich voordoet als 'n boer, is
de waarheid.
Onze Tweede-Kamer is inderdaad, op vyf of zes uitzonderingen na, 'n
verzameling van nietigheden. En wat zulk 'n verzameling kan tot-standbrengen,
is afteleiden uit
4,
5,
6 en
9. De geschiedenis van die Kamer zou 'n
treurige staalkaart wezen van nederlandsche hoedanigheden, àls we
moesten aannemen, dat de leden waren gekozen door 't nederlandsche Volk.
| |
| |
Laat ons dus ter eere van dat volk zoo dikwyls mogelyk den
vreemdeling toeroepen: beoordeel ons niet daarnaar! Niet wy hebben die
heeren gekozen... zie onze Kieswet.
Maar het schryven van die geschiedenis zou 'n groot en tevens 'n
ondankbaar werk zyn. Ik wil trachten de nietigheid van de Kamer op korter wyze
aantetoonen, en beroep me op de zaken waaromtrent partyen in confesso
zyn.
Ik heb gezegd: er is verrotting in den Staat!
Tegenspreken zou niet bewyzen dat de Staat gezond was, maar ik zou
verplicht wezen m'n stelling te verdedigen, en de uitslag zou aantoonen of ik
recht had.
Doch zie... men spreekt niet tegen. Ik behoef niet te
bewyzen. Men bekent dat ik gelyk heb!
Men? Wie?
Ik beschouw de dagbladen - zooals ze thans zyn - volstrekt
niet als vertegenwoordigers van de publieke opinie. Maar wanneer die bladen,
zóó kort na 'tgeen ik hun toevoegde in m'n stuk over
Vryen Arbeid, zóó kort nadat ik afstand
deed van alle sympathie of hulp van hun kant, volmondig toestemmen dat ik gelyk
heb in de hoofdzaak: bedorvenheid der politieke atmosfeer, dan geloof ik
ze te mogen aanhalen als bewys dat ik eenvoudige ronde waarheid zeide, waar men
my ouder-gewoonte verdacht hield van excentriciteit.
En, zooals altoos, ik maak geen onderscheid tusschen staatkundige
partyen. Alle getuigenissen aantehalen zou my te veel plaats wegnemen,
ik verzoek dus my te mogen bepalen tot het citeeren van twee geheel
verschillende bladen, die in zekeren zin kunnen geacht worden de twee
richtingen te vertegenwoordigen, waarin de stroom der publieke opinie zich
verdeelt.
In den Arnhemmer van 12 Februari 1862, wordt betoogd dat
wel-is-waar de Tweede-Kamer allerellendigst is saamgesteld, maar dat men die -
om meer of min goede redenen - op dit oogenblik niet behoort te ontbinden. Om
goed begrepen te worden, zal ik 't heele stuk hier laten volgen, met,
onderstreeping van wat ik meer rechtstreeks noodig heb voor m'n doel, nl. te
doen zien dat niet alleen ik verontwaardigd ben over de onbekwaamheid,
de onbeduidendheid, de middelmatigheid onzer vertegenwoordigers.
De drie woorden op ‘heid’ had ik kunnen samenvatten in
dit eene: misdaad. Want, ook zonder te spreken van omkooping of
oogendienst, het is misdadig plichten op zich te nemen van welker goede
vervulling zooveel afhangt, zonder tot dat vervullen instaat te zyn. | |
| |
Arnhem, 11 Februarij, 1862. Bij de
tot-stand-koming van dit Ministerie is door verschillende dagbladen de vraag
geopperd, of het nu niet noodig en nuttig wezen zou de Vertegenwoordiging, of
ten minste de Tweede Kamer der Staten-Generaal, te ontbinden?
Er was
aanleiding tot die vraag, voornamelijk in het verschijnsel der weifelende
en wisselende meerderheden, met welke de Kamer in de laatste tijden nu eens
deze dan weder gene rigting, nu dezen en dan genen minister gesteund had. Het
was niet onnatuurlijk, dat het publiek, nu eindelijk eens een gouvernement van
beginselen optrad, vroeg: kan zulk een gouvernement met zulk eene Kamer
zamenwerken? Kan de besluiteloosheid gemeen overleg houden met de
stelselmatigheid? Wij hebben ons die vraag ook gedaan; wij hebben ons
afgevraagd, of het nu niet het juiste oogenblik zijn zou aan het land te
zeggen: stel thans aan deze homogene, door stelselmatige liberaliteit krachtige
regering ook eene homogene stelselmatige Kamer over. Het denkbeeld lachte ons
toe; kon het verwezenlijkt worden, het zou, van den aanvang af, een nieuw
tijdvak van parlementaire werkzaamheid openen; versche mannen vrij van
compromitteerende antecedenten konden de weifelaars vervangen, de
veelbewogen overtuigingen, die van alles medegedaan hadden, zouden eenige jaren
in stille rust hunne overgangstijdperken doorleven, om zich te bekwamen tot het
vormen van nieuwe politieke gevoelens.
Ga naar voetnoot*
Van deze kant beschouwd
zou eene nieuwe, doch vooral eene met versche elementen aangevulde, Kamer
ons zeer wenschelyk schijnen. Doch er zijn bedenkingen, die ons eene
ontbinding nu ondoeltreffend doen voorkomen. Voordat men nader op de ontbinding
aandringt, moet men twee moeielijke vragen kunnen oplossen: is er een stellige
grond van verschil tusschen Regering en Vertegenwoordiging, die voor de kiezers
het uitschrijven van nieuwe verkiezingen motiveert? Is het met reden te
verwachten, dat algemeene verkiezingen thans eene Kamer met een nieuw element
geven zouden? Wij gelooven dat beide vragen ontkennend moeten beantwoord
worden. Eene ontbinding is een beroep van de Regering op het volk, een beroep
dat zijne reden alleen kan vinden in eene gebleken onmogelijkheid van opregte
zamenwerking tusschen het Gouvernement en de Vertegenwoordiging. Maar van de
onmogelijkheid dat de tegenwoordige Kamer met het tegenwoordig Ministerie
zamenwerke, is niets gebleken. Ronduit gesproken, wij twijfelen aan die
zamenwerking geen oogenblik;
Ga naar voetnoot† deze Regering zal niet minder
eene meerderheid in de Kamer vinden, dan voorgaande regeringen die vonden. | |
| |
De Kamer, zoo als zij thans zamengesteld is, zoo als zij ten
gevolge der slingeringen, staatskunsten en standpunt-toeren der
laatste jaren geworden is, bezit als kamer geen politiek karakter. Zij is niet
eene liberale Kamer, maar zij is even weinig eene reactionnaire, een
ultramontaansche, eene anti-revolutionnaire Kamer; als ligchaam, als eenheid
drukt zij geene bepaalde rigting uit, maar daardoor heeft dan ook elk
gouvernement, dat talent toont en met kracht optreedt, de meeste kans om
eene meerderheid te vinden.
Ga naar voetnoot* Wij stellen dit als een feit, niet als eene
aanbeveling. Het feit eenmaal zoo zijnde, vervalt voor de Regering dan ook de
grond, waarop eene ontbinding zou moeten steunen. De kiezers zouden te regt
vragen: wat moeten wij eigenlijk beslissen? En wij zien niet, wat het
gouvernement op die vraag zou kunnen antwoorden. Zou het de kiezers moeten
uitnoodigen alle niet-liberale leden en alle gecompromitteerde liberale leden
door nieuwe mannen te vervangen? Zou men willen, dat het gouvernement aan de
kiezers verzocht mijnheer A. uit Q., mijnheer B. uit X., mijnheer C. uit Z.
niet te herkiezen? Men behoefde dan slechts een stap verder te gaan en, gelijk
onder de tegenwoordige Napoleontische constitutie, de gouvernements-kandidaten
aan de kiezers te beteekenen. Of zou men willen dat het gouvernement de Kamer
ontbond, ten einde van het land te vernemen, of het wel genoegen neemt met dit
liberaal ministerie? Het zou, in andere woorden, gevraagd zijn: ‘De
koning heeft ons gekozen, maar wilt gij ons wel? ratificeert gij die
keuze?‘ Men zou een constitutioneel middel niet inconstitutioneler
toepassen kunnen. Daar de grond om te ontbinden niet aanwezig is, daar de
kiezers niet zouden weten welk punt van verschil zij beslechten moeten, zou de
waarschijnlijke uitslag der verkiezingen deze wezen, dat de Kamer nagenoeg
onveranderd zamengesteld bleef uit dezelfde leden. Waartoe zou dan de
kiesbeweging, waarmede men het geheele land in rep en roer gebragt had, dienen?
Zij zou alleen ten gevolge hebben kunnen, dat de Kamer en het ministerie, van
den beginne af, in eene zeer gewrongen houding tegenover elkander stonden;
er zou tusschen beiden een wederkeerig mistrouwen heerschen;
Ga naar voetnoot† het ministerie zou in gemeen overleg treden moeten met eene
Vertegenwoordiging, die het ondersteld had, dat haar vijandig was, en de
Vertegenwoordiging zou geene nieuwe kracht putten uit eene herkiezing die niets
uitgemaakt had, omdat de kiezers geen oordeel konden vellen over een geschil
dat nog niet had plaats gehad. | |
| |
Deze bedenkingen doen, dunkt
ons, de schaal overhellen, en maken eene ontbinding thans onraadzaam, hoe
wenschelijk wij anders eene vernieuwing der vertegenwoordiging, ook in haar
eigen belang, rekenen zouden. Op dit oogenblik zou de ontbinding toch
waarschijnlijk geen ander gevolg hebben dan eene onvruchtbare kiesbeweging door
het gansche land en een ontzaggelijk tijdverlies, terwijl er zooveel
dringend werk voorhanden is
Ga naar voetnoot*.
Nu hoop ik dat men zeggen zal: die Arnhemmer is verdacht van
partydigheid. Zyn oordeel over de Kamer kan voortvloeien uit byredenen,
onverschillig welke. Goed. Ik wys dus op 'n ànder orgaan, op 'n blad dat
het Volk tracht voorttedryven in àndere richting dan de
Arnhemmer. Ik kies daartoe de oude Amsterdamsche courant, die
zich nooit heeft schuldig gemaakt aan radikalismus of excentriciteit. Laat zien
wat zy te zeggen heeft over de algemeene zaak en de Tweede-Kamer.
Waarschynlyk zal men inzien dat ik slechts wáár was, toen ik werd
gehouden voor àl te fors. ‘Er is verrotting in den
Staat’ had ik gezegd...
Verrotting is 'n sterk woord, dat alleen by overdryving kan
gezegd worden door iemand die persoonlyk diep gekrenkt, eigen smart neemt voor
redeneering, eigen grief voor bewys. Door iemand die z'n oordeel niet put uit
z'n verstand, maar uit exceptioneele indrukken...
Verrotting is 'n woord dat alleen kan gebruikt worden door 'n
persoon die door lang lyden z'n taal vergat. Die de waarheid overzet in b
dur. Door iemand die klacht geeft in-plaats van betoog, en voor 'n woord,
'n gil...
Verrotting zou niet gezegd zyn door 'n kalm, bedaard,
bezadigd mensch. Er is pyn noodig, en overdryving door smart, om zoo'n woord
uittespreken...
Zegt ge zoo?
Welnu, luister dan en verneem hoe de bezadigde Amsterdamsche
spreekt:
KRACHT. De dagbladen vergoeden thans in ruime mate
de stilte, die er gedurende het reces der tweede kamer heerscht. Zelfs in die,
welke ons zelden of nooit politieke beschouwingen leveren, wordt het optreden
van het ministerie
Thorbecke besproken, en met
wezenlijk genoegen merken wij op, dat dit over het algemeen zonder
hartst- | |
| |
togtelijkheid geschiedt. Zekere wijze voorzigtigheid zelfs
heerscht in de artikelen van sommige voorstanders; eene voorzigtigheid, die
soms aan bezorgdheid voor teleurstelling grenst; en de bladen, anders het
vinnigst van toon, prediken nu verzoening of trachten tot welwillendheid te
stemmen. Dat er onder het geschrevene menige banaliteit voorkomt is het
natuurlijk gevolg daarvan, dat dezelfde woordvoerders bijna jaarlijks over eene
ministeriële krisis, met de gevolgen van dien, eenige kolommen hebben
moeten vullen. Er zijn evenwel van die bij herhaling en sints jaar en dag
gebruikte woorden en termen, welke al den schijn van banaliteiten hebben, maar
nu echter van meer beteekenis kunnen, of liever behooren
te zijn. Wat men dus anders als lieux communs achteloos had kunnen
voorbijgaan, verdient thans opmerking en bovenal toetsing.
Zoo
mogen wij nu b.v. de herhaling van al wat lang en onophoudelijk en bij elke
gelegenheid nopens ‘de kracht’ van de ‘algemeen erkende
behoefte’ aan, en de ‘nationale wensch’ naar een ministerie
Thorbecke geschreven is, niet meer als gemeenplaatsen beschouwen, en
als uitvloeisels van de kracht der gewoonte door de vingers zien. Immers, er is
thans een ministerie Thorbecke opgetreden, en men heeft dus nu het
regt te eischen dat van een en ander blijke.
De geschiedenis der
wording en zamenstelling was niet schitterend. Er schijnt zelfs scheuring onder
de ‘mannen van naam van de zuiver vrijzinnige rigting (zie Arnh.
Courant), namelijk die na 1856 ‘het vendel’ niet schandelijk
verlieten, ontstaan te zijn; niet ligt zal vergeten worden, dat de Arnh.
Courant eenigen van ‘politieke lafhartigheid beschuldigd heeft.
Ga naar voetnoot*
Met het oog op vele en beteekenisvolle stemmingen in de
tweede kamer, waaruit feitelijk blijkt, dat de Heer Thorbecke
in haren boezem geene meerderheid heeft; ten andere in aanmerking
nemende dat hij nimmer in de voorname kiesdistricten
Ga naar voetnoot† en als
om strijd, maar daarentegen, in Maastricht en Deventer tot afgevaardigde
gekozen werd; en eindelijk omdat aanhoudend van geringe ingenomenheid in den
lande met door hem geleverde wetten, b.v. de kieswet en gemeentewet, blijkt, -
kwam het ons voor dat een ministerie Thorbecke geen deugdelijke
raison d'être had, althans niet, dat het de vervulling van een
‘wensch der natie’ zou zijn. Wij konden geen | |
| |
woord
voor die bewering vinden, en verklaarden, dat, naar onze innigste overtuiging,
hier niets dan ‘eene stijf en strak volgehouden dagbladen fiktie
bestond.
Ga naar voetnoot*
De Arnh. Courant komt daartegen op. Behalve de
onheuschheid in den eersten regel van haar betoog, waar zij ons ‘een der
organen van de reaktionaire partij‘ noemt, hetgeen zij niet zou kunnen
bewijzen, waardeeren wij den goeden toon van haar artikel, en het is ook daarom
dat wij het in overweging namen. Het heeft ons echter niet van gedachten
doen veranderen. De argumenten, door ons vroeger breeder geformuleerd en
ontwikkeld, en hierboven kortelijk in herinnering gebragt, zijn niet door de
Arnh. Courant wederlegd. De optreding van een ministerie, welks
‘eminent hoofd‘ door de kiezers van de voornaamste
districten
Ga naar voetnoot† niet gewild, wien door de vertegenwoordiging nederlaag op
nederlaag gegeven is, kunnen wij niet de vervulling van een algemeenen
nationalen wensch achten,
Ga naar voetnoot§ en wij handhaven ons woord: eene dagbladen fiktie,
anders niet. Wij hadden gehoopt, neen, meer nog, wij hadden in gemoede
gewenscht, dat de eerste daad van den heer Thorbecke zuivering zou geweest zijn
van de totaal bedorven politieke atmosfeer, dat is: Kamerontbinding. Bij
herhaling is die Kamer veroordeeld, en door eerlijke mannen van verschillende
rigting. Men heeft beweerd, en helaas! de feitelijke bewijzen ontbreken niet,
dat in haren boezem lokale belangen veler oordeel vervalschten; dat een
egoistische politiek uit veler handelingen zonneklaar bleek; dat personen er
meestal boven zaken gingen, - met een woord, de Nieuwe Rotterdamsche
Courant heeft het uitgesproken, dat zij een ligchaam was ‘waarvan de
geest der meerderheid totaal is bedorven.‘ Oordeelde men
zóó buiten af, en had men tot dat oordeel, ongelukkig genoeg,
regt, - in de Kamer zelve waren de wederzijdsche verwijten als aan de orde van
den dag. ‘Gij Droogstoppel!‘ - ‘Neen, Droogstoppel
gij!’ Wij zullen er maar niet meer van zeggen.
Tot dusver de Amsterdamsche Courant. Een weinig verder
herhaalt ze de verklaring dat er ‘een volslagen bedorven geest
heerscht in de Vertegenwoordiging’ ze spreekt van de karakterloosheid
der Tweede-Kamer, en alsof dit alles niet genoeg ware, alsof ze er aan
hechtte myn woord: ‘verrotting’ te yken, door 't nogeens
natespreken op andere wyze en in andere taal, betuigt zy: ‘de Tweede
Kamer is... hetgeen de Engelschen zeggen van hun Parlement in gelyke
omstandigheden... a rotten Par- | |
| |
liament!’
Ter-loops wys ik hier op de aanhaling uit den Nieuwen
Rotterdammer, 'n ‘geacht blad.’ M'n woorden worden dus
herhaald, bevestigd, versterkt door drie organen van de publieke opinie,
door:
Een orgaan in de behoudende richting.
Een orgaan van de zoogenaamd liberale party, en
Een orgaan van de radikalen.
Zy allen roepen om 't luidst: karakterloos, bedorven,
verrot!
Ik, die zoo excentriek scheen voor weinig tyds, zal weldra moeite
hebben om sterker uitdrukking te vinden voor m'n verontwaardiging, dan al die
zeer incentrieke verkondigers en voorlichters van de openbare meening.
Bedorven... verrot!
Dat zyn nu niet meer myn woorden alleen, Nederlanders -
wèl waren 't myn woorden 't eerst! - dat zeggen thans uw
couranten. Ik ga nu voorby hoe diezelfde couranten dapper hebben meegewerkt om
u aantesporen tot het byeenbrengen van al de bestanddeelen die oorzaak
waren der verrotting van `t geheel. In m'n Vry-Arbeid zyn uw kranten
voorloopig genoeg bedeeld.
Bedorven... verrot!
Uw Vertegenwoordiging, Nederlanders, is bedorven.
Neemt ge daarmee genoegen?
Het lichaam dat waken moet voor uw dierbaarste belangen, voor uw
bezittingen, voor uw staatkundige waardigheid, voor uw vryheid en voor uw eer -
ik heb geen tyd tot rechtzetten van den klimax, die verkeerd is, helaas! - dat
lichaam is verrot...
Neemt ge daarmee genoegen, Nederlanders?
Ga naar voetnoot*
In m'n Vry-Arbeid zeg ik: de vreemdeling zal vragen wat hy te
denken hebbe van de rest, als de élite van 't Volk...
Ja, als de élite van 't Volk, de gekozenen, de
uitverkorenen, en bloc genomen - jammer genoeg voor de enkelen die 'n
eervolle uitzondering maken - als de élite saamgenomen, door
mannen van allerlei inzichten, door henzelf die 't hunne toebrachten tot
dat kiezen... | |
| |
Als de élite van 't Volk door die mannen met touchante
eenstemmigheid wordt uitgemaakt voor 'n verrotte boel?
Ja, vreemdeling, ik vraag als gy: wat heeft men dan te denken van de
rest?
Ik zeide dat de Tweede-Kamer 'n verrot lichaam was...
ik 't eerst!
Toen werd ik gehouden voor plat, triviaal, onbeleefd, voor
onfatsoenlyk misschien...
't Doet me genoegen dat nu zooveel anderen even onfatsoenlyk zyn
geworden, even triviaal.
M'n ideen zullen langer leven dan 'n krant. Ik heb door 't
overnemen van de beide artikelen uit den Arnhemmer en de
Amsterdamsche, gezorgd dat men later by 't lezen van m'n filippika in
Vryen Arbeid inzie: qu'il y avait de quoi!
Zoodra mogelyk kom ik op dit onderwerp terug, en ik zal 't nog
dikwyls doen. Het moet wel.
|
-
voetnoot*
- 1879. Dit wordt wel gedaan in de voor omstreeks
een jaar by den uitgever De Graaf te Haarlem verschenen brochure van den heer
Van Vloten, 'n stuk dat de behartiging
overwaardig is. Het daarin ten-toongesteld voorbeeld van de mogelykheid
- ik zeg: van de waarschynlykheid, jazelfs van de zekerheid -
dat de uitdrukking van den Volkswil vervalscht wordt, is sprekend.
-
voetnoot*
- Zonder het te willen, want de Arnhemmer
laboreert nog altyd aan de stelselziekte, zegt hy hier wat ik op 't slot van
m'n stuk over Vryen arbeid bedoel met de derde party. Juist:
nieuwe politieke gevoelens! (1862)
-
voetnoot†
- Die gerustheid is niet vereerend voor
't ministerie. Ik zeg dat ik van den heer
Thorbecke te hoogen dunk heb, dan dat ik
hem in-staat zou achten iets uitterichten met deze Kamer. Ik zie in den
heer Thorbecke een man die kracht heeft om tegenstanders te overwinnen, geen
man die medestanders begeert of noodig heeft uit het groote kamp der
onbeduidende middelmatigheden. (1862)
Ga naar voetnoot#
-
voetnoot#
- (Noot van 1872, met den meesten
nadruk in 1879 herhaald!) De ondervinding heeft getoond dat ik van den heer
Th. te goede meening had. Hy doet (deed) in middelmatigheid niet onder voor de
rest. Hoe die man aan z'n renommee kwam, is my een raadsel. En 'n raadsel zal
't ook zyn voor ons nageslacht.
-
voetnoot*
- Ik zou 't betreuren als de heer Thorbecke de
moeite nam zich hierop toeteleggen. De Arnhemmer zegt eigenlyk:
‘die Kamer is zoo laag gezonken, dat ieder daarvan maken kan wat hy
wil.’ 't Is de scherpste veroordeeling der zedelyke waarde, die men
uiten kan. (1862)
-
voetnoot†
- Alsof dat niet ook nu 't geval was!
(1862)
-
voetnoot*
- Kurieus! Er is veel dringend werk. Uw werklui
deugen niet. Maar roep geen ander werkvolk, want... er is zooveel dringend
werk! Zoo redeneert alleen 'n dagblad! (1862)
-
voetnoot*
- Wat leert men hieruit? Dat die heele
zoogenaamde politieke richting gekheid is, en duitenplatery. Er is maar
één richting, dat is: de richting naar waarheid. Wat
daar-buiten is, daar-boven, daar-beneden, daar-bezyden, is uit den booze.
(1862)
-
voetnoot†
- Ei... men stemt dus toe dat de
vertegenwoordigers niet zyn de vertegenwoordigers van 't Nederlandsche
Volk? Ik neem er akte van, en stel voor te bepalen: ‘voortaan zal
ieder lid van de Kamer niet hebben een geheele stem, maar slechts zooveel
zeventigste gedeelten van 'n stem als z'n distrikt deelen voornaamheid
bezit. Dit is de onvermydelyke konklusie van die distriktskiezery. De heer
Thorbecke is maar gekozen door Kralingen. Kralingen staat tot
Nederland gelyk 1:1000. De stem van Mr. Thorbecke geldt voor
1/1000 stem. Quod absurdum. (1862)
-
voetnoot*
- Weer neem ik daarvan akte. Een dagbladschryver
- en 'n geacht dagbladschryver, de heer
De Bull is niet le premier venu -
spreekt van ‘dagbladen-fiktie.‘ Heb ik ooit iets anders gezegd?
(1862)
-
voetnoot†
- Adstruktie van de voorlaatste noot.
(1862)
-
voetnoot§
- Goed! Akte, akte! Zóó doet
de Vertegenwoordiging, maar zóó en heel anders, wil 't
Volk! (1862)
-
voetnoot*
- (Noot van 1872 en ... 1879!) O
ja, nog altyd! En de ziekte is verergerd. Uit den tekst blykt dat men in '62
nog besef had van de kwaal, en op herstel aandrong. Thans is ze chronisch
geworden en men berust er in.
|