alleen thuis. Ze zat katoen te spinnen. Terwijl ze spon, neuriede ze een lied, toen ze plotseling een jongeman voor zich zag staan.
De jonge Indiaan was mooi uitgedost en in zijn rechterhand hield hij zijn pijl en boog. Hij keek Toewie diep in de ogen. Ze bloosde en was een beetje bang van de vreemde jongeling.
‘Wil je met mij gaan hengelen?’
vroeg hij.
‘Wie ben je en wat kom je doen?’
vroeg zij op haar beurt.
‘Ik heet Kroemoe en kom van ver’,
vertelde de jonge man.
‘Ik heet Toewie’,
zei ze,
‘maar ik kan niet met je gaan hengelen, want ik mag niet met een vreemde uitgaan.’
Even plotseling als Kroemoe gekomen was, net zo snel was hij verdwenen. Toewie bleef alleen met haar gedachten. Ze vond Kroemoe wel aardig en ze wilde haar ontmoeting aan haar ouders vertellen als ze thuiskwamen.
Toen ze er echter waren, zweeg Toewie. Ze had besloten de vreemde ontmoeting als een geheim voor zichzelf te bewaren.
Een paar dagen later ging Toewie naar de kreek om water te halen en daar stond Kroemoe ineens weer voor haar. Dat gebeurde vaker. Als Toewie alleen was, kwam Kroemoe en Toewie vond het gezellig als hij er was.
Op een keer zaten ze samen aan de Waterkant. In een boom vlakbij waren een paar aasgieren bezig zich met uitgespreide vleugels in de zon te verwarmen. Toewie wilde de vogels met steentjes bekogelen, maar Kroemoe bezwoer haar dat nooit te doen. Dat zou ongeluk brengen. Hij zei haar ook nooit zijn naam te noemen als de aasgieren in de buurt waren.
‘Je mag nooit Kroemoe zeggen, hoor’,
zei hij,
‘want dat zal ook ongeluk brengen.’
Eigenlijk wilde Toewie aan Kroemoe vragen waarom dat niet mocht en op een dag zei ze:
‘Zeg Kroe...’ en ze schrok, ‘bijna had ik me versproken. Maar zeg me, waarom mag ik je naam niet noemen.’
‘Dat is de wet van mijn stam’,
zei Kroemoe ernstig.
‘Meer kan ik je niet vertellen.’
‘O, Kroemoe’, riep Toewie ineens.
Toen vlogen de stinkvogels in de boom vlakbij met veel lawaai op en Kroemoe veranderde in een aasgier met een rode kop en zwartwitte vleugels, een tingifowru-granman, een koningsgier. Voordat Toewie bekomen was van de schrik, greep de vogel haar vast.
‘Je kent mijn geheim’,
zei hij,
‘ik moet je meenemen. Ik ben het opperhoofd der stinkvogels.’