| |
| |
| |
Onze eigen Surinaamse jeugdliteratuur
Miljoenen kinderen over de hele wereld houden van lezen. Er zijn dan ook heel veel kinderboeken. Ook tegenwoordig komen er elke dag weer nieuwe op de markt. Net zoals er overal kinderen geboren worden, zo verschijnen er op de hele wereld boeken voor kinderen. Alleen al in de Nederlandse taal zijn er honderden en nog eens honderden kinder- en jeugdboeken geschreven! We kunnen die verdelen in verschillende categorieën. Het grootste deel bestaat uit oorspronkelijk Nederlandse kinder- en jeugdboeken. Die gaan voor een groot deel over Nederlandse kinderen in hun eigen omgeving. Er zijn ook veel boeken uit andere landen, in het Nederlands vertaald uit vreemde talen, en dan is er nog de categorie van kinderboeken uit landen en gebieden buiten Nederland waar wel Nederlands gesproken wordt: boeken voor Vlaamse kinderen, voor Antilliaanse en Arubaanse kinderen, en voor Surinaamse kinderen, geschreven door hun eigen schrijvers. Er is een Surinaamse kinderliteratuur. Misschien één kast vol, maar we zijn er, we tellen mee in die gigantische wereldkinderliteratuur!
Pas na onze onafhankelijkheid in 1975 kwam de productie van Surinaamse kinderboeken goed op gang. Het zijn boeken geschreven door Surinaamse schrijvers vanuit de Surinaamse werkelijkheid. Daarvoor lazen de kinderen alleen Hollandse boeken. We waren immers een kolonie van Nederland. Gelukkig groeit onze kinderliteratuur gestaag, maar je kunt haar niet vergelijken met een grote en kwalitatief rijke kinderliteratuur zoals Nederland die heeft. Het hele boeken- en schrijversvak is in Suriname nog in opkomst. Dat komt natuurlijk ook doordat Suriname maar een kleine bevolking heeft met relatief weinig lezers. Er zijn nog niet veel beroepsschrijvers voor de jeugd, zoals Ismene Krishnadath en Gerrit Barron. Boeken moeten vaak door de schrijvers zelf uitgegeven worden en ze proberen dat zo goedkoop mogelijk te doen. En dan nóg zijn die boekjes voor veel Surinaamse ouders te duur om ze voor hun kinderen te kopen. In Paramaribo zijn er tegenwoordig goed gesorteerde boekwinkels waar je veel Surinaamse kinderboeken kunt vinden. In Nickerie is dat al moeilijker en in de rest van het land kun je boekwinkels vergeten. Bibliotheken, en vooral schoolbibliotheken zijn dus belangrijk om kinderen toch de gelegenheid te geven om te lezen. Maar ze hebben weinig geld en kunnen dus niet veel boeken zelf kopen. De meeste krijgen ze, van stichtingen die gebruikte of nieuwe boeken verzamelen en sturen vanuit Nederland, Nederlandse boeken.
| |
| |
Hoe leuk en spannend die ook kunnen zijn, voor veel van onze kinderen op lagere scholen zijn ze te moeilijk. Kinderen die nog moeite hebben met lezen of niet gewend zijn te lezen, kunnen of willen geen dikke boeken lezen en dan ook nog in een ander Nederlands dan ze zelf spreken en over situaties en plaatsen die ze niet herkennen. Natuurlijk, er zijn heel wat Surinaamse kinderen van wie de ouders het lezen stimuleren en die al vroeg begonnen zijn met voorlezen. Die kinderen kunnen steeds moeilijkere boeken aan en lezen met plezier ook Nederlandse en in het Nederlands vertaalde boeken. De stichting Biblionef doet wat dat betreft goed werk. Ze verspreidt moderne, goede kinderboeken over een groot aantal scholen in heel Suriname. (Zie bijlage 4 voor de gegevens van stichting Biblionef.)
Hoe dan ook, de eigen kinderliteratuur verdient een voorkeursbehandeling! Je maakt je als kind kennis eigen over je eigen land, volk en cultuur door boeken te lezen die er deel van uitmaken.
Er zijn tegenwoordig Surinaamse kinderboeken voor alle kinderen, van de kleinste die nog niet zelf lezen tot en met tieners. Het zijn sprookjes- en avonturenboeken, boeken met oude verhalen en boeken over kinderen van vandaag, boeken die spelen in het binnenland, in de stad en in de districten. Allemaal herkenbare boeken voor Surinaamse kinderen, in een Nederlands dat ze kunnen begrijpen, met grapjes waar ze om kunnen lachen en met tekeningen van Surinaamse kunstenaars die de inhoud verduidelijken.
Hoe is die kinder- en jeugdliteratuur gegroeid?
Daarover gaan we het hebben in dit hoofdstuk.
| |
Een stukje koloniale geschiedenis
Vanaf 1667 is het Nederlands in Suriname de officiële taal en al vanaf 1876, eerder dan in Nederland zelf, bestond er leerplicht. Het onderwijs was op de christelijke leest van de kolonisator geschoeid. In de zeventiende en achttiende eeuw waren er in de kolonie Suriname alleen scholen voor de blanke jeugd en vanaf 1760 ook voor de vrije kleurlingen.
De elementaire vakken waren godsdienst, lezen en schrijven. Rekenen werd niet op alle scholen onderwezen. Godsdienst was het belangrijkste vak. De nederlands-hervormde kerk droeg de staatsgodsdienst uit. De hernhutter zendelingen arriveerden in de tweede helft van de achttiende eeuw. Pas in 1811 werd de eerste rooms-katholieke school geopend.
| |
| |
Het leesonderwijs stond in dienst van het godsdienstonderwijs. Je moet immers kunnen lezen om de bijbel tot je te kunnen nemen en geestelijke liederen uit een ‘singibuku’ mee te kunnen zingen. De kinderen leerden dan ook lezen met behulp van religieuze teksten.
Het ‘onze vader’ was meestal de eerste leestekst.
Slaven mochten niet leren lezen en schrijven. Ze zouden er opstandig door kunnen worden, vonden de meesters. Pas omstreeks 1830 werd het de hernhutter zendelingen toegestaan onderwijs te geven aan slaven. Toen begon het tot de slavenhouders door te dringen dat het wel meeviel met hun schadelijke invloed. Ze leerden de slaven immers te berusten in hun lot en het oog te richten op de eeuwige zaligheid.
Ook de broeders die de slaven en hun kinderen onderrichtten, combineerden leesonderwijs met godsdienstonderwijs. De onderwijstaal voor de slaven was het Sranan.
In 1832 verscheen er een leerboek met de titel ‘A.B.C. boekoe, vo da skolo vo da NINGRE-GEMEENTE na Paramaribo’ en in 1838 zelfs een ‘Pikin A.B.C. Boekoe nanga Wan pikin leri Boekoe’, speciaal gericht op kinderen dus. Na de emancipatie bleef het onderwijs aan de kinderen van ex-slaven in handen van de broedergemeente en van de rooms-katholieke missie.
Na 1876 kon de leerplichtwet niet overal toegepast worden: door een onoverbrugbare taalbarrière of door de grote afstand naar de dichtstbijzijnde school bleven toch nog veel kinderen ongeletterd.
In 1853 gaf de in Suriname werkzame dominee Cornelis van Schaick bij uitgeverij Kruseman in Haarlem een ‘Dichtbundeltje voor de Surinaamsche jeugd’ uit. In het voorbericht daarvan schrijft hij: ‘... zoo groot de overvloed aan kinderboekjes, proza en poëzie in het Moederland is, zoo arm is Suriname in dat opzicht. Hoe uitnemend b.v. de kindergedichtjes van onzen eenigen Van Alphen zijn, zij zijn voor het meerderdeel hier minder gepast. Zeden, gebruiken, toestanden daarin behandeld zijn hier ten enenmale vreemd’.
De ‘Kleine gedigten voor kinderen’ van Mr. Hiëronymus van Alphen waren in Nederland in 1778 verschenen en stonden sterk onder invloed van de pedagogische ideeën van de verlichtingsdenkers Locke en Rousseau, die pleitten voor een bewuste opvoeding van kinderen, gericht op deugdzaamheid en wijsheid.
| |
| |
In Nederland waren deze gedichtjes baanbrekend. Sommige zijn tot vandaag bekend gebleven zoals:
De Pruimeboom
Ene vertelling
JANTJE zag eens pruimen hangen,
't Scheen dat JANTJE wou gaan plukken,
schoon zijn vader 't hem verbood.
Hier is, zei hij, noch mijn vader,
noch de tuinman die het ziet:
Aan een boom zo volgeladen,
mist men vijf zes pruimen niet.
Maar ik wil gehoorzaam wezen
en niet plukken: ik loop heen.
Zou ik, om een hand vol pruimen,
ongehoorzaam wezen? Neen.
Voort ging JANTJE, maar zijn vader
die hem stil beluisterd had,
kwam hem in het lopen tegen
vooraan op het middenpad.
Kom, mijn JANTJE, zei de vader,
kom, mijn kleine hartedief!
Nu zal ik u pruimen plukken;
nu heeft vader JANTJE lief.
Daarop ging Papa aan 't schudden,
JANTJE raapte schielijk op;
JANTJE kreeg zijn hoed vol pruimen
en liep heen op een galop.
Tevoren was er nooit iets speciaal voor kinderen geschreven. Hoewel het een braaf verhaaltje is, speelt het in de wereld van het kind en dat was nieuw in die tijd.
| |
| |
Van Schaick baseerde zich op de verzen van Van Alphen en paste het genre aan de Surinaamse omgeving aan. Onderstaand gedicht zou zo van Van Alphen kunnen zijn, die een bezoek aan Suriname had gebracht:
De Manja
'k Heb mijn themaas alle negen
'k Had geen enkele fout erin.
Eerst was ik wel wat verlegen,
maar ik dacht: kom aan, begin!
'k Ben - troe! troe! - niet zonder reden,
Pa noemt mij zijn lieven Jan.
Ma ging daadlijk naar beneden
en bood mij twee manjaas aan.
't Waren bazen! O zoo geurig
'k Heb ze nimmer zo gehad.
O zij smaakten mij zoo keurig,
'k weet niet dat ik ze ooit zo at.
Hoor, ik zal er alle dagen
dat ik trouw en vlijtig leer.
'k Wil niet dat mijn ouders klagen,
en.., zoo'n manja smaakt naar meer.
Al in 1854 werd het boekje afgekeurd door de Commissie voor het Onderwijs en door onderwijzers omdat er te veel ‘Neger-Engelse’ woorden in voorkwamen.
| |
| |
In Nederland verschenen er voor de Nederlandse jeugd in de negentiende en twintigste eeuw nogal wat verhalen en boeken die niet voor Suriname geschreven waren, maar wel in Suriname speelden. In de bundel van Elise van Calcar, ‘Uit verre landen en van nabij’ (1850) bijvoorbeeld, staat het verhaal ‘De jonge boschneger’, waarin een Aukaanse bosnegerjongen een christelijke heldenrol speelt bij het bekeringswerk van de hernhutters.
Een ander voorbeeld is het boek ‘Vertellingen van een vogel’ (1864) van de onderwijzeres Christina van Gogh, die een aantal jaren in Suriname gewoond heeft. Van Gogh laat een papegaai verslag doen van slavenmeesters die hij ontmoet heeft. Hij vergat niet hun deugden en ondeugden op te sommen. Die papegaai verwoordt natuurlijk de mening van de schrijfster, niet van de slaven. In haar perspectief hebben die meesters namelijk meer deugden dan ondeugden.
Ook tegen het einde van de negentiende en in de eerste helft van de twintigste eeuw zijn Surinaamse kinderen aangewezen op ‘Hollands’ leesmateriaal. Daarin zien ze soms hun eigen land in de (lach)spiegel. In het overbekende ‘Uit het leven van Dik Trom’ (1891) van Johan C. Kieviet bijvoorbeeld, vat de hoofd- en titelfiguur het plan op, ter verlichting van de armoede van zijn ouders, dienst te nemen in het leger en zich te laten uitzenden naar De West om er een negeroproer te onderdrukken. Buurtgenoten raden het hem echter af, want: ‘'t is een erg ongezond land. De meeste Hollanders gaan er weg aan de gele koorts’.
In 1937 wordt ‘Jong Suriname op avontuur’ van Hans van Amstel bekroond met de eerste prijs in de ‘Garoeda-prijsvraag 1937’, uitgeschreven door de Raad van Beheer van de Koninklijke Vereniging ‘Koloniaal Instituut’ te Amsterdam. Een dik boek vol avonturen in het westen van Suriname die jongens, Nederlandse en Surinaamse van verschillende bevolkingsgroepen, beleven. Met zwart-wit foto's.
Na de Tweede Wereldoorlog verschijnen de kinderboeken van Anne de Vries, ‘Dagoe de kleine bosneger’ bijvoorbeeld, dat in het binnenland speelt, met zwart-wit tekeningen van Corrie van der Baan.
‘Panokko en de witte mensen’ maakt deel uit van een serie, ‘Kinderen van het oerwoud’.
Panokko, uit een inheems dorp, wordt samen met een paar vrienden meegenomen door de commissaris die hun ouders beloofd heeft te zorgen dat zij een goede toekomst krijgen.
Hij plaatst ze in een internaat met een ‘vader’ van het tehuis. Zijn stopwoord is: ‘Órde en regelmaat moet er zijn’. Dat horen ze de hele dag. Van de zestig jongens in het internaat wil hij flinke mannen maken, ‘een sieraad voor de maatschappij’, zoals hij dat noemt.
| |
| |
Alles gebeurt op de klok en op bevel. Voor het eten klinkt er een klap met een stokje op tafel en ze staan allemaal achter hun banken, een tweede klap, en ze zitten. Dan moeten ze een geestelijk lied zingen, dat uit is met ‘amen’. Pas als er weer een klap met de stok komt, mogen ze hun brood pakken. Het is goed om een keertje zo'n typisch koloniaal boek te lezen. Je ziet dan dat er nog resten uit het strenge koloniale opvoedingssysteem voortbestaan in onze tijd.
Anne de Vries ‘Panokko en de witte mensen’
| |
Groei van Surinaams bewustzijn
Tijdens en na de Tweede Wereldoorlog wordt Suriname steeds zelfbewuster. Door de exploitatie van bauxiet is de economische situatie sterker geworden. In 1954 treedt het Statuut in werking waardoor Suriname zelfbestuur heeft. De culturele oriëntatie op Nederland gaat plaatsmaken voor een verkenning en een herwaardering van de eigen culturen. Dit vindt plaats onder invloed van culturele bewegingen in de Caraïbische regio, maar ook in Suriname zelf vanuit een politiek klimaat van verbroedering en steeds meer zelfbeschikking, op weg naar de onafhankelijkheid. Was aanvankelijk, vooral onder invloed van de creoolse beweging, ‘Wie Eegie Sanie’ (Onze Eigen Zaak), de creools-Afrikaanse cultuur toonaangevend, wat later kreeg ook de hindostaanse inbreng waardering. In dit verband is de verschijning in 1962 van het eerste echt Surinaamse kinderboek, ‘Baccha, het ezeljong; Een Surinaamse vertelling voor kinderen’, een veelbetekenende gebeurtenis. Het werd uitgegeven door het Bureau Volkslectuur, waarin Lou Lichtveld/Albert Helman een belangrijke rol speelde.
Vanaf 1958 publiceerde deze instelling boeken voor het volk over leerrijke onderwerpen.
| |
| |
‘Baccha, het ezeljong’ is zonder auteursnaam uitgegeven. Het gaat over een hindostaans gezin, twee jongens en hun ouders en twee ezels op het Surinaamse platteland. Een lief verhaaltje met een happy end en een wijze les, in Nederlands-Nederlands. Surinaams van inhoud en vormgeving en uitgegeven in Suriname door een Surinaamse instelling, was ‘Baccha, het ezeljong’ de eerste stap op de weg van de Surinaamse jeugdliteratuur.
De echte doorbraak van eigen kinderliteratuur begon met Thea Doelwijt. Op 23-jarige leeftijd kwam ze in 1961 vanuit Nederland naar Suriname, het geboorteland van haar vader. Ze had een journalistieke opleiding gevolgd en praktijk opgedaan bij provinciale kranten, zoals het Zutphens Dagblad, waar ze onder de naam Marianne meewerkte aan een kinderkrant.
‘Die Nederlandse ervaring bracht ik mee en kon ik gebruiken om echte Surinaamse dingen te doen’, zei ze in 2004 in een interview. Dat was nieuw. De Nederlanders hadden tevoren immers steeds ‘hun ding’ gebracht. Doelwijt werkte bij het dagblad Suriname en startte er een jeugdpagina.
Thea Doelwijt, 1961
Thea Doelwijt sloot met haar eerste jeugdboeken aan bij het streven naar waardering van het eigene en naar een kritische instelling ten aanzien van de koloniale sfeer. Voor ‘Sis en Sas en de ruziestrooiers’ (1975) putte ze uit vertelstof van de creoolse en indiaanse cultuur, maar ze sloeg ook een totaal nieuwe toon aan. In de bomen-, planten- en dierenwereld waarin de twee slangen Sis en Sas - twee glibberige, gemene intriganten - een rol spelen, is de onafhankelijke mensenrepubliek Suriname te herkennen. Die dubbele bodem is niet zozeer voor
| |
| |
kinderen, maar voor volwassenen een spiegel. Tenslotte heeft bijna iedereen in het verhaal ruzie met iedereen, maar, en ook dat is echt Surinaams, een feest met veel lekker eten brengt verzoening.
‘Kainema de Wreker en de menseneters’ (1977), eveneens ontleend aan de indiaanse orale literatuur, was haar volgende boek. Het gaat over een jongen, Okojo, die, als zijn vader wreed vermoord is door vijanden, verandert in Kainema de Wreker. Net als Sis en Sas en de ruziestrooiers is het geen zachtaardig boekje. De indiaanse mythen zijn ook niet bepaald zoetsappig. Doelwijt haalt een prachtige stunt uit met het perspectief: in de tijd van de Europese ontdekkingsreizigers werden inheemsen beschreven als monsters. In ‘Kainema de Wreker en de menseneters’ zijn het de blanken die door de inheemsen gezien worden als monsters, zelfs gelijkend op die welke door de ontdekkingsreizigers waren getekend.
Thea Doelwijt ‘Kainema de Wreker en de menseneters’
Doelwijt geeft met deze twee boeken, mooi geïllustreerd door opkomende Surinaamse beeldende kunstenaars, een krachtige stoot aan een jeugdliteratuur die gebaseerd is op de eigen orale cultuur.
Vanaf de onafhankelijkheid groeide de Surinaamse kinder- en jeugdliteratuur. Het jaar 1978 bracht een explosie van werk: er verschenen maar liefst tien titels, waaronder het debuut van de schrijfster Mechtelly, ‘Het meisje uit Tapoeripa’. Het is een verhaal over het bosnegermeisje Foki dat vanwege de transmigratie van dorpen in Brokopondo bij de komst van het stuwmeer moet verhuizen. Een heraut komt dat vertellen. In de nieuwe omgeving mist ze
| |
| |
haar oude vertrouwde dorp. Ze moet ver lopen om naar school te gaan in een ander dorp. En ook hun kostgrond is ver. Maar ze mag een dag met mama met de bus naar haar oma op Brownsweg en daar geniet ze van. Een eenvoudig verhaal over het dagelijks leven van kinderen in het binnenland. Voor veel volwassenen van nu, met name uit het binnenland, is het een stukje herinnering.
Mechtelly ‘het meisje uit Tapoeripa’
Ook Gerrit Barron debuteerde in 1978. Hij zal later de meest productieve kinderboekenschrijver blijken met zijn achttien werken, waarvan een groot deel middels zijn eigen educatieve uitgeverij Sorava, tegenwoordig Afaka International. Zijn debuut is ‘Een lach en een traan’ (de Volksboekwinkel, 1978), waarin hij het gezinsleven in het district Saramacca schetst met als centrale figuren een paar ondeugende jongens. Het verhaal biedt een stuk herkenbaar Surinaams leven en nog wel in een district. Mechtelly en Barron beschrijven het leven in binnenland en district niet meer vanuit blanke blikken, maar echt van binnen uit. Barron zal hierna een scala van onderwerpen behandelen. Hij vertelt sprookjesachtige verhalen, verhalen over dieren, over sociale en zelfs politieke onderwerpen. Hij neemt zijn lezers mee naar de districten, naar het binnenland en naar de stad. Zeer veelzijdig dus. Zijn werk wordt gelezen door kinderen van alle leeftijden. In ‘De kinderen van Sadoema’ (2003) over het isolement waarin veel kinderen met een beperking, vooral in de districten, leven, werkt hij zelfs taboedoorbrekend.
‘Kon hesi baka’ is de titel van een boek uit 1976 van de Nederlandse schrijver Henk Barnard, met illustraties van Reintje Venema. In 1977 werd het bekroond met de ‘Gouden Griffel’, de
| |
| |
hoogste onderscheiding in Nederland voor een kinderboek. De schrijver heeft zich intensief verdiept in Suriname en de Surinaamse sfeer wonderlijk goed getroffen. Het verhaal speelt omstreeks de onafhankelijkheid van Suriname. Veel mensen verlaten hun vaderland en vestigen zich in Nederland. Ook de moeder van het meisje Georgien. Ze laat haar dochter achter bij haar broer die een landbouwperceel heeft in het district Commewijne.
Het begin van het boek laat zien dat de schrijver zich werkelijk verdiept heeft in zijn stof. Zelfs het Sranan heeft hij geleerd:
‘Eén... twee... drie... vier... vijf...
Georgien telt kouseband. Kouseband zijn heel lange prinsessebonen.
Ze maakt stapeltjes van twaalf bonen. Allemaal hoopjes kouseband.
Ze zit op de buitentrap van het nieuwe huis van oom Albert.
Leslie, haar kleine neef, helpt haar. Van de wal in de sloot, maar hij wil zo graag.
Langzaam en nadrukkelijk telt hij.
“Wan... toe... drie... fo... fefi... siksi... sebi... aiti... negi... tin.”
Hij zit een paar traptreden lager dan Georgien. Vragend kijkt hij naar haar op.
Hij weet dat er nog twee getallen moeten komen, maar hij weet niet welke.
Zweetdruppels rollen over zijn zwarte voorhoofd.
Van de warmte, maar ook van de inspanning.
“Erfoe... twarfoe...!” zegt Georgien. “Elf... twaalf...!”’ (p. 7)
Door het boek heen krijgt de jonge lezer een goed beeld van Suriname en Nederland in die tijd. De politiek, de armoede, het onderwijs, het huiselijk leven, het wordt beeldend geschetst. Georgien en haar vriendin bezoeken zelfs een loekoeman, Masra Joesoe, om achter de oorzaak van veel tegenslagen te komen. Uiteindelijk gaan Georgien en haar broertje Herwin naar Holland. Daar moeten ze ook naar school, maar Herwin spijbelt veel en gaat dan naar de Bijlmer waar hij Surinaamse vrienden heeft ontmoet. Het hoofd wil hem afschrijven. Het leven is strak, streng in Holland. Georgien redt het wel. Toch heeft ze heimwee en als ze een brief van tante uit Commewijne krijgt, schrijft ze huilend dat ze gauw naar Suriname zal terugkeren. ‘Kon hesi baka’ geeft een tijdsbeeld. Gescheurde gezinnen. Suriname en Holland, het begin van de grote golf van emigranten. Het verhaal is ingedeeld in hoofdstukken en voor ieder hoofdstuk staat in cursief een stukje van de Surinaamse geschiedenis. Er is een hoorspel gemaakt van het verhaal en later ook een film. De herkenningsmelodie ‘Kon hesi baka’ wordt ook nu nog vaak gezongen. Wie het boek ergens tegenkomt, moet het zeker aanschaffen.
| |
| |
Een prachtig Surinaams boek van een Nederlandse schrijver. Dat kan dus wel.
Orlando Emanuels liet in 1986 ‘Popki patu’ 1 en 2 uitkomen, twee bundeltjes met gedichtjes voor jonge kinderen. Die blinken, vooral in deel 1, uit in gerichtheid op het Surinaamse kind en hebben dan ook veel succes bij kleintjes, en bij groteren. Kinderen die nog moeite hebben met het Nederlands leren via deze versjes spelenderwijs een heleboel woorden.
Francis Vriendwijk heeft met haar korte verhalen in de vorm van prentenboeken, geschreven voor jonge kinderen, veel succes bij ‘jong en oud’. ‘Bigi-bere, Bigi-ede èn Fini-futu’ (1997), ‘Pikin Todo èn Pikin Sneki’ (1998) - over de ongelukkig aflopende vriendschap tussen een kikkertje en een slangetje - en ‘Kopro-Kanoe tan dé’ (1999) - een surinamisering van ‘Assepoester’ - zijn bewerkingen van oude orale vertellingen die de ouderen herinneren aan hun jeugd en kinderen van alle leeftijden aanspreken.
Rappa schreef in ‘Friktie tories’ (1980) verhalen in een sappige jongerentaal, waarin voor Suriname gedurfde onderwerpen zoals seks aan de orde komen.
Ook Frits Wols heeft met zijn jeugdromans succes bij tieners. ‘Het groene labyrint’ (de Volksboekwinkel, 1988) gaat over een jonge onderwijzer die in het oerwoud van Oost-Suriname verdwaalt, moet overleven en een merkwaardig personage ontmoet. In ‘De leeuwen in gevaar’ (1991) ontdekt een patrouille padvinders in de savanne achter de Surinaamse luchthaven een misdadige bende. Spannende en tegelijkertijd ook heel menselijke boeken zijn het, waarin angst en twijfel een plaats krijgen. De flora en fauna beschrijft Wols op een onnadrukkelijke manier. De lezer krijgt een goed beeld van bos en savanne.
Effendi N. Ketwaru bewerkte op een toegankelijke en artistieke manier verhalen uit de Indiase verhalenschat voor Surinaamse kinderen. Vooral Ketwaru's ‘Rani en de slangenkoning’ (1991) is een prachtig sprookje, aangepast aan de Surinaamse leefwereld. Kinderen identificeren zich snel met het meisje Rani dat bij een heks van een tante woont en bevriend raakt met een slang die haar uit de ellende helpt. Uiteraard blijkt hij later een lieve jongen te zijn!
Uitstekend zijn de jeugdromans van Ismene Krishnadath, winnaar van de eerste Staatsprijs voor Jeugdliteratuur in 1993. Haar ‘Veren voor de piai’ (1992) is een historische jeugdroman, spelend in de zeventiende eeuw in het binnenland tijdens de gecompliceerde situatie tussen meesters en slaven, marrons en indianen. Het is ingewikkelde, maar zeer boeiende stof, spannend gemaakt voor jongeren door de overgangen naar een mythische wereld.
‘De opdracht van Fodewroko’ (2000) is een verhaal over moderne jongeren met verschillende culturele achtergronden die in het binnenland een sprookjesachtige opdracht vervullen,
| |
| |
een zoektocht naar een goudzuchtig monster. Mythe en werkelijkheid, heden en verleden, lopen door elkaar. Voor veel jongeren is begeleiding vereist, liefst op school, voordat ze deze boeken zelfstandig kunnen lezen. De onderwerpen en de taal zijn niet eenvoudig.
Het zijn uitdagingen waaraan ze moeten wennen.
Ismene Krishnadath debuteerde met een bundel met kinderverhalen, ‘De flaporen van Amar’ (1989), ze schreef moderne Anansitori's (vertellingen rond de spin Anansi) en een serie ‘Lees mee’ voor beginnende lezertjes. In een interview met Effendi N. Ketwaru (1993) zegt ze dat een goed kinderboek voor haar boeiend, humoristisch en cultureel kleurrijk moet zijn. Aan ‘boodschapperigheid’ heeft ze een hekel. Het is goed als kinderen een stukje ethiek meekrijgen, maar het moet er niet dik bovenop liggen. Nog te vaak in de jonge Surinaamse kinderliteratuur willen schrijvers nogal nadrukkelijk hun eigen nationalistische of pedagogische boodschap doorgeven. Het is een geleidelijk proces om los te komen van de braafheid van de kinderboeken uit de koloniale tijd met de les er dik bovenop. Een goed geschreven boek biedt vanuit zichzelf, vanuit het verhaal, de kinderen stof tot denken. Volwassenen kunnen via vragen en werkvormen dat proces van bewustwording begeleiden. Een opgeheven vingertje met een duidelijke les, slaat altijd dood.
Marylin Simons ‘ANANSI DALA’
Een snel opkomende auteur in de Surinaamse kinderliteratuur is Marylin Simons. Haar debuut voor kinderen was ‘Anansi dala’ (2004) voor wat oudere kinderen, dat uitkwam op het Kinderboekenfestival 2004 in een uiterst eenvoudige uitgave voor slechts een paar SRD. Zo kwam het in het bezit van veel kinderen. De laatste jaren schrijft ze prachtige verhalen voor jonge kinderen. ‘Edo Eén-Shirt’ en Potje Pindakaas’ (2006), ‘Ballon Blaas’ (2007) en een serie over ‘Klein Meisje’ (2007). Haar werk blinkt uit door haar inlevingsvermogen in jonge kinderen in combinatie met een volkomen vanzelfsprekend samengaan van fantasie en werkelijkheid, zodat er echt ‘een wereld van het kind’ ontstaat. De laatste boekjes zijn samen met een cd uitgegeven, waarop het verhaal wordt voorgedragen. Kinderen kunnen ernaar luisteren, thuis
| |
| |
of in de klas, en de illustraties van het boekje geven meerwaarde aan de voordracht.
Ook Monique Pool gaf een boekje met een cd uit, ‘Charlize gaat naar het bos / goes to the forest’ (2005). Prachtige tekeningen van Chad Abdoellah zonder tekst, maar wel met een verhaallijn. Op de cd vertelt Helen Kamperveen het verhaal. Een moderne uitdaging voor kinderen: eerst zelf het verhaal bedenken en vertellen, en dan luisteren naar hoe de schrijfster het heeft gedaan.
Monique Pool
‘Charlize gaat naar het bos/goes to the forest’
Nog steeds komen er boeken van auteurs van Surinaamse afkomst uit Nederland. Die zijn duurder en perfecter uitgegeven dan de boeken die hier, vaak in eigen beheer, gemaakt zijn. In Nederland zijn er veel uitstekende uitgeverijen voor het kinderboek.
De Surinaamse scholen zouden ook die boeken moeten kunnen aanschaffen. Zoals de twee van Thea Doelwijt, ‘O Sekoer! Help!’ en ‘Stop je hoofd nooit in een spinnenweb’, waarin dezelfde jongen, Martin Plaat, de hoofdfiguur is, die in Europa en in Suriname spannende avonturen beleeft. En ‘Sisa’, de historische jeugdroman van Joyce Pool, over het plantageleven en het leven van de marrons in het begin van de achttiende eeuw. Zulke jeugdromans kunnen ook gebruikt worden bij het literatuuronderwijs op de muloscholen.
Het bovenstaande is slechts een greep uit de totale kinder- en jeugdliteratuur. Met deze voorbeelden willen we laten zien dat er voor kleuters, jongere en oudere kinderen en jongeren leesstof is van eigen bodem en dat veel verhalen, gedichtjes en boeken voldoen aan de internationale criteria die gelden voor goede jeugdboeken.
| |
| |
Hieronder staan de punten waaraan goede kinderboeken herkenbaar zijn. Ze hebben betrekking op de inhoud van het verhaal, op het taalgebruik en op de illustraties. Natuurlijk worden er wat de inhoud betreft accenten gelegd. In het ene boek ligt het accent op de fantasie, in het andere op spanning of emoties. Dat accent kan gebruikt worden bij de keuze van een didactische werkvorm om er in de klas mee te werken.
| |
Punten waaraan je goede kinderboeken herkent:
Wat betreft de inhoud:
|
• | het boek is spannend, zodat de kinderen door willen lezen; |
• | er komen figuren in voor waaraan je jezelf kunt herkennen (identificatie); |
• | het verhaal opent nieuwe werelden en is toch herkenbaar; |
• | je fantasie wordt erdoor geprikkeld; |
• | je kunt eruit leren wat slecht is en wat goed, moedig en laf, enzovoort; |
• | er zit humor in het verhaal. |
Wat betreft het taalgebruik:
|
• | de taal is begrijpelijk voor kinderen van een bepaalde leeftijd; |
• | de taal staat dichtbij de kinderen; |
• | het verhaal is niet overdreven makkelijk, je kunt ook nieuwe woorden leren vanuit de inhoud; |
• | de taal is dus verrassend, humoristisch en vooral nooit braaf of saai, zoals het gedicht ‘Jantje zag eens pruimen hangen’ uit de achttiende eeuw. |
Wat betreft de illustraties:
|
• | de illustraties passen bij het verhaal; |
• | ze kloppen met de inhoud; |
• | ze staan op de juiste plaats; |
• | ze kunnen ondersteunend werken bij het lezen, vooral voor kinderen die de taal nog niet goed beheersen; |
• | ze kunnen uitnodigen tot het lezen van het verhaal. |
| |
| |
Alle informatie in deze eerste twee hoofdstukken is gegeven als basis om thuis, in de klas en in de bibliotheek of op andere plaatsen waar kinderen komen, te kunnen werken met verhalen en boeken. Kinderen motiveren, ze plezier laten krijgen in verhalen en boeken, ze het besef geven dat taal mooi en leuk kan zijn, iets waar je van kunt houden, daar gaat het om.
Hoe kinderen gestimuleerd kunnen worden om zelf te gaan lezen, zullen we bekijken in het volgende hoofdstuk.
| |
Bronnen voor dit hoofdstuk:
‘Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur’ (2003) van Michiel van Kempen en ‘Onderwijs als sleutel tot maatschappelijke vooruitgang. Een taal- en onderwijsgeschiedenis van Suriname, 1651-1975’ (2001) van Lila Gobardhan-Rambocus.
|
|