Van Achilleus tot Zeus. Thema's uit de klassieke mythologie in literatuur, muziek, beeldende kunst en theater
(1995)–Eric M. Moormann, Wilfried Uitterhoeve– Auteursrechtelijk beschermdPrometheus,zoon van de Titaan Iapetos en van de godin Themis dan wel van Klymene, een dochter van Okeanos. Hij is een broer van Atlas, van Menoitios en van de onverstandige Epimetheus, die, zoals zijn naam aanduidt, pas achteraf tot inzicht komt, terwijl de naam Prometheus ‘tevoren wetend’ betekent. In de strijd van de »Titanen tegen Zeus en de Olympische goden koos Prometheus, die meer hechtte aan intelligentie dan aan brute kracht, de zijde van Zeus en droeg hij ertoe bij dat Zeus de heerser werd over goden en mensen. Maar toen Zeus zich ontpopte als een tiran die met de mensheid niets goeds voorhad, koos hij de zijde van de mensen, aan wie hij intelligentie en allerlei vaardigheden bracht. Bij een offerplechtigheid werd hij aangewezen als arbiter in een conflict tussen Zeus en de mensen over de verdeling van een offerdier. Prometheus borg het beste vlees in of onder het minst appetijtelijke deel, de maag; afval en beenderen verpakte hij in een mooi stuk vet. Zeus koos, misleid door de schijn, het afval en de beenderen. Hij nam zich in zijn woede voor, de mensen de weldaad van het vuur te onthouden. Prometheus toonde zich opnieuw een weldoener door vuur te stelen van het zonnerad en het naar de mensen over te brengen. Volgens een andere versie stal hij het vuur uit de werkplaats van Hephaistos. Daarop strafte Zeus de mensen door hun de eerste vrouw te zenden, »Pandora. Prometheus zelf werd voor eeuwig aan een rots aan de Zwarte Zee geketend. Een door Zeus gezonden adelaar kwam hem elke dag de 's nachts weer aangegroeide lever uitpikken. Uiteindelijk werd Prometheus toch verlost, naar de meeste auteurs meedelen door Zeus' zoon Herakles, die de adelaar neerschoot en Prometheus bevrijdde uit zijn ketenen. Zeus legde zich bij deze bevrijding neer, omdat hij trots was op de heldendaad van zijn zoon. Misschien ook had Zeus zelf de hand in de bevrijding, daar Prometheus Zeus een belangrijke waarschuwing had gegeven: af te zien van een voorgenomen gemeenschap met de zeegodin Thetis omdat een zoon van haar machtiger zou zijn dan zijn vader (»Achilleus). Voorts gaat het verhaal dat de Kentaur Cheiron gebukt ging onder een hevige en blijvende pijn ten gevolge van een hem door Herakles toegebrachte verwonding en door de dood uit zijn lijden wilde worden verlost. Daarom zocht hij iemand die van hem de onsterfelijkheid wilde overnemen. Hij vond daartoe Prometheus bereid en deze verkreeg zodoende de onsterfelijkheid. In de latere Griekse en de Romeinse literatuur (bijv. Ovidius en Loukianos) wordt Pro- | |
[pagina 255]
| |
Gustave Moreau, Prometheus met adelaar aan de Kaukasus, 1886, doek, 205 × 122 cm. Musée Gustave Moreau, Parijs.
| |
[pagina 256]
| |
metheus de schepper van de eerste mensen, door hem uit klei vervaardigd. Hij zou de door hem gevormde lichamen met hemels vuur bezield hebben.
Hesiodos legt de nadruk op het feit dat Prometheus het waagt partij te kiezen voor de mensheid en tegen Zeus. Aischylos schildert in zijn tragedie De geboeide Prometheus hoe Prometheus op bevel van Zeus door Hephaistos wordt geketend. In discussies tussen Prometheus, Okeanos en diens dochters (het koor) wordt hij beklaagd vanwege de wrede straf, maar wordt hem anderzijds verweten dat hij niet bereid is zijn hoge toon tegen Zeus te laten varen. In dit als enige bewaard gebleven deel van een trilogie wordt de basis gelegd voor de ontknoping die door Aischylos moet zijn beschreven in een volgend deel, De bevrijde Prometheus: Prometheus is de houder van het geheim inzake de zoon van Thetis, waarvan de openbaring hem uiteindelijk de vrijheid zal brengen. In de literatuur van de middeleeuwen leeft Prometheus als vuurbrenger, als tegenbeeld van de bijbelse Schepper en, in negatieve vorm, als de te ambitieuze astronoom. In het neo-platonisme van de renaissance geldt hij als personificatie van het intellect. In de literatuur van de barok speelt hij slechts incidenteel een rol: bijv. in een stuk van Calderón 1670-74, waarin de tegenstelling tussen Prometheus en Epimetheus het thema vormt. In de literatuur van de 18e eeuw valt zijn naam gaandeweg meer, bijv. in het werk van Shaftesbury en Voltaire. Rousseau voert in zijn Discours sur les sciences et les arts 1750 Prometheus op als de uitvinder der wetenschappen en, vanuit zijn scepsis tegenover het vooruitgangsgeloof van de Verlichting, als goddelijke vijand van de rust waarin de mensen ooit hebben verkeerd. Het betoog wordt door Wieland 1770 beantwoord met een Traumgespräch mit Prometheus. Uitgesproken prominent wordt Prometheus in de Duitse ‘Sturm und Drang’ en in de Engelse en Duitse romantiek als symboolgestalte van het afschudden van de vrees voor en de weigering tot onderwerping aan goddelijk, kerkelijk of aards gezag; van de strijd tegen het obscurantisme; van het afwerpen van de kluisters die de creativiteit van de mensheid of van de individuele kunstenaars aan banden leggen. Enkele voorbeelden: Goethe in een toneelfragment 1773 en een ode uit hetzelfde jaar, Herder in een toneelstuk 1802, gedichten van A.W. Schlegel 1797, Byron 1816 en Longfellow 1858. Shelley 1818-19 wijkt in zijn lyrisch drama Prometheus Unbound welbewust af van de veronderstelde strekking van het verloren gegane vervolgdeel in de trilogie van Aischylos om de rebellie van Prometheus ongebroken te houden. Afgezien van enkele bijzondere associaties als die van de geketende Prometheus met de verbannen Napoleon (Byron 1814), blijft Prometheus in de 19e en 20e eeuw een rol spelen in de literaire en essayistische debatten over vooruitgang: religie, orde, creativiteit en vrijheid. Hij is de representant van de vooruitgang, van Ménard 1843 en Moody 1904 (The Fire Bringer) tot Albert Camus 1946; prefiguratie van Christus de Verlosser (De Maistre 1821: Soirées de St. Petersbourg; Quinet 1838); daartegenover juist ook waarschuwend voorbeeld voor een anti-religieus geloof in de vooruitgang zoals bij Isaäc da Costa, die in 1818, tijdens zijn worsteling met de keuze tussen zijn oorspronkelijke, joodse geloof en het christelijke, het stuk van Aischylos vertaalde; als bevrijde libertijn (met name Gide 1909); als drager van een mythe van drift en onderdrukking in Freuds Zur Gewinnung des Feuers 1932. Een enkeling, bijv. Spitteler 1880-81, benadrukt de tegenstelling tussen de onzelfzuchtige, lijdende, naar vooruitgang strevende Prometheus en de zelfzuchtige, bij de dag levende Epimetheus. Carry van Bruggen 1919 neemt Prometheus als uitgangspunt voor een studie over de tegenstelling tussen dogmatisch en anti-dogmatisch denken, tussen collectiviteit en individu. De verschillende symbolische functies van | |
[pagina 257]
| |
Prometheus vinden weerklank in de muziekgeschiedenis: balletmuziek van Beethoven 1801; diverse toonzettingen van het gedicht van Goethe, onder meer door Schubert en Hugo Wolf; symfonische gedichten van Liszt 1855, Skriabin 1913 en Martinet 1947, muziekdramatische werken van onder meer Fauré /J. Lorrain 1900 en Orff 1968. In de Griekse beeldende kunst worden vanaf de 7e eeuw v.C. twee thema's uitgebeeld. De overbrenging van het vuur komt met name voor op vaatwerk. Prometheus als geketende gestalte, soms met Herakles die hem bevrijdt, is op uiteenlopende media vereeuwigd: wandschilderingen, gemmen, vazen, reliëfs van ivoor en brons (de vroegste voorbeelden). Een hellenistische beeldengroep met de bevrijding, gevonden in Pergamon, bevindt zich in Berlijn. Op Romeinse sarkofagen, waarvan liefst drie in het Louvre te Parijs, wordt in beeld gebracht hoe Prometheus de eerste mens boetseert en bezielt. Dit thema komt ook voor op een mozaïek uit Philippopolis (nu in Damascus) eind 3e eeuw n.C. Het ontbreekt in de Griekse tijd evenals het motief van het stelen van het vuur dat, gecombineerd met de schepping, op een sarkofaag ca. 220 n.C. in het Louvre is vereeuwigd. In de schilderkunst van de nieuwe tijd overheerst het thema van de geketende Prometheus: bijvoorbeeld Garofalo 1540 (fresco in het seminarie te Ferrara), Rubens ca. 1611 (met een adelaar van de hand van Frans Snyders), Van Baburen 1623 (Rijksmuseum Amsterdam), Ribera 1632, J. de Gheyn ii 1634-41 in het St. Eloygasthuis te Utrecht (kantoor van het smidsgilde), Jordaens ca. 1640 (opnieuw met een adelaar van Snyders), Rosa ca. 1650-60, Hoet tussen 1680 en 1700 in de Slangenburg bij Doetinchem, Füssli 1785, Lies 1850 (Kon. Musea voor Schone Kunsten Brussel), Moreau o.a. 1886, Feuerbach 1875 (plafondschilderingen in de Akademie der bildenden Künste te Wenen), Böcklin 1882 en Max Klinger 1894. In deze eeuw zijn er Beckmann 1942 en een triptiek van Kokoschka 1950 met naast de geketende Prometheus Hades en Persephone en de Apokalyps, waarbij de eerste geldt als voorbeeld van een zichzelf vernietigende hoogmoed. In de beeldhouwkunst is de geketende Prometheus behoudens een enkele uitzondering (Algardi midden 17e eeuw, wellicht verloren gegaan) pas aan te treffen vanaf de 18e eeuw: N.-S. Adam 1762, Pradier 1827, in deze eeuw Brancusi 1911, Breker 1937 en Zadkine 1954 en 1964. Lipchitz ontwikkelt tussen 1937 en 1953 in een reeks beeldhouwwerken een eigen motief: Prometheus die de kwelvogel wurgt. De gestalte of het hele verhaal van Prometheus als brenger van bezieling, kennis en creativiteit, dikwijls gesymboliseerd in zijn brengen van het vuur, is geëigend voor gebouwen of op plaatsen die in het teken staan van kunsten, wetenschappen en vernuft. Die symboliseringen zijn er vooral in de 19e en 20e eeuw: wandschilderingen van Cornelius c.s. 1829-30 in de Glyptothek te München (verloren gegaan), van Hansen 1845-47 in de universiteit te Kopenhagen en van Tamayo 1958 in het Unesco-gebouw te Parijs; een beeld van Manship 1934 in het Rockefeller Center te New York; een plafondschildering van Masson 1965 in het Odéon-theater te Parijs; een brandscherm-beschildering van Boosten 1983 in de schouwburg te Maastricht. In de schilderkunst is voorts sporadisch het motief aan te treffen van de schepping van de eerste mensen: bijv. Piero di Cosimo ca. 1510, Rubens ca. 1611-12, Guercino 1617 en Batoni ca. 1775. Duchemin 1974; Janzen 1987; Raggio 1958; Trousson 1964. |
|