Van Achilleus tot Zeus. Thema's uit de klassieke mythologie in literatuur, muziek, beeldende kunst en theater
(1995)–Eric M. Moormann, Wilfried Uitterhoeve– Auteursrechtelijk beschermdTitanen,zes zonen en zes dochters (ook wel: de Titaniden) van Ouranos en Gaia, respectievelijk god van de hemel en godin van de aarde. Hesiodos deelt mee dat de Titanen onder elkaar voor nageslacht zorgden. Okeanos verwekte bij Tethys de talloze Okeaniden, die gingen heersen over de zeeën, rivieren en meren. Koios verwekte bij Phoibe Leto en Asteria; Kreios bij Eurybia Astraios, Pallas en Perses; Hyperion bij Theia Helios (de zon), Selene (de maan) en Eos (de dageraad). Iapetos verwekte bij Klymene Prometheus, Epimetheus en Atlas; en Kronos tenslotte verwekte bij Rheia de latere ‘Olympiërs’: Hera, Hestia, Demeter, Hades, Poseidon en Zeus. Enkele Titanen-kinderen, zoals Helios, Prometheus, Epimetheus en Atlas, worden ook zelf aangeduid als Titanen. De Titanen kwamen, onder aanvoering van de jongste, »Kronos, in opstand tegen Ouranos, nadat deze door Kronos ontmand was, en ze bevrijdden hun door Ouranos opgesloten broers, de Kyklopen en de Hekatoncheiren (het reusachtige drietal Kottos, Briareus en Gyges, elk toegerust met honderd armen en vijftig hoofden). Later echter moeten de onder opperheerschappij van Kronos regerende Titanen zich op hun beurt teweerstellen tegen een opstand, nu van »Zeus en diens broers en zusters. Het komt tot een tien jaar durende strijd, de ‘Titanomachie’, waarin Zeus met de zijnen de strijd aanbindt tegen Kronos en diens mede-Titanen. Zeus krijgt de hulp van de Kyklopen en Hekatoncheiren, die immers opnieuw, nu door Kronos, waren opgesloten en door Zeus bevrijd, en van enkele Titanen-kinderen, onder wie Prometheus. De Titanen Helios en Okeanos houden zich afzijdig, evenals alle Okeaniden. Zeus treedt uit deze strijd als overwinnaar te voorschijn en legt aldus de grondslag voor de sindsdien ongebroken heerschappij van de derde, Olympische, godengeneratie. De Titanen zouden in deze strijd volgens de Orphische traditie (»Orpheus) Dionysos hebben verscheurd en daarvoor met de dood zijn bestraft. Uit hun stoffelijke resten zou dan de mens zijn ontstaan.
In de Griekse denkwereld maakte de Titanomachie een einde aan de oertijd die - naar gelang de waardering van het sindsdien ingezette tijdperk en van het regime van Zeus en de zijnen - werd gezien als een barbaarse tijd dan wel als een gouden tijd. De Titanomachie - niet te verwarren met de Gigantomachie (»Giganten) - is in de antieke beeldende kunst welhaast niet aan te treffen. In de beeldende kunst en de literatuur van | |
[pagina 277]
| |
Anselm Feuerbach, Titanomachie, 1874, doek, 217 × 90 cm, ontwerp voor de in 1892 aangebrachte plafonddecoratie van de aula van de Akademie der bildenden Künste te Wenen. Augustinermuseum, Freiburg im Breisgau. Zeus wordt geflankeerd door Apollo en Athena. Ares toont het afgehouwen hoofd van een tegenstander. Hermes brengt een bericht over aan Poseidon, die de strijd heeft aangebonden met de Hydra. De driekoppige hellehond Kerberos ziet vol verwachting uit naar de slachtoffers. Links- en rechtsboven Eros en Gaia; links- en rechtsonder Okeanos en Ouranos. Blijkens de inscriptie heeft de kunstenaar de beschrijving van Hesiodos in de Theogonie willen volgen.
de nieuwe tijd is er een beduidend aantal evocaties en afbeeldingen van de strijd van reusachtige gestalten tegen de Olympische goden, maar lang niet altijd is uit te maken of het gaat om de Gigantomachie of de Titanomachie. Zo werd een schilderij van Rubens ca. 1637 beurtelings aangeduid als ‘Val van Giganten’ en ‘Val van Titanen’ en voert Keats in zijn gedicht Hyperion de Gigant Enkelados op als Titaan. Schilderijen van Cornelis van Haarlem ca. 1588 en Wtewael ca. 1600 staan te boek als Titanomachie en ook een beeld van Banks 1786 wordt betiteld als een gevallen Titaan. Feuerbach 1874 maakte een grote Titanomachie voor het plafond van de kunstakademie te Wenen. Tot de dichters die de Titanen evoceren, behoren Hölderlin 1800 en Heredia 1893. Nescio duidt met Titaantjes 1918 (geschreven in 1915) de ‘wereldbestormers’ en hervormers aan die uiteindelijk nauwelijks iets tot stand weten te brengen. Dörig/Gigon 1961; Mayer 1887. |
|