Van Achilleus tot Zeus. Thema's uit de klassieke mythologie in literatuur, muziek, beeldende kunst en theater
(1995)–Eric M. Moormann, Wilfried Uitterhoeve– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |
Meleagros,zoon van koning Oineus van de Aitoliërs in Kalydon, en Althaia. Na zijn geboorte krijgt zijn moeder van de »Moiren te horen dat Meleagros even lang zal leven als een stuk hout dat op dat moment in het vuur ligt, intact zal blijven. Althaia grist het hout uit het vuur en bergt het zorgvuldig op. Jaren later verwaarloost Oineus Artemis in zijn offerplechtigheden. De vertoornde godin zendt naar Kalydon een enorm everzwijn dat verwoestend rondgaat. Meleagros roept een aantal fameuze helden uit heel Griekenland op, onder wie Theseus, Peleus, Iason, de Dioskouren, Telamon (enigen van hen behoren later tot de »Argonauten), en de in de jacht zeer bekwame »Atalante, op wie hij verliefd wordt. Als het everzwijn is gedood en Meleagros de eer daarvoor toekent aan Atalante door haar de huid van het beest te geven, geraakt hij in een twist met twee broers van zijn moeder, Plexippos en Toxeus, die hij doodt. Althaia, in haar smart om het verlies van haar broers en in hevige woede jegens Meleagros, grijpt het destijds in veiligheid gebrachte stuk hout en werpt het in het vuur. Als dit verteerd is, sterft Meleagros. Althaia pleegt zelfmoord. Aldus het verhaal dat is overgeleverd door Ovidius en Apollodoros. De oorspronkelijke bron zou een verloren gegaan epos uit Korinthe van ca. 600 v.C. zijn, dat ook al ten grondslag lag aan evenmin bewaard gebleven tragedies van Sophokles en Euripides. Homeros vertelt in de Ilias een ander verhaal, waarin van Atalante geen sprake is. Na het vellen van het zwijn krijgen de bewoners van Kalydon ruzie met de naburige Koureten over de verdeling van de buit. Het komt tot een oorlog, waarin de Aitoliërs aan de winnende hand zijn zolang Meleagros hen aanvoert, maar ernstig bedreigd worden, zodra hij zich, woedend omdat zijn moeder hem heeft vervloekt vanwege het doden van een van haar broers, uit de strijd terugtrekt. Wanneer Meleagros op het laatste moment de wapens weer ter hand neemt, keert het tij voorgoed. De jager is bij dit gevecht omgekomen, volgens Hesiodos door ingrijpen van Apollo.
De jacht op het zwijn van Kalydon is juist in de 6e eeuw v.C. veel uitgebeeld, bijvoorbeeld op de zogeheten François-vaas ca. 570 te Florence. Aan Skopas ca. 340 wordt een ‘portret’ van de jager toegeschreven, bekend van liefst 31 Romeinse kopieën, die is voorgesteld als een krachtige jongeman, aan wie de trieste lotsbeschikkingen niet zijn af te lezen; aan zijn voeten liggen de kop van een ever en een jachthond. Deze beeldhouwer maakte ook de fragmentarisch bewaard gebleven reliëfs van de oostgevel van de Athena-Alaiatempel in Tegea met de jacht op het zwijn, ca. 370-360. Vanaf de 4e eeuw wordt ook de dood van Meleagros afgebeeld: een thema dat later vooral is te vinden op Romeinse sarkofagen. In de late oudheid symboliseren Meleagros en Atalante de door het jagen te verwerven deugden, bijvoorbeeld op een mozaïek in Antiochië (Antakya, Turkije) en op een uniek Koptisch wandkleed uit Egypte ca. 400 (nu in Riggisberg). Deze episode is in de beeldende kunst van de nieuwe tijd slechts zelden vereeuwigd, bijvoorbeeld door Le Brun ca. 1658, Il Sarzana eveneens rond het midden van de 17e eeuw en Batoni 1743. Een enkele maal ook vindt men het jachttafereel, bijvoorbeeld in wandschilderingen van Primaticcio voor het kasteel van Fontainebleau 1550-60, in een schilderij van Le Brun ca. 1658 en in een reeks reliëfs van François Rude 1823-27 voor het kasteel te Tervueren (in kopie bewaard in de Kon. Musea voor Schone Kunsten Brussel). Voor de voorstellingen waarin Meleagros aan Atalante de zwijnskop aanbiedt en/of de boze jagers moet afweren, zij verwezen naar Atalante. De dood van Meleagros, meestal naar het verhaal van Ovidius, is onderwerp van drama's van o.m. Gager 1582, Hardy 1604, Lemercier 1788, Heyse 1854 en Trevelyan 1927. | |
[pagina 190]
| |
Een libretto van Bernardoni werd op muziek gezet door Ziani 1706 en Albinoni 1718. Daltrop 1966; Fittschen 1975; Koch 1975; Raeck 1992. |
|