Moiren
(Lat. parcae of fata). Het woord moira betekent ‘deel’ en duidt op het de mens toekomende aandeel in het geluk. Homeros spreekt van één Moira: personificatie van een ook door de Olympische goden niet te beïnvloeden lotsbestemming en levensduur die ieder mens vanaf de geboorte krijgt toebedeeld. Bij Hesiodos vindt men voor het eerst drie Moiren. Hij voert hen op de ene plaats op als dochters van de Nacht, elders als dochters van Zeus en Themis. Gaandeweg worden deze drie ‘schikgodinnen’, verwanten van de Erinyen en van de godin van de zwangerschap en bevalling Eileithyia, steeds meer verbonden met het beeld van de levensdraad - een associatie die overigens ook al bij Homeros is te vinden. Klotho is aanwezig bij de geboorte en houdt het spinrokken vast; Lachesis spint de draad van onze lotgevallen; de ‘onafwendbare’ Atropos knipt of snijdt de draad door.
De Romeinen kenden aanvankelijk één Parca, godin van de geboorte. Uit deze gestalte ontwikkelden zich naar analogie van de Griekse Moiren drie zusters, de Parcae, ook wel de Tria Fata genoemd, die dezelfde namen droegen als hun Griekse zusters.
In de Griekse beeldende kunst treft men hen hoogst zelden aan. Op Romeinse sarkofagen treden ze soms op bij een geboorte of bij de schepping door Prometheus van de eerste mens uit klei. In grafschilderingen in Ostia (2e-3e eeuw n.C.) zijn ze samen of alleen met hun attributen aanwezig.
Na enkele keren te zijn voorgesteld in de literatuur en beeldende kunst van de middeleeuwen worden ze in de nieuwe tijd meestal afgebeeld als vreeswekkende gestalten, bijvoorbeeld door Il Sodoma ca. 1530, Eckersberg 1808, in de reeks ‘zwarte schilderijen’ van Goya 1820-23 (Prado Madrid) en door Moreau 1890 (Parca met de Engel des doods). Baldung Grien laat in een houtsnede 1513 de