Idyllen en andere gedichten
(1884)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend
[pagina 99]
| |
[pagina 101]
| |
Van den doop naar huis
| |
[pagina 102]
| |
Een schoone groep!
Zie, met wat zorg de baker op hare armen
den kleinen doopling torscht. Zij aait en streelt hem,
drukt met haar vingren kuiltjes in zijn wang,
en spreekt vol ernst hem toe: ‘Thans heeft klein Doken
'nen naam als elk! Klein-Doke' is Kristen, niet?
Hij 's toch zoo zoet! Die poezle, dikke ‘brozen!’ aant. -
- Een goeie ziel, die Beth. Hoewel bejaard -
grijs is de lok, die piept uit haar kornet -
nog immer forsch is zij. Geen evenaart
haar in haar kunst! Eer zelfs de kleine bloed
tot kraaien tijd vindt, of de lip vertrekt,
zie! 't is volbracht! Een, twee - het snuitje is rein,
een, twee - het mollig lijfje is opgefrischt,
een, twee - een mummie 'lijkend, ligt het schaap,
beweegloos in zijn bunsels, op haar' schoot,
en wuift haar toe met vrijgebleven vuistjes...
Aan hare zij, wen Peet en Meet aant. te gaar,
- des pachters tweede, Klaas, en Jefke-Mieken,
zijn blozend nichtje - op enkle stappen volgen,
aan hare zij treedt fier de vader voort,
in zondagskiel, de handen op den rug,
het pijpken in den mond. En ja! hij ziet er
uit als een jongling heden, met de pet
| |
[pagina 103]
| |
schuins op een oor. -
Een flinke boer, voorwaar,
die Rikus Feyt. Straks, in de Zon, bij Faes,
waar hij 't gezelschap op een lekkre komme,
- best ‘half en half met suiker,’ als 't u b'lieft, -
‘trakteerde’, aant. had de baas hem niet geloofd,
toen hij, het hoofd ontblootend, heel dien haarbos,
geen zout en peper, hoor! maar pik-, pikzwart,
getoond had, en zijn' leeftijd had gespeld:
‘Diep in de vijftig, man! Van acht-en-twintig!
Twee jaar vóór Heintje Kaas aant. zijn matten rolde,
- mij dunkt, ik zie 't nog! 'k was er zelf toch bij! -
op Lichtmismaandag kroop ik uit de kool!...’
Een mooie leeftijd, vast! Toch staat hij nog
den sterksten man! Maar, in zijn' tijd, podorrie!
was 't ook een volk van staal! 'Nen schelling beet
hij in twee keeren door! Zijn handboog trok...
zegge, acht-en-zestig pond, geen once minder!
Ja, meer dan eens, - licht denkt gij dat hij zwetst -
had hij zijn karre, alleen, op d' eigen schouder
omhoog gelicht, drie voeten boven grond!...
Feyt dampt met lange teugen voort, en schouwt
stilzwijgend, thans op 't veld, dan naar het knaapken
| |
[pagina 104]
| |
- en lacht klein Doken toe. Luid snappen soms
‘die twee daar,’ achter hem. Dan zwijgt het weder,
en zachtjes hoort men, hoe de mondjes fluisteren...
Schalks lacht de boer, en bukt zich naar Vrouw-Beth:
‘Hoor mij dat aan,’ zoo schertst hij: ‘'k Wed voor veel!
dát vrijt op zijn gemak, en wenscht - de hoeve
lag duizend uur van hier: de lieve weg
waar des te langer... Hoor... weer zijn zij stom...
Wat doen zij toch? Verdraaid, ik wed, hij kust ze...
Ik zal ze hebben... Ik verras hen... Wacht!’ -
Hij keert het hoofd! Juist streek de Klaas zijn meid
zachtstreelend langs de kin, en stal een' zoen...
Daar klinkt een stem: ‘Doe voort! Geneer u niet...
Alleen, kus niet te luid, dat ge aan uw doopkind
geen zondig voorbeeld geeft!...’
Verbaasd, en rood
tot achter de ooren, stond het lieve paar,
en wist niet, waar het stond... Doch, schokkend lachte
de baker, bij 't potsierlik streng gelaat
des ouden Feyt, en kreunend op haar' arm
loech Doken mee, met kuiltjes in zijn wangen...
Thans is 't gepraat aan gang. Gelijk een vloed,
die lang weerhouden werd, zoo rolt en borrelt
| |
[pagina 105]
| |
elk woord uit 's ouden mond.
‘Dat gaat alzoo
op aerde,’ zegt hij. ‘Als men oud wordt, Beth,
als wij nu zijn, dan heeft men 't al... voor 't zien.
Het doen - hoort andren toe. Toch zou 'k het drommels
vervelend vinden, gingen daar die twee
als oukens naast mekaar... Gij hebt gelijk,
Jef-Mieken, dat gij niet aan 't pruttelen valt,
nijpt u de Klaas de wang... En gij, mijn jongen,
recht hebt gij, als gij in zoo'n rooie vrucht
eens flink een hapken waagt!... Ik zie zulks gaerne!
want - ik had ook mijn' tijd - ... Ja, waar zoo'n doop
al niet voor dient... 'k Was nauwliks twintig jaar
en zou ook Peter wezen... Nooit nog had ik
het lieve ding ontmoet, dat het mijn' buurman,
den hoefsmid, 's kindjes vader, had beliefd
tot Meter uit te nooden. Toen zij met ons,
den smid en ik, ter kerke ging, bezag ik
van tijd tot tijd het snuitje, blozend als
kriekappelkens, en ronder dan een ei.
Zij sprak geen woord... Doch, toen zij straks den Pastor
met heldre stem - de doopling was een meisken -
de namen opgaf: ‘Peeternel, Constans’,
en drukte op d' eersten, dacht ik in mij zelf:
‘Zoo, Peeternel... Heer-je... wat mooie naam...’
| |
[pagina 106]
| |
Men keerde huiswaarts. Heimlik drong ik mij
aan hare zijde, en opende het vuur.
Men sprak van 't weer, van 't kerksken, van den Pastor,
haar eigen dorp, vier uren ver, de namen
van 't kind, wat weet ik al? En immer dichter
drong ik tot haar, en - hoe het kwam, verstond
ik nimmer zelf - zie! eensklaps had ik haar
de poez'le hand gegrepen, hiet haar Nelle,
en sprak... van trouwen... en van kinderskoopen!
't Ging vast wat snel!... 't Kan zijn... Dien avond bracht ik
mijn meisken thuis: vier maanden later was
blond Nelleken mijn vrouw... -
Zie, Beth! zóó waar,
hadde ik eene eeuw gezocht; Klein-Brabant door
van dorp tot dorp, van deur tot deur, een vrouw
gaan kiezen, zie! mijn woord is waarheid! nóg
had ik de weerga niet getroffen van
mijn eenig bieken. God! Wat was het schamel
in 't leemen huisken met zijn strooien dak,
waar wij onz' intrek namen... Slechts één koeiken,
bruidstuk van vader, blaatte op onzen stal.
Twee dagwand veld was gansch de boerderij,
en - buiten drie, vier stoeltjes, bedstee, tafel,
en 't noodigst huisraad, leek ons huis een schuur...
Toch had zij moed, mijn Nel! Zóó netjes blonk er
| |
[pagina 107]
| |
tot zelfs de tichlen vloer, dat men desnoods
er op gegeten had. Dan, 't koeiken wist zij
zoo wel te voeden, dat zij, week aan week,
met zóó 'nen klont fijn boter, geel als goud,
ter merkt kon gaan. Vaak droeg ze ook eiers mee;
in 't Voorjaar groensels, bloemen, vroege kersen,
al wat wij wonnen. - Nimmer kwam zij weer,
of zij bracht huisraad mede: vorken, lepels,
'nen tinnen pot, een pan, 'nen kandelaar,
zoo dat, op zes maand tijds, de schaamle kluis
op een paleis geleek!...
Toen zou men sparen.
‘Een penning vóor en na geborgen,’ dacht ze,
‘maakt straks een groot... en, man, ik berg het niet -
'k had gaerne een tweede koeiken’... -
Doch, eilaas!
Daar kon nog niets van komen... Nauwliks klonken
in Nelles spaarpot vijftig frank, of - zie...
'nen avond, - 'k hoor het haar nog zeggen, Beth!
‘Rik,’ schoof ze nader, ‘man... daar 's volk aan huis...
Ik voel me moeder, Rik!’.... -
En heden, ja!
doe ik, ter tiende maal, dien zelfden weg,
en breng een kind ten doop. Zes jongens en
vier meiskens schonk mij Nel... Nooit bleef de wieg
| |
[pagina 108]
| |
- dat volksken sleet er twee! - drie zomers ledig.
Krek - anderhalf om 't jaar, en 't was weer zoo!
‘Rik,’ klonk het weer, ‘manlief! daar 's volk aan huis...
Ik voel mij moeder...’ -
Oomkens, tanten, neven
en nichten, ieder gaf op beurt zijn' naam
aan een' dier kleuters. De oudste, zes en twintig
jaar oud, heeft zelf reeds vooglen in zijn kooi...
Een is mijn peetkind; 't is geheel mijn beeld!
Pikzwart als ik, en 't zelfde maagre neusken.
- Ja, 't kost wat werks, zoo'n bende groot te brengen!
Zoo'n jonge mond gaapt immer! En dat vreet
u de ooren van het lijf. Doch, met zoo'n wijfken
als mijne Nel, komt alles tot zijn recht.
Geen eindje draad, geen lapke, een' handpalm breed,
dat niet benuttigd werd. Uit flarden vaak
bestond der bengels plunje, en toch - zóó waar!
nog kwam dat volksken rijk en arm vóór de oogen,
zoo zindlik was 't, zoo net!
Zoo vlood de tijd,
en - Feyt werd vijftiger... De jaren vliegen,
als men tevreden is, gezond en gaaf,
en soms wat ‘potten’ aant. mag... Zij 't slechts een appel
voor laatren dorst, het geeft toch moed en hoop! -
Ja, 'k slaafde fel; ik wroette dag en nacht...
| |
[pagina 109]
| |
mijn kinders ook: zij brachten spoedig hulp
en - vader waerd - at geen zijn brood in luiheid.
Lang is nu Nelle's droom vervuld, en heden -
ruim is mijn stal: vijf koeikens, echte Ardeensche,
staan daar, zoo vet als dassen, flink ter been,
met de uiers vol, maar ook met volle kribbe!
Zie, wen ik soms, als nu, ter hoeve keer,
dan slaat mijn hert van trots. Wat lacht van verre
het helder rood der pannen door het groen!
De blauwe vensterblinden steken prettig
op roode muurkens af. De boterkern,
met netgeschuurden, koopren band versierd,
staat naast den bornput, en - nog heb ik nauwliks
den grooten beuk bereikt, of 't netgeplooide
gordijn wordt opgeheven, en een vriendlik,
liefblozend kindersnuitje lacht mij toe!
Ja, ja! Vrouw-Bet h! 'k Ben fier op huis en kroost -
Ik won dat alles, hoor-de? -
Doch, aan 't schoonste
en beste komt een eind. Tien kinders! Jacob,
de aartsvader zelf, had nauw een tweetal meer! -
Thans kan dat blijven... 'k Hoop het, voor altijd
steek ik een speld aan 't eeuwig kinderkoopen!
| |
[pagina 110]
| |
Daar ligt de hoef... Men heeft ons al bemerkt!
Reeds snelt men toe... God! zie dat sperrebeenen:
ons jongste drie, Beth! negen, zes, vier jaar. -
Die kleine Jaak! Kom, jongen! 'k Wil u dragen.
Zoo, geef klein Doke' een mondje! Is Doken zoet?
- 't Is broerken niet, maar 't lekker, dat hem lokt... aant.
Zoo zijn de kindren! -
Daar, straks krijgt gij alles...’
En, pratend, uit zijn zakken haalt de boer het
verlangde suiker. Met begeerlike oogen
zien zij de handvol bollen, die hij toont...
En, wen van op den dorpel, blonde Trientje,
Riks tweede dochter, vroolik roept: ‘Komt gauw!
Reeds wacht de mik! De koffie staat geschonken!’
verdwijnt de schaar in 't vreedzaam, vriendlik huis,
en zeeg'rijk dampt de schouw in de avondzonne.
12 Oogst, 1883. |
|