Idyllen en andere gedichten
(1884)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend
[pagina 111]
| |
[pagina 113]
| |
Op Sint-Thomas aant.
| |
[pagina 114]
| |
Dan, na een poosken, hernemend:
‘Wat geef-de as ek opendoe?’
- ‘'En kenne bier, 'nen pot lambik...’
- ‘Dèn blijft het deurken toe!’
- ‘Is dèn 'en kenne niet genoeg,
wel, 'k geef 'nen eemer dan!’ -
- ‘Nee, nee,’ riep Klaas, ‘veur zoo'nen prijs,
dèn blijf-de er in, Marjan!’
- ‘Wat wil-de dèn? Mee kermes
'nen avang-deu mee ma?
'En koem anijs, 'nen klippelkoek?
Och Klaos, ontsluit-de na?’
- ‘Nee!’ klonk het barsch... - ‘Wat duuvel,
Zeg, Klaos, wat wil-de dan?’ -
‘Och’... en hij werd zoo rood als bloed,
‘geef ma... auw hert, Marjan!’
December, '77. | |
[pagina 115]
| |
Idylle
Traag naar moeders woning keerde 't meisken,
dat, gestolen, in het veld haar lief trof.
Ei! die roode handen! - Ras vroeg de oude:
‘Zeg, waarom toch blozen zoo uw handen?’
't Meisken sprak: ‘Ik plukte rozen, moeder...
Doornen reten mij de vingers open...’ -
Weder trad in moeders hut de dochter,
versch uit vrijers arm, ginds, bij den hooiberg.
Ei! die roode lippen! - 't Besje schudde.
‘Zeg, waarom toch gloeien zoo uw lippen?...’
't Meisken sprak: ‘Ik nutt'e bessen, moeder -
Bloedig verfde 't lekker sap mijn lippen...’ -
Eens nog trof zij hem; doch, ditmaal keerde
zij met bleeke wang. - Gejaagd vroeg moeder:
‘Waarom zien zoo wit als krijt uw wangen?..’ -
Zuchtend sprak zij: ‘Delf mijn graf, o moeder!
Bed mij daar, en plant een kruis er over...
Schrijf op mijnen zerk, wat ik verhale...
| |
[pagina 116]
| |
Huiswaarts kwam zij eens met roode handen:
't lief had die doen gloeien in de zijne.
Huiswaarts kwam zij eens met roode lippen:
't lief had die doen branden door zijn kussen.
Huiswaarts kwam zij eens met bleeke wangen:
't lief had die doen slensen door zijne ontrouw.’ aant.
| |
[pagina 117]
| |
Drie oudjes
Een tiental nummers hooger
dan mijn woon, in mijne eigen straat
weet ik een ouken - bevallig
en lief, trots heur rimplig gelaat.
Iederen morgend, - zoo winter
als zomer, en weer of geen weer,
komt zij, als de buurt nog in slaap ligt,
gansch alleen uit de vroegmis weer.
Soms wacht ik haar af, aan mijn venster -
Ik herken haar van wijd aan haar' tred...
En genoegelik zie 'k haar voorbijgaan
en vind haar nog jent en koket.
En van onder het fijn-blank kapken
met zijn honderden plooitjes - lacht
de goeie ziel mij tegen,
en knikkebolt eens zacht.
| |
[pagina 118]
| |
- Doch vruchtloos, sedert een drietal
weken, verwacht ik haar weer.
Geen ‘meken’ zie ik ter mis gaan!
Geen ‘meken’ groet mij meer.
En dat ik, toen ik haar lijdend
gedacht heb, mij niet heb vergist,
daarvan hebben twee oude vrijsters
onwillens mij vergewist.
Toen ik heden, naar ouder gewoonte,
op mijn' drempel een zonneken nam,
ontwaarde ik, hoe uit haar deurken,
daar een babbelend paarken kwam...
Die schenen mij juist wel zoo oud niet,
maar lang niet zoo aardig, voorwaar...
Zij hadden haviksneuzen,
hoekige kinnen en valsch bruin haar.
Die sleepten zich, hinkend, op krukken,
zijde aan zij, door de straten voort,
doch praatten met volle monden -
en ziehier, wat ik heb gehoord:
| |
[pagina 119]
| |
‘Och Heere! die arme Suzanne!’
sprak de eerste, ‘wat valt zij wel af...
Men zou haar bijna niet herkennen...
Zij heeft al den voet in 't graf...’
En de andere troostte ‘gods-jeudig’:
‘Dat gij haar niet kennen zoudt!
Onder ons... mij trof juist 't zelfde -
Wat wordt zij toch... leelik en oud!...’
1880. |
|