Idyllen en andere gedichten
(1884)–Pol de Mont– Auteursrecht onbekend
[pagina 121]
| |
[pagina 123]
| |
Hoe Krelis trouwde
| |
[pagina 124]
| |
Flink op zijn kuiten gesteund,
die krachtig van onder zijn korte
broek, met 'nen gesp aan de knieën
bevestigd, zwollen te voorschijn,
stond hij daar, pal als een beeld,
den middel geprangd in den gordel,
't rosbruin hoofd in de hoogte,
en liet zich, genoegelik dampend,
zonder eene enkele male te wanklen,
het hobbelig veld langs
slepen, op 't schokkende tuig,
dat kraakte bij 't wicht van zijn lichaam.
Maandag was het, - en gistren!...
ja, 't spookt hem nog immer in 't hert voort,
vierde men kermis te Veere,
en - waar ook in den Polder gefeest werd,
Krelis was immer er bij,
en hij sloeg er 'nen lustigen flikker,
hakte met kunst naar den koek,
en bracht dan den buit aan zijn dansmeid.
- Laat in den nacht was 't geweest,
toen, langs murmlende waters der ‘deulven’, aant.
dan weer het wegelken door,
| |
[pagina 125]
| |
waar het schommelend koren op wiegde, in
't zilvren geschemel der maan,
daar een paar stil fluistrend naar huis kwam:
Krelis, en Jansje van Krijns,
die hij zacht om den middel gevat hield. -
Twee sloeg juist op het kerksken;
zoo hel was het weer, toen hij Jansje
nog op haar' drempel, voor 't laatst
eens kuste, dat ginds, in den Zuidkant,
boven de donkere schimmen
van huizen en boomen, de ‘Lange -
Jan’, aant. op een wolkloos zwerk,
deed glansen zijn grillige lijnen,
boven de sluimrende straten
der stad, die eens Evertsens teelde.
Of hij ook Jansje beminde? -
Die vraag had nimmer de jongling
nog zich zelven gesteld.
Bah! Is men verplicht te beminnen,
waar men, al was ze zoo schoon
als een engel, een meid naar den dans voert?
Trouwen is 't einde van alles;
een kermislief is geen trouwlief!
Luidt geen spreekwoord zoo?
| |
[pagina 126]
| |
- Vast, trouwen - de lustigste borst zelf
eindigt, een' dag, met zijn hand
vrijwillig den kluister te bieden,
kiest zich een poezelig popke,
en - op straf van, een suffende grijsaard,
droef, en verlaten van allen -
behalve van neefjes en nichtjes,
trouw door uw schijven verlokt -
'nen treurigen avond te smaken,
doet hij als 't vinkske in de wouden,
en sticht zich eene eigene woonstee.
Oud zijn!... maar is hij dan oud?
Wie spreekt daar van suffen en dubben?
Trouwen? - Maar is hij niet frisch
als de jeugdige boom aan den kant ginds?
Heeft hij niet alles naar lust,
en bestaat, tien uren in 't rond, een
vrooliker kwant dan hij zelf?
- Neen, trouwen, ‘waarachtig,’ vóór dertig,
- twintig telt hij er heden -
men vangt hem vóór veertig in 't net niet!
Schaf dan de kermissen af,
harddraven, en kegel- en ringfeest!
Dáár is zijn vreugde en zijn lust...
en het hert is toch steeds, waar de schat is.
| |
[pagina 127]
| |
Jansje? - Ja, 't meisken is knap,
en hare ‘eugskens,’ zoo blauw als een koornbloem,
brachten al menig op hol,
Doch, Koosje, die 's vorigen zomers
trouw hem alom had verzeld,
naar ringrid, kermis en dansfeest,
dát was een roos van een meid,
waar zoo gansch een dozijn van die Jansjes,
stonden ze ook alle van 't hoofd
tot de voeten in 't zilver, niet aan kon!
Die had hij innig bemind
- eene meid, twee wangen zoo frisch, als
't glansende bloemken, van nacht
op den kerzlaar blozend ontsproten;
rank, als de zilveren berk,
dien zijn vader, toen Krelis het licht zag,
achter zijn hof had geplant,
en geleid, met zijne eigene hand, ja!
zeggend: ‘Zoo waar als ik leef,
geen kromming ontsiere mijn' boom hier.
Groeie zoo Krelis op beurt,
rechtóp steeds, recht... naar den hemel.’
- Werken, dat kon zij voor twee...
Geen arbeid, hoe zwaar of hoe drukkend,
| |
[pagina 128]
| |
haar ging 't al van de hand,
en voor schuren, en poetsen, en kuischen,
vond hij haar weerga niet,
al reist hij van Veere tot Domburg.
Had zij van mansarbeid
zelfs 't handje niet weg? Had haar broeder
vaak niet ter kroege verklaard,
ten gehoore van allen:
‘Wat roemt gij
vrouwen of zusters? Onz' Koos,
die leert u maar eerst, wat van werk is!
Slechten? Zij kan 't, als een man!
In 't ploegen erkent zij geen' meester...
Recht, als spandet ge een touw,
zóó stuurt zij den ploeg door het braakland!’ -
Haar, ja, beminde hij innig;
toch liep het op trouwen niet uit nog.
Waarlik, ze had er behoefte aan,
in 't Najaar 't dorp te verlaten
om, vijf uren van daar,
bij 'nen ouden, pas weev'naar geworden
nonkel, 'nen knorpot vast,
die zoo'n meisken, voor al hare zorgen...
- Doch, wat gaat het hem aan?
| |
[pagina 129]
| |
Wat deert hem zoo'n ouken, podorrie!
Jongens, 't zal stoven van daag!
Ziet ginder die rijzende zon eens!
Ziet me die boomen: als roerloos
hangen hun takken, en 't windje
slaapt nog zóó vast in het groen,
als... had het ook gistren gekermisd.
Jut, Bles! Moedig vooruit!
Hou stap! Fiks immer het hoofd recht!
't Vruchtbaarst land van den bouw...
Vóór middag moet het geslecht zijn.’
| |
II.‘Krelis...! Ei! Krelis...! zoo vroeg
aan de taak!’ Zoo klinkt, van den veldweg,
luid hem een stem in het oor. -
‘Hou! Bles!’ en, geleund op zijn' veldstok,
groet hij op beurt den gezel,
die in zondagspak tot hem heenschrijdt.
‘Krijn! Zijt gij het? Bij duivel
en hel, ik herkende uwe stem niet!
Flink zoo, in kermispak!
| |
[pagina 130]
| |
Wat gaat u dan over, mijn jongen!
Werkt men niet meer op het Harst?...’ -
Doch Krijn, met ernstiger stemval:
‘Krelis, ik kom al uit stad...
Ik haalde den doktor!’ -
‘Den doktor?
Is men dan ziek op het Harst?’ -
‘Zooëven verliet ik den doktor,
die, langs den boomgaard om,
en te paerd, thans de hoef al bereikt heeft!
Krelis...’ en 's jongelings stem
werd weeker, als zwom zij in tranen.
'k Zeg het aan u, als 'nen vriend...
aan de boomen en kan ik 't niet zeggen...
Krelis... Ons Koosje is in 't bedde!’
- ‘In 't bedde! Maar Krijn toch, gij schertst vast?
Koosje in het bedde! Op het Harst!
Zij was bij haar' oom toch, te Nieuwland?’
- De ander: ‘Zij was er, 't is waar!
Sinds dijnsdag keerde zij huiswaarts...
Krelis... Gij hadt haar eens lief...
Hadt ge ooit wel vermoed, dat zoo rein een
kind... Zie! 'k Weet niet... maar Krelis!
wanneer ik zoo... denk aan haar schande,
denk aan de vrucht van die schande,
| |
[pagina 131]
| |
dan zou ik... Ja, 'k weet niet... Ik zou wel...
Ach! 't is toch 't kind van mijn zuster!
En Domminee zeit, dat het zonde is
wrok in het herte te voên,
en wat Domminee zeit, dat is waarheid.
Wrokken wil ik niet, neen!
althans niet op haar, op mijn Koosje...
Doch - dat zij hem niet noemt,
die de vader van 't kind... Gij begrijpt mij...
Dat ik hem rekening vraag
van de lafheid, hem sla in het aanzicht,
tot hij mijn zuster uit schande
verlosse, en haar kindje 'nen naam schenk'...
dat is een doorn in mijn hert,
en ach! bitterlik bloedt mij de wonde...’
| |
III.Zwijgend, nog immer geleund
op zijn' veldstok, staarde met strakke
blikken, de forsche gestalt,
naar de plek, waar zijn vriend was verdwenen...
‘Koosje’ - zoo mompelde hij,
| |
[pagina 132]
| |
‘in het bedde! Geen gade! geen vader.’
En in zijn oor weerklonk
streng 't woord van den broeder: ‘Dàt pijnt mij,
dat zij den kerel niet noemt,
die het kindje tot vader verstrekke!’
Zie! Daar rolt het verleden
zich bloot vóór de oogen zijns geestes...
Meimaand is het, en avond.
Sterrekens pinklen, als meisjes-
oogelijns, diep in de lucht.
In het beukloof suizelt de nachtwind,
boven de sluimrende hoeve,
waar niets van leven nog blijk geeft,
dan het gekauw van een koe,
of het vleugelgeklepper der hanen.
Traagskens, van achter 't geboomt,
treedt een... Zacht tikt hij op 't venster,
driemaal. - Krijschende draait
't halfdeurken uiteen, en van hope
bevend, verschijnt vóór zijn oog
de geliefde gestalte van Koosje.
Zalig drukt hij haar mollige
hand: ‘Lief Koosje, gij hebt het
| |
[pagina 133]
| |
vast al bemerkt... Ik verlangde...
Gij weet het... de kermissen naadren...
Ziet gij... wij speelden als kindren
te zamen. En, Koosjen, ik wou wel...’
- Doch, wát hij wilde, voorwaar!
het wilde niet voort uit zijn keel, en
aerzelend eindigde 't al
in de nuchtere vraag: ‘Zeg! Koosje!
Zaagt ge wel heller een lucht,
zeg, schenen wel stiller de sterren?’
Eindelik kwam het er uit:
‘Zie! 'k wilde u eens vragen, verstaat gij,
of het wellicht u bevalt,
dat u Krelis ter kermisse leide?’ -
Schuchter verhief zij de stem;
zacht rustte haar handje in de zijne:
‘Krelis...’ weer zweeg zij een poos;
dan: ‘Krelis! Ik zal u verwachten!’
| |
IV.Eens, - ja, het staat hem nog frisch
in 't geheugen, of 't gisteren plaats greep, -
| |
[pagina 134]
| |
reden zij, onder de huifkar,
Koosje, met Krijn, en een drietal
andere paarkens, naar stad,
om de jaarliksche foor te bezoeken.
Vuurheet gloeide de zon
aan den hemel; dazen en torren
plaagden, trots schermnet en meien,
op manen en schoften gespreid, den
moedigen ruin; geen wind
zong lavend door 't loover der dreven,
en - op het rijpende graan,
lag tastbaar het gloeiende zonlicht.
Onder de huif was het stikkend,
doch gichlen, en lachen, en mallen
gingen hun gang. Vooraan
zat Krijn, met zijn' vader; hij, Krelis,
handjen in handjen geklemd,
zat laatst, bij zijn Koosje...
Daar krijgt hij 't
plots in de gaten, hoe ginds,
waar die deulf vloeit, juist aan den olm, een
heul ligt. ‘Heulen’ - bij God!
Wat is er, bij zulk eene hitte
frisscher, dan 't krieksken der minne
| |
[pagina 135]
| |
van sappige lipkens te plukken?
‘Heulen!’ en zonder van iets
te gebaren: ‘Ei paarkens!’ zoo klinkt het
luide uit zijn' mond; ‘'k Stel vóór...
het wordt hier afschuwelik heet, hoor! -
dat... wie mij mint, mij volg',
en een eind van de bane te voet doe!
Koosje verzelt mij, niet waar?’ -
Ja, 't voorstel vond den gewenschten
bijval. Truitje en de Hans,
nicht Lene en haar vrijer, de Kobus,
volgden den raad; en terwijl,
veel lichter, het paerd door het mul trad,
ja, 't op een drafken zelfs zettede,
als wou 't hen beletten te volgen,
trokken daar, lustig gearmd,
drie jeugdige koppels de baan op.
Ei! Wat een toovrend gezicht
ontrolde zich thans vóór hunne oogen.
Boven hun hoofden de trans
van azuur, waar ontellike wolkskens
vormden 'nen reuzigen boom,
wiens takken, van Oosten tot Westen
| |
[pagina 136]
| |
reikten, als wilden zij heinde
en ver d' aerdbodem omhelzen.
De aerde - eene onmeetbre zee
van goudgeel sparkelend koren, -
lag daar, blinkend van heil,
bij het zoenen der zonne, den bruigom,
heffend, van liefde en begeren,
als armen, haar duizenden boomen.
Vaal en in grilligen bocht,
weerszijden met boomen belommerd,
kronkelde 't pad door het veld,
wen in 't Noorden, maar half door 'nen sluier
olmen en beuken verborgen,
zich Domburg toonde.
Doch, schoon, ja,
tooverend mocht het zelfs heeten,
voor Krelis had het geen waerde.
Hoorbaar klopte zijn borst.
Stom, tredend aan 't hoofd van het zestal,
hield hij de blikken gevest
op het pleksken, waar verder de baan zwenkt:
dáár ligt wachtend, de heul,
die hij slechts van allen bemerkt heeft.
Tredend, bij iederen tred,
| |
[pagina 137]
| |
klemt warmer zijn arm zich om 't liefken.
Zie... daar bereikt hij het doel.
En aleer nog het meisken den wrakken
vlonder bemerkt, drukt machtig
de vurige knaap haar op 't herte,
kust haar op oog en op kin,
en verheft in triumph dan den vilthoed:
‘Heulen! Wij heulen!’ zoo roept hij
vervoerd: ‘Kom, Koos, we 'erbeginnen!’
- De anderen deden 't hem na -
en zoo luid was 't gesmak van de zoentjes,
dat, ginds, onder de huif
het gezicht van den Ouwe te voorschijn
kwam, en een magere hand
schalks dreigend den vinger omhoog stak.
's Avonds rolde de huifkar
dorpwaarts. Ver, in het Westen,
baadde de Polder in 't rozige
licht van de dalende zon, wen
heimlik, in 't Oosten, het maantje
zijn zilveren horens vertoonde.
Rust lag over het veld,
en de merel, in 't loover verdoken,
stortte zijn liederen uit
| |
[pagina 138]
| |
in den zaligen vrede der akkers,
half reeds gehuld in den nevel,
en trillend in scheemrenden dauwglans.
Toen sprak de oude tot Krijn,
zijn' zoon: ‘Jong', geef mij de zweep hier...
'k Weet het - ik zelf was eens jong -
steeds is het te vroeg, op uw jaren,
loopt het op scheiden eens uit,
of verlaat men een kermis. Welnu, hoor:
ginds, in de Gapers, bij Vinck,
was 't ringfeest heden. 't Is acht nauw,
ga met de makkers daarheen...
Ik zorg voor het paerd en de kar wel!
Halt, Bles!... Truitje, zie toe...
Straks scheurt gij uw kleed aan dat wiel nog!
Kinderkens, lekker vermaak!
Ik groet voor u allen onz' moeder!
Avend!...’ -
Voort was de kar,
en het zestal, volgend den zandweg,
vulde de zwijgende lucht
met het vroolik gejoel van hun stemmen.
Dan, het gesprek werd trager.
Men joelde niet langer. De paren
neigden de hoofden te zamen
| |
[pagina 139]
| |
en grooter steeds, tusschen die paren.
toonde zich de afstand. Plots,
waar kronklend door weiden, de wegel
dwars door de heerbaan snijdt,
sloeg ieder zijn eigenen weg in,
slechts door het maantje bespied,
dat hen, hoog uit den hemel, verzelde.
| |
V.Ginds, in de herberg, waar
nu de prijskamp lang al een eind nam.
nauwliks een enkele ruiter
'nen afscheidsteug met een' vriend nog
wisselde, stond, op zijn tonne
verheven, bij spokerig toortslicht,
strijkend met macht langs de krijschende
snaren den brekenden boog, de
speelman, mennend ter reië
de wild omhupplende paren.
Wekt het verbazing, dat hij,
die de lustigste borst van het dorp was,
luid begeleidend der vedel gesnor,
zich met Koosje in de scharen
mengde, tot - laat in den nacht,
| |
[pagina 140]
| |
geen paarken, zelfs Kobus en Leen niet,
langer vertoefde, om die twee
een laatst vis-à-vis te vereeren?
Toen vroeg Krelis 'ne wals.
‘Speel,’ sprak hij, d' induttenden maëstro
schuddend bij d' arm, ‘speel 't schoonst
dat gij kunt. Ik betaal u, zoowaar ik
Krelis heet, wat gij wilt!’ -
Daar spande de speler het snaartuig,
schreeuwde met krijschende stemme:
‘Vooruit!’ en, genoegelik gleed, met
kunstigen sprong op sprong,
het gelukkige paar langs den dansvloer.
Zwijgend, de handen malkaar
zacht drukkend, de wangen als kolen
gloeiend, verlieten de twee nu
de herberg; zwijgend verdwenen
zij in den donkeren weg,
langs fluistrende hagen en boomen,
tot - waar de wegel zich splitst,
plots Krelis zijn' arm om haar middel
vastvlocht, diep in haar vonkelend
oog 't zijn vestte, en terwijl hem het zweet op
't voorhoofd uitbrak, stom
| |
[pagina 141]
| |
haar poogde te nopen tot rusten,
rusten... op 't mollige gras,
bij het wonder gefezel der blaren...
- Daalt u nog ooit die nacht?
Voelt ge ooit nog in 't herte dien hemel?
Kent gij, o droomer! die zalige
twee, die in godlike omarming,
mengden het zwoegen der borst
met het hijgen der winden? - die, alles,
hemel vergeten en aerd,
in één' kus zich vereenend, een korte
pooze versmolten tot één, -
één wezen, één enkel gevoel, één
ziel, twee menschen nochtans,
door de Liefde hertooverd tot Eenheid!
Toen, ja... Doch andere beelden
verdringen zich plots in zijn' geest! - Zie...
Hooimaand is het. Het gras
staat, drogend in oppers, op 't weiland.
Rust daar, bij 't scheemren des avonds,
geen paar?...
In de verte verheft zich
| |
[pagina 142]
| |
't zilvren gebim van een klok;
langs wegen en stegen begeeft zich
't volk naar het kerksken... Doch ginds,
door het bloeiende hofken verborgen,
koost daar geen paar in het loover,
en suizelt zoo zacht hun gekoos niet,
dat - in het nest, waar zij piepen,
de vogel zijn jongskens het zwijgen
oplegt? - Kent gij die twee,
gij, Krelis? en kent gij het heil nog,
't heil, dat gij smaakte' op haar' schoot,
gij, eenig verkoorne der zwakke,
die u, gedwee als een lam,
ziel, lichaam, eere ten buit bracht?
Koosje! is het niet of ze u roept -
of haar wichtje zijne armkens tot u reikt?
Neen - hij 's dezelfde niet meer! -
Kijk! boven zijn hoofd, in dien olm daar,
merkt gij dat nestje daar wel,
vol hongerig gapende bekskens!
't Wijfken, met angstig gekir,
zit wakend er naast; doch, het gaaiken
- rustloos vliegt het om voeder,
en brengt het, met juichen, den jongskens...
| |
[pagina 143]
| |
Koud zweet paerelt den knaap
op het lichaam. Sidderend drukt hij
lang op den boezem de hand,
en terwijl reeds in tranen zijn oog zwemt,
bergt hij het hoofd in de manen
zijns paerds, en bedwingt zich niet langer...
't Schijnt - daar is één in hem dood;
doch, een andere, reiner en beter,
rijst daar omhoog in zijn ziel,
en ontsluit hem een schoonere toekomst.
Eensklaps droogt hij 't betraande
gelaat; woest werpt hij den veldstok
verre van zich, spant uit,
en ijlings zijn merrie bestijgend,
draaft hij, en geeft met den hiel
van de spoor, naar de hoeve van Koosje...
| |
VI.Stil zweeg alles op 't Harst,
want de dokter, zooeven vertrokken,
had hun bevolen: ‘Men store
der kraamvrouw noodigen slaap niet!’
Daar, in zijn mandeken, warm
| |
[pagina 144]
| |
in zijn doeken gebunseld, de vuistkens
toe, lag rood als een roos,
opsparrend zijn flikrende kijkers,
't pasgeborene kind,
omringd van de goeiige baker,
't streelende grootje, en zelfs Krijn,
die geen' wrok in het binnenst meer voelde.
Ginds, op de vout, sliep zij...
Op een kir stond 't deurken. Bijwijlen
wierp men 'nen blik door het spleetken
en deed zich genoegelik teekens...
Daar treedt Krelis vooruit. - ‘Krijn,’
stottert hij, ‘zeg mij... hoe vaart zij?...’ -
Ei! Daar valt hem het mandje
in het oog... 't Bloed schiet hem naar 't voorhoofd;
siddrend van heimlik gevoel
weerhoudt hij zich nauw naar het kind te
snellen... Daar neemt hem de vriend
bij de hand, legt, vriendlik vermanend,
eerst op de lippen den vinger,
en - fluisterend: ‘Alles welvarend...’
troont hij hem mee naar de deur...
Bleek stond daar, geleund aan den deurpost,
Krelis, en zeide geen woord,
| |
[pagina 145]
| |
doch vestte op het rozig gelaat der
slaapster zijn' lievenden blik,
en herkende aan haar rechter het ringsken,
dat hij haar vroeger eens gaf,
op die kermis zaal'ger gedachtnis...
Trouw! Zij hield hem haar trouw dus!
En hij?... -
Plots slaakt hij een' gil. - Wijd
opent de slaapster het oog,
en terwijl zij den weenenden jongling,
zoet glimlachend, vóór haar
ziet knielen, met tranen haar spond be-
vochtigend, legt zij de hand
op zijn lokken, en murmelt - o zachtjes!
‘Dank... Heb dank, dat ge kwaamt!
Zie... 'k was toch zoo innig eens de uwe!
Krijn... Geef Krelis de hand...
Gij ziet wel... Ik moest hem niet noemen!’
| |
VII.Toen, nog dien morgend, verzeld
van den bode, de waerdige dorpsvoogd
even des raadhuis dorpel
betrad, klonk luid, uit de wachtzaal,
| |
[pagina 146]
| |
't hertlik ‘morgend’ van Krelis
hem toe.
‘Wel... wat een verrassing!’ -
lachte de grijsaard gul,
zacht nopend tot zitten den jongling.
‘Waaraan dank ik zoo vroeg
te ontmoeten den vrooliken Krelis?’...
Krelis draaide de ‘klep’
in zijn hand. ‘Heer’, kuchte hij, ‘'k wenschte...
'k Had mijn pampieren wel graag...’ -
‘Papieren... Maar, kerel! waar denkt ge aan?
Zijt gij de Krelis dan niet,
of bijlo! ben ik zelf aan het droomen?
Trouwen! Gij trouwt dus? Maar zeg,
Ik kende u sinds maanden geen lief meer.’
- ‘Toch is 't niet anders, Mijnheer!
Zelfs... is 't mij geoorloofd... gelief dan...
Schrijf op uw boeken den naam
van een zoontje, mij heden geboren...
't Hiet straks Jans, naar zijn moeder...
Nu heet ik het Vinck, naar zijn' vader...
Koosje... zij schonk het mij, Heer!
Ik erken er mijn vleesch en mijn bloed in!’
18 Oogst, '83. |
|