De Vlaamsche vertelselschat. Deel 4
(1933)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 219]
| |
CCCCLXXXVII. Hoe de donder is ontstaanaant.Sinte Pieter was een aardige vent in zijnen tijd en vergat zich wel eens, alhier of aldaar, naar gelang de wegen die hij ging en de menschen die hij er ontmoette. Zoo hield hij danig veel van paardrijden en, als hij daartoe al eens kans zag, vergat hij meteen Ons Heer, zijnen Meester, en al wat hem was opgelegd. Rijden dat hij dan deed, rijden, 't was God geklaagd! Ook de menschen van dien tijd begrepen 't niet, hoe hij er telkens heelhuids van afkwam. Zijn paard sloeg dan sprankels uit de steenen, zóó dat het nog nooit was gezien geweest. En Pieter lachte van 't danig plezier. Dat was één. Maar toen was er nog wat anders! Als Sinte Pieter nu ergens zag dat er boeren aan 't kegelen waren, dan had hij geen rust meer of hij moest er bij zijn. En van uitscheiden sprak hij niet, zoolang hij niet met éénen slag den negenman en de andere acht kegels had neergelegd. Nu nog zijn die aardsche gewoonten hem te sterk. De plezieren, die hij eens op de wereld zocht, laten hem soms noch rust, noch duur. En hij rijdt dan te paard, ginds, buiten de hemelpoort, zoo lang en zoo hard dat de vuursprankels, die de hoefijzers van het paard uit de steenen slaan, onophoudend door de lucht vliegen. Wij zeggen dan, dat het bliksemt. En als hij moegereden is, begint hij te kegelen. Wij hooren het onmiddellijk aan 't gerommel van den donder. En als hij den negenman en al de andere kegels omgooit, dan hooren wij 't ook aan 't geweld van den donderslag. ‘Hij moet gevallen zijn’, zeggen wij dan. |
|