De Vlaamsche vertelselschat. Deel 4
(1933)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekendVictor de Meyere, De Vlaamsche vertelselschat. Deel 4. Met illustraties van Victor Stuyvaert. De Sikkel, Antwerpen / C.A. Mees, Santpoort 1933
DBNL-TEI 1
Wijze van coderen: standaard
-
gebruikt exemplaar
eigen exemplaar dbnl
algemene opmerkingen
Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Vlaamsche vertelselschat. Deel 4 van Victor de Meyere uit 1933. De illustraties zijn van de hand van Victor Stuyvaert. De complete serie bestaat uit vier delen.
redactionele ingrepen
Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (4, 6, 222, 224) zijn niet opgenomen in de lopende tekst.
[pagina 1]
DE VLAAMSCHE VERTELSELSCHAT
IV
[pagina 2]
Van dit werk werden 30 exemplaren gedrukt op Hollandsch papier, onderteekend door den schrijver en genummerd van I tot XXX.
[pagina 3]
DE VLAAMSCHE VERTELSELSCHAT
VERZAMELD EN TOEGELICHT DOOR
VICTOR DE MEYERE
GEILLUSTREERD DOOR
VICTOR STUYVAERT
IV
DIEREN- EN PLANTENSPROOKJES
1933
UITGEGEVEN DOOR ‘DE SIKKEL’ TE ANTWERPEN en C.A. MEES TE SANTPOORT
[pagina 265]
INHOUD
Blz. | |
---|---|
CCCIV. De Kat die de Wereld hoorde kraken | 7 |
CCCV. De Haas en de Pad | 11 |
CCCVI. De Vos en de oude Visscher | 13 |
CCCVII. Waarom de Honden onder elkanders Staart snuffelen | 14 |
CCCVIII. De Kraai en de Puit | 15 |
CCCIX. De Kat en de Muis | 16 |
CCCX. Waarom de Haas een gespleten Lip heeft | 19 |
CCCXI. De Vos bij den Beenhouwer | 20 |
CCCXII. De Gaai en de Haan | 21 |
CCCXIII. De Leeuw, de Ezel en de Vos | 22 |
CCCXIV. 't Slim Reintje | 23 |
CCCXV. De Klamper en de kleine Vogeltjes | 24 |
CCCXVI. Waarom de Katten zich schoon maken na het Eten | 25 |
CCCXVII. Waarom de Beer een korten Staart heeft | 26 |
CCCXVIII. De Bie en de Spinnekop | 28 |
CCCXIX. De verlamde Steur | 29 |
CCCXX. De Koning van de Kikvorschen | 30 |
CCCXXI. De Herkomst van het Onze Lieve Vrouwbeestje | 31 |
CCCXXII. Waarom de Leeuwerik een Schijnheiligaard is | 32 |
CCCXXIII. Waarom de Dieren niet meer spreken | 33 |
CCCXXIV. Waarom de Os zoo langzaam gaat | 34 |
CCCXXV. Waarom de Varkens haast geen Haar hebben | 35 |
CCCXXVI. Waarom de Leeuwerik nooit rust | 36 |
CCCXXVII. Waarom de Muilezel niet voortteelt | 37 |
CCCXXVIII. Waarom Honden en Katten Vijanden zijn | 38 |
CCCXXIX. Hoe de Aap in de Wereld is gekomen | 39 |
CCCXXX. Waarom de Geit haar Staartje naar omhoog staat | 41 |
CCCXXXI. Waarom Honden en Katten Vijanden zijn | 42 |
[pagina 266]
Blz. | |
---|---|
CCCXXXII. Waarom de Katten na het Eten met het Lijf schudden | 44 |
CCCXXXIII. Waarom het Paard vraatzuchtig is en de Ezel niet | 45 |
CCCXXXIV. Hoe de Beer geschapen werd | 46 |
CCCXXXV. Hoe het gekomen is dat de Hazen een korten Staart hebben | 47 |
CCCXXXVI. Waarom de Vleermuizen nog in de Grondverf staan | 48 |
CCCXXXVII. Waarom de Katten jacht maken op Ratten en Muizen | 49 |
CCCXXXVIII. Waarom de Hazen een kort Staartje hebben | 50 |
CCCXXXIX. Waarom de Ezel een Kruis op den Rug draagt | 51 |
CCCXL. Waarom de Ezel lange Ooren heeft | 52 |
CCCXLI. De Vos en de Haas | 53 |
CCCXLII. De Vos en de Haan | 54 |
CCCXLIII. De Wolf en de Vos | 55 |
CCCXLIV De hongerige Vos en de zeven lompe Geitjes | 56 |
CCCXLV. Het Ontstaan van de Vleermuizen | 57 |
CCCXLVI. De Vos en de Kat | 58 |
CCCXLVII. Van het Koninksken en den Ezel | 59 |
CCCXLVIII. Waarom de Haas een gespleten Lip heeft | 60 |
CCCXLIX. De Hond en de Musch | 61 |
CCCL. Waarom de Hoenders niet ver kunnen vliegen | 64 |
CCCLI. Waarom de Koekoek zijn Eiers in een anders Nest legt en ook waarom hij zoo traag vliegt | 65 |
CCCLII. Waarom men zegt dat de Ooievaar de Kinderen brengt | 66 |
CCCLIII Waarom de Ooievaar jacht op de Puiten maakt | 67 |
CCCLIV. De Stem van de Musch en de Eend | 68 |
CCCLV. Waarom de Nachtegaal zoo schoon zingt | 69 |
CCCLVI. Waarom de Uilen op de Dood roepen | 70 |
CCCLVII. Waarom de Zwaan maar eenmaal zingt | 71 |
CCCLVIII. Waarom de Koekoek altijd ‘Koekoek’ roept | 72 |
CCCLIX. Waarom de Ekster aldoor snatert en onbetrouwbaar is | 73 |
CCCLX. Waarom de Nachtegaal grauwe Veders heeft | 74 |
CCCLXI. Wat Groensel, Vink, Kwakkel en Roodborst zongen | 75 |
[pagina 267]
Blz. | |
---|---|
CCCLXII. Waarom de Kwakkels geen Staart hebben | 77 |
CCCLXIII. Waarom de Musschen grauw van Kleur zijn en ook waarom er zoo weinig Vogels zijn met gouden Pluimen | 78 |
CCCLXIV. Waarom de Zwaluwen een gespleten Staart hebben | 79 |
CCCLXV. Hoe het Roodborstje een rood Borstje kreeg | 80 |
CCCLXVI. Waarom de Kwikstaart met den Staart kwikkelt | 81 |
CCCLXVII. Waarom de Zwaluwen slechts piepen en hun Voedsel al vliegende zoeken | 82 |
CCCLXVIII. Waarom de Zwaluwen Geluk brengen | 83 |
CCCLXIX. Waarom de Distelvink bontgekleurd is | 84 |
CCCLXX. Waarom de Uil de Vriend van den Pastoor is en op den Toren mag wonen | 85 |
CCCLXXI. Waarom de Duiven roeke-de-koeën | 86 |
CCCLXXII. Waarom de Hoenders niet ver kunnen vliegen | 87 |
CCCLXXIII. Waarom de Zwaluw een rood Plekje op de Borst heeft | 88 |
CCCLXXIV. De Weddingschap van Ekster en Tortelduif | 89 |
CCCLXXV. Waarom de Raven zwart zijn | 90 |
CCCLXXVI. Waarom de Bot een scheeven Muil heeft | 91 |
CCCLXXVII. Waarom het Neusbeen van den Schelvisch ‘Sint-Pieterspen’ wordt geheeten | 92 |
CCCLXXVIII. Waarom er Roggen zijn zonder Staart | 93 |
CCCLXXIX. Waarom de Schelvisch ‘schelvisch’ heet | 94 |
CCCLXXX. Waarom de Zwaluwen elk Jaar het Land verlaten | 95 |
CCCLXXXI. Waarom de Vlooien geschapen zijn | 96 |
CCCLXXXII. Waarom de Wandluizen plat zijn | 97 |
CCCLXXXIII. Waarom het Schaap Bethelehem roept | 98 |
CCCLXXXIV. Waarom de Bieën sterven als zij gestoken hebben | 99 |
CCCLXXXV. De Zwaluw en het Muisje | 100 |
CCCLXXXVI. De Aap en de Olifant | 102 |
CCCLXXXVII. Triene giet of waarom de Beren geen Steert hebben | 103 |
CCCLXXXVIII. Mieke- Geitje en haar Geitjes | 106 |
CCCLXXXIX. Waarom de Nachtegaal 's Nachts zingt | 108 |
CCCXC. Wat de Zwaluwen kwetteren wanneer zij in de Lente in Vlaanderen weerkeeren | 109 |
[pagina 268]
Blz. | |
---|---|
CCCXCI. Waarom de Zwaluwen vóór den Winter verhuizen en wat de Gaaien roepen | 110 |
CCCXCII. Hoe de Geit op de Wereld kwam | 113 |
CCCXCIII. Waarom de Merel zwart van Kleur is en een gouden Bek heeft | 115 |
CCCXCIV. Waarom de Specht om Water roept | 116 |
CCCXCV. De Raaf, de Sperwer en de Klamper | 117 |
CCCXCVI. De Vos en de Slak | 118 |
CCCXCVII. De eerste Beer | 119 |
CCCXCVIII. De Wolf en het Schaap | 120 |
CCCXCIX. De Herkomst van den Pukkelare (Pieterman) | 121 |
CCCC. Waarom de Schelvisch twee Plekken op den Rug heeft | 123 |
CCCCI. De Musch en de Kat en de Muis | 124 |
CCCCII. Hoe de Vogels zijn ontstaan | 125 |
CCCCIII. Waarom de Ekster een Duivelvogel is | 126 |
CCCCIV. De Zeg van 't Katteken en 't Muisken | 127 |
CCCCV. Hoe het Koningsken het hoogst vloog | 129 |
CCCCVI. Hoe de Ekster vermoedde dat het Koningsken Bedrog had gepleegd | 131 |
CCCCVII. Waarom het Koningsken een verschroeide Borst heeft | 132 |
CCCCVIII. Hoe de Uil en 't Koningsken Vrienden werden | 133 |
CCCCIX Wat het Koningsken in zijn Schuilplaats zong | 134 |
CCCCX. De Meening van de Specht | 135 |
CCCCXI. Hoe de vliegende Dieren het Koningsken vogelvrij verklaarden | 136 |
CCCCXII. Hoe Uil en Ooievaar en andere Vliegers met het Koningsken spannen | 137 |
CCCCXIII. Waarom de Uil 's Nachts uitvliegt | 138 |
CCCCXIV. Waarom de Arend het Koningsken ook vogelvrij verklaarde | 139 |
CCCCXV. Waarom de Muggen de Arenden met Vrede laten | 140 |
CCCCXVI. Wat het Koningsken zingt | 141 |
CCCCXVII. Van den Vos, den Beer en den Mensch | 142 |
CCCCXVIII. Hoe Reintje den Beer een tweede Maal beetnam | 145 |
CCCCXIX. Hoe de Vos den Beer een derde Maal verschalkte | 147 |
[pagina 269]
Blz. | |
---|---|
CCCCXX. Waarom men altijd ‘Lompe Gaai’ zegt | 150 |
CCCCXXI. Hoe de Beer en de Berin het Koningsken beleedigden | 151 |
CCCCXXII. De Oorlogsverklaring van de vliegende Dieren aan de viervoetige | 152 |
CCCCXXIII. De Leeuw besluit tot den Oorlog en roept de Hulp in van de kruipende Dieren | 154 |
CCCCXXIV. Hoe de Hond den Brief van den Leeuw aan den Koning van de kruipende Dieren verloor | 155 |
CCCCXXV. Wat de Mug in 't Kamp van de loopende Dieren verneemt | 156 |
CCCCXXVI. Het Gevecht van de vliegende en de viervoetige Dieren | 157 |
CCCCXXVII. De Schrik van het Kwikstaartje tijdens het Gevecht | 158 |
CCCCXXVIII. Waarom de Lelie een hemelsche Bloem is (Lilium candidum) | 159 |
CCCCXXIX. Het Ontstaan van de Sleutelblom (Primula veris) | 160 |
CCCCXXX. Hoe het komt dat er zilverige Abeelen zijn (Populus alba) | 161 |
CCCCXXXI. Het Ontstaan van de roode Oranjeappels (Citrus aurantium) | 162 |
CCCCXXXII. Waarom de Treurwilg zijn Takken laat hangen (Salix babylonica) | 163 |
CCCCXXXIII. Het Ontstaan van den verkeerden Esch (Fraxinus excelsior) | 164 |
CCCCXXXIV. Waarom de Acacia Dorens heeft, het Riet in 't Water groeit en de Berk verdoemd is (Acacia) | 165 |
CCCCXXXV. Waarom de Blaren van den Populier altijdaan ruischen (Populus pyramidalis) | 166 |
CCCCXXXVI. Waarom de Popels altijd beven (Populus pyramidalis) | 167 |
CCCCXXXVII. Waarom de Wilgenboom geen eetbare Vruchten draagt (Salix alba) | 169 |
CCCCXXXVIII. Waarom de Hagewinde het Onze Lieve Vrouwe Glazeken heet (Convolvulus sepium) | 170 |
CCCCXXXIX. De Herkomst van de Stroobloem (Xeranthemum annuum) | 171 |
[pagina 270]
Blz. | |
---|---|
CCCCXL. Waarom de Stroobloem verwelkt noch vergaat (Xeranthemum annuum) | 172 |
CCCCXLI. De Oorsprong van den Dorelaar (Prunus Spinosa) | 173 |
CCCCXLII. Van waar de Naam ‘Passieblommeken’ komt (Passiflora coerulea) | 174 |
CCCCXLIII. Hoe het ‘Vergeet-mij-nietje’ is ontstaan (Myosotis palustris) | 175 |
CCCCXLIV. Waarom de Vijgeboom een heilige Boom is (Ficus carica) | 176 |
CCCCXLV. Waarom de Topjes van de Biezen verdord zijn (Juncus) | 177 |
CCCCXLVI. Waarom de Toppen van de Biezen verzengd zijn (Juncus) | 178 |
CCCCXLVII. Hoe de Christusoog is ontstaan (Agrostemma Githago) | 179 |
CCCCXLVIII. Het Ontstaan van de Mosroos (Rosa muscosa) | 180 |
CCCCXLIX. Hoe de Mosrozen in de Wereld kwamen (Rosa muscosa) | 181 |
CCCCL. De Herkomst van de Boschanemonen (Zeeroogen-bloemen) (Anemone nemorosa) | 182 |
CCCCLI. Waarom de Eikenblaren ‘uitgetand’ zijn (Quercus pedunculata) | 183 |
CCCCLII. Waarom de Hulst een Duivelsplant is (Ilex Aquifolium) | 184 |
CCCCLIII. Waarom sommige Madeliefjes roode Plekken vertoonen en het Bloed zuiveren (Bellis perennis) | 185 |
CCCCLIV. Waarom de Duizendknoop roode Vlekken op de Blaren heeft (Polygonum Persicaria) | 186 |
CCCCLV. Hoe het komt dat er witte Rozen zijn (Rosa) | 187 |
CCCCLVI. Vrouw Holle en het Vlas (Linum usitatissimum) | 188 |
CCCCLVII. Hoe de Madeliefjes ontstonden (Bellis perennis) | 189 |
CCCCLVIII. Waarom de Hazelaar nooit door Bliksem noch Donder wordt getroffen (Corylus Avellana) | 196 |
CCCCLIX. De Vlekken van de Orchis (Orchis maculata) | 191 |
CCCCLX. Waarom de Berk een verdoemde Boom is (Betula alba) | 192 |
[pagina 271]
Blz. | ||
---|---|---|
CCCCLXI. Het Ontstaan van den Braamstruik (Rubus) | 193 | |
CCCCLXII. Hoe het komt dat de Indrukken van de Tanden van Jezus op het Riet te zien zijn (Phragmites communis) | 194 | |
CCCCLXIII. De Oorsprong van de Boschbessen (Vaccinium Myrtillus) | 195 | |
CCCCLXIV. Het Lichten van de Zee | 190 | |
CCCCLXV. Hoe de Zeeën en Stroomen zijn ontstaan | 197 | |
CCCCLXVI. De Wind | 198 | |
CCCCLXVII. Hoe de Bergen ontstonden | 199 | |
CCCCLXVIII. De Oorsprong van de Bergen | 200 | |
CCCCLXIX. Van de Zon en de Maan | 201 | |
CCCCLXX. De Melkweg | 202 | |
CCCCLXXI. Waarom de Sneeuw wit is en men den Wind niet zien en kan | 203 | |
CCCCLXXII-CCCCLXXIII. De Regenboog | 205 | |
CCCCLXXIV. Hoe de Stok is ontstaan | 206 | |
CCCCLXXV. Hoe de Dauw in de Wereld kwam | 207 | |
CCCCLXXVI. Waarom de Beelden van de Heiligen bedekt zijn in den Passietijd | 208 | |
CCCCLXXVII. Waarom Mannen en Vrouwen elkander zoeken | 209 | |
CCCCLXXVIII. De Tranen van Sint-Laurijs | 210 | |
CCCCLXXIX. Waarom de Menschen in alle Richtingen over de Wereld loopen | 211 | |
CCCCLXXX. Waarom de Joden over heel de Wereld verspreid zijn | 212 | |
CCCCLXXXI. Hoe de Zaag is ontstaan | 213 | |
CCCCLXXXII. Waarom de pasgeboren Kinderen niet meer kunnen loopen | 214 | |
CCCCLXXXIII. Waarom de Vrouw geen Ziel heeft | 215 | |
CCCCLXXXIV. Waarom de Joden misvormde Voeten hebben | 216 | |
CCCCLXXXV. Hoe de Platvoeten, de Ossenknieën en de Poortjesbeenen op de Wereld zijn gekomen | 217 | |
CCCCLXXXVI. Hoe de Kaalkoppen op de Wereld zijn gekomen | 218 | |
CCCCLXXXVII. Hoe de Donder is ontstaan | 219 | |
CCCCLXXXVIII. Hoe de Jeneverstokerijen zijn ontstaan | 220 | |
CCCCLXXXIX. Waarom de Dagen beginnen te lengen op den Dag van St-Thomas | 221 | |
Aanteekeningen | 225 | |
Typenlijst | 256 | |
Inhoud | 265 |
[pagina 272]
Drukkerij G. Michiels-Broeders, Tongeren.