De Vlaamsche vertelselschat. Deel 4
(1933)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
Dierensprookjes | |
[pagina 7]
| |
CCCIV. De kat die de wereld hoorde krakenaant.Minneke Poes zat eens onder den stoel van Meetje. En zij hoorde iets kraken, daarboven. 't Was permentelijk of de wereld kraakte. Minneke Poes dacht toch zoo. - Als de wereld kraakt gaat zij vergaan, peinsde ze, en zij liep de deur uit, zoo zeer ze maar kon. Als ze eenigen tijd geloopen had, kwam ze een hond tegen. - Waarheen hebt g' het toch in zoo'n haast? vroeg de hond. - De wereld gaat vergaan; ik heb haar al hooren kraken, zoo gelijk ik onder den stoel van 't Meetje te spinnen zat, antwoordde ze. - Dan loop ik mee, zei de hond. Met tweeën liepen ze verder. Toen kwamen zij een geit tegen. - Wat is er aan gang, dat ge zoo zeer loopt? - Loop maar mee, zei de hond. De wereld gaat vergaan. Ons Minneke heeft haar al hooren kraken, zoo gelijk zij onder den stoel van 't Meetje te spinnen zat. - Dan loop ik mee, zei de geit. Met drieën liepen ze verder. Toen kwamen zij een paard tegen. - Wat is er toch gaande en waar loopt ge met uw drieën naartoe? - Ge zult goed doen met ons mee te loopen, zei de hond. De wereld gaat vergaan. Ons Minneke heeft haar al hooren kraken, zoo gelijk zij onder den stoel van 't Meetje te spinnen zat. | |
[pagina 8]
| |
- Dan trek ik mee, zei het paard. Met hun vieren liepen ze nu voort. Zij liepen zoo snel ze maar konden, en zouden zeker tot het eind van de wereld voortgeloopen hebben, indien de avond en de nacht hen niet hadden overvallen. Zij stonden nu in een groot bosch en konden geen meter vóór hun oogen zien. - Ik zal eens in een boom kruipen, zei de kat. Wellicht kan ik mij van daarboven wel herkennen. En zij kroop in een boom en zag, daar niet ver vandaan, in een huis een lichtje branden. - Mannen, 'k zie licht, heel dichtbij, nog geen boogscheut ver. En zij trokken daar heen, weer wat opgemonterd, want door de donkerheid alom was hun moed in de schoenen gezonken. Toen zij aan 't verlichte huizeken kwamen, zei de kat: - Mannen, stil nu. Eerst geloerd door 't venster vóór we binnenvallen. Zij keken door 't venster en zij zagen er een hoop wolven, die er hun intrek genomen hadden en thans bezig waren boven den haard pap van haverengort gereed te maken. - Wolven! - Dat is niets, zei de kat. Laat mij maar begaan. Zet gijlie u maar in zekerheid in den stal en grendelt alles dicht, voor alle gevallen voor. En houdt ook een oog in 't zeil, als ge van lachen houdt. Ge zult ze zien loopen... In een oogwenk zat de kat op 't dak. Ze nam een zwaren steen en gooide hem uit al haar kracht door de schouw, zóó dat hij recht in de gortebrij viel en zóó geweldig, dat de kokende pap langs alle kanten uiteenspatte, zoodat de wolven, bedresseld en be- | |
[pagina 9]
| |
gaaid, vierklauwens uiteenstoven en al jankende en vloekende het huis uitstormden. - Ei, ei, ei, vlammende brij, vlammende brij! riepen ze allemaal. En zoodra de laatste wolf het huis uit was, sprong de kat naar beneden, en ging haar vrienden halen in den stal. Zij trokken samen het huis binnen en smulden lekker aan de brij die overgebleven was. Daarna draaiden zij 't lichtje uit, doofden 't vuur in den haard en begaven zich ter rust: de kat in de schouw en de geit er vóór; de hond onder tafel en het paard aan den pompbak, tegen de achterdeur. Wanneer zij een tijdje gerust hadden, half wakend, half slapend, werd daar stillekens de klink van de voordeur opgeheven en een wolf trad op zijn fluweelen pooten binnen. Hij was door de andere wolven gelast eens te komen zien wat er in het huis gaande was. Gelijk hij binnenkwam, zag hij twee glimmende lichtjes in den haard. Hij dacht dat het nog gloeiende kolen waren en likkebaarde om de lekkere brij, die hij en zijn vrienden er in plan hadden gelaten. Hij ging er heen, zonder achterdocht. - Krauw! krauw! zei de kat, en zij ging met haar nagels een paar malen over zijn snuiter, dat het bloed er uit sprong. Hij huilde van pijn. - Stomp! stomp! zei de geit daarop, en zij beukte met haar horens op zijn ribbenkast dat het kraakte. En hij zag al de sterren van den hemel vóór zijn oogen flikkeren! En daar 't gestomp maar duren bleef, sprong hij op zij. Maar daar zat de hond. - Wauw! wauw! deed de hond, en hij beet alom | |
[pagina 10]
| |
waar hij den wolf kon grijpen. En ten slotte beet hij hem den staart rats-af. - Oei! oei! oei! huilde de wolf, en liep naar de achterdeur, maar daar had hij af te rekenen met het paard. - Pardaf! 't Was maar één stamp dien hij van het paard kreeg, maar 't was er een van belang. Hals-over-kop buitelde hij de deur uit, wel tien meter ver, waar de andere wolven hem enkele minuten later kwamen vinden. Wat hij hen toen zei? Luister maar eens: - Spreekt me van dat huis niet meer. Wat daar omgaat weet ik niet. Ik kwam binnen en hoorde niets. Geen kwaad vermoedend, ging ik recht naar den haard, waar nog twee kooltjes smeulden, maar een wever sloeg mij een paar malen met een hekel in 't gezicht... Ik wilde wegloopen en een smid zat me reeds met den voorhamer op 't lijf... En dan was het een scharenslijper, die me het ergst van al toetakelde, door mijn staart af te snijden... Ik wilde toen langs de achterdeur buitenloopen en een dorscher sloeg mij nog met den vlegel op 't lijf. En al de wolven sloegen op de vlucht! En de kat, de hond, de geit en het paard? zult ge vragen. Die zijn in dat verlaten huis blijven wonen en nooit of nooit hebben zij er nog van wolven gehoord. |
|