De Vlaamsche vertelselschat. Deel 4
(1933)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 203]
| |
CCCCLXXI. Waarom de sneeuw wit is en men den wind niet zien en kanaant.Als alles geschapen was gaf Ons Heer kleuren aan menschen, dieren en dingen. Alleen aan den wind en aan de sneeuw had hij geen kleuren kunnen geven, omdat zij op het daartoe gestelde uur niet verschenen waren. - Vraagt nu maar een kleur aan de wezens of dingen die er al een hebben. Ik bemoei me met u niet meer, zei ons Heer. En de sneeuw ging tot de roode kollebloem en vroeg haar roode kleur. - Neen ik, zei de kollebloem. En zij ging tot de blauwe korenbloem en vroeg haar blauwe kleur. - Neen ik, zei de korenbloem. En zij ging tot de gele zonnebloem. - Geef mij uw gele kleur. - Neen ik, zei de zonnebloem. En zoo ging zij overal. Overal werd zij wandelen gezonden. Eindelijk, ten einde raad, kwam zij het witte sneeuwklokje tegen. - Krijg ik uw witte kleur, vroeg zij. - Waarom niet als mijn kleur u aanstaat. Ik houd van al wie mijn goesting heeft. Zoo kreeg de sneeuw een kleur. Als zij nu neervalt dekt zij de aarde met een witte sprei. Aan al de bloemen is zij echter vijandig, omdat deze haar eens hun kleur geweigerd hebben. Aan het sneeuwklokje alleen zal zij nooit kwaad doen. En de wind, die daarna ook op zoek ging naar een | |
[pagina 204]
| |
kleur, kreeg nergens een gunstig onthaal. Boosaardig werd hij daarom en hij sprak: - Daar gij allemaal mij uw kleur hebt geweigerd, zal ik maar ongezien op de wereld ronddwalen. Gij zult echter aan den lijve voelen dat ik er ben. |
|