De Vlaamsche vertelselschat. Deel 4
(1933)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 151]
| |
CCCCXXI. Hoe de beer en de berin het koningsken beleedigdenaant.De beer was er danig 't hart van in dat hij niet tot onderkoning was uitgeroepen. En de berin niet minder. Eens, toen zij op wandel waren, dachten zij weer aan het ongelukkig lot dat het hunne was. Zij kwamen aan een bosch en trokken er door. En daar zagen zij een heel klein vogeltje voor hun voeten langs den weg scheren en 't zong al vliegende: - Het koningsken ben ekik, en het koningsken blijf ekik! - Kom, zei de berin, we gaan eens zien waar dat hooveerdig ding woont. En toen zagen zij 't vogeltje in een holleken van een eikenboom wegkruipen. De beer en de berin gingen er heen. - Is dat de woonst van een koning! zei de beer. - Als ik zoo'n woonst moest hebben zou ik beschaamd zijn mij als koning uit te geven; ik zou dan honderd tonen lager zingen. Dat zeiden de beer en de berin. En nog veel andere dingen daarbij. |
|