De Vlaamsche vertelselschat. Deel 4
(1933)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 147]
| |
CCCCXIX. Hoe de vos den beer een derde maal verschalkteaant.Eenige dagen later stond de beer weer den vos af te wachten. Hij zag er uit gelijk een verminkte soldaat, die uit den oorlog kwam. - Ja, ja, bezie mij maar goed, ik mag van geluk spreken, vos, dat ik er nog heelhuids ben. Toen zij mij paarsch en blauw hadden geslagen hielden zij plotseling met slagen op en de boer zei toen tot zijn knechts: ‘Haalt me 't slagmes, dat wij hem afmaken’. In een ommezien waren ze allemaal weg. Bruin, dacht ik toen, bij mezelven, dat is uw redding als er voor u nog redding is weggelegd. In een uiterste krachtsinspanning sprong ik recht en 'k liep weg langs de open deur, langs waar de boer en de knechts waren weggetrokken. En zie, 'k stond daar in 't midden van de keuken, waar de boerin aan 't afwasschen was. De vrouw liet een schreeuw en liep buiten. Ik haar achterna. Zoo ontkwam ik aan een zekeren dood. 't Doet mij waarachtig geen goed met menschen in aanraking te komen. Maar, vriend vos, 't is niet om dat te vertellen dat ik gekomen ben. 't Is met mij zoo erg geworden dat het niet erger meer kan. Wat moet er van mij geworden als gij mij geen hulp biedt! - Met wat kan ik u van dienst zijn, laat eens hooren, beer? - Wat eten, wat eten, meer niet. - Ja, maar als ik u iets aan de hand doe, weet gij door uw gulzigheid geen blijf meer! 't Is uw eigen schuld dat gij al deze miseries beleeft. - Nu ben ik voor goed geleerd! Ik zal voortaan wel voorzichtiger zijn. | |
[pagina 148]
| |
- Welaan, kom dan mee. Ik weet nog wat lekkeren honig in een boom steken. De vos bracht den beer op het uiteinde van het bosch, bij een gevelden boom, waarin nog honigraten staken. Men was den boom aan 't klieven en de spie, die men met den voorhamer altijd-aan moet dieper drijven, stak er nog in, wel een halven meter hooger dan de honigraten. De houthakkers hadden juist hun werk gestaakt, daar het middag was en lagen aan de beek wat uit te rusten. - Hier hebt ge nu honig zooveel uw hartje lust, zei de vos tot den beer. Stel u tevreden met wat ge hebt en trek de spie maar niet weg om het laatste druppeltje van die lekkere spijs te bemachtigen. De vos was met die woorden weg en de beer begon te smullen, gulzig lijk altijd. 't Duurde niet lang of al wat hij bereiken kon was opgeneuzeld. Hij snuffelde daarop eens rond, omhoog en omlaag en overal en zei dan tot zichzelven: - Ha, hier is de spie waarvan de vos heeft gesproken. Maar waarom zou ik de laatste druppelkens honig niet voor mij mogen houden? Komen ze mij toe of moeten ze voor den vos alleen blijven. Daarop wilde hij met een poot de spie wegtrekken, maar 't ging niet. Toen probeerde hij met de twee klauwen, maar 't ging al even min. Ten einde raad ging hij er bij zitten, de twee achterpooten schrijlings over den boom, zóó dat zijn steert in de kloof hing. Daarop begon hij met zijn twee klauwen te trekken, te trekken, zoo hard hij maar kon. En zie, 't scheen te willen gaan en de beer likkebaarde reeds. - Nog eens, zei de beer tot zichzelven, met al de kracht van mijn lijf. Ah een, ah twee en ah drij. 't Ging. De beer hield de spie in handen. Een verschrikkelijke pijn werd hij meteen gewaar, heel van achter aan zijn staart. Deerlijk begon hij te huilen... | |
[pagina 149]
| |
Zijn staart zat in de toegesprongen boomkloof geprangd en hoe hij ook trok, hij kon hem er niet uitkrijgen. De beer dacht nu zeker dat het met hem gedaan was. Hij overdacht al de zonden die nog op zijn geweten lagen en met hart en ziel te gelijk deed hij een sprong. En zie, hij was los... Gillend van verschrikkelijke pijn liep hij weg. Zijn staart had hij er bij ingeschoten... |
|