De Vlaamsche vertelselschat. Deel 4
(1933)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 145]
| |
CCCCXVIII. Hoe Reintje den beer een tweede maal beetnamaant.Enkele dagen later kwam de beer den vos opzoeken. Al waren zijn wonden toe, genezen was hij nog niet. - Honger dat ik heb, Reintje, zei hij, 't is niet om zeggen. Als het zoo voort gaat, zal ik niet meer te bezien zijn van magerte. Als ge mij niet aan iets kunt helpen, zal ik van honger sterven. - Ik weet wel iets, zei de slimme vos, en hij dacht aan een hoenderhok, waar hij reeds drie dagen te root ingebroken had en zijn buikje maar al te goed had gedaan; de hoenders zijn er vet en malsch en moeilijk is 't niet om er in te geraken, maar er valt voorzichtig te zijn, want er zijn knechten op de hoeve en die komen bij het eerste alarm met dikke knuppels af. Zoodus rap zijn en op het eerste verdacht teeken, de bie jallenGa naar voetnoot(1). - Als het anders niets is, zei de beer, dan sta ik mijn man. - Kom dan maar mee. De beer volgde den vos en deze bracht hem tot de groote hoeve, waar hij twee nachten achtereen deerlijk huisgehouden had in het hoenderhok. Langs een vierkante opening in den zijgevel, moest men binnen. Op een wip zat de vos in de opening. - Kom langs hier, fluisterde hij tot den beer. Het oogenblik is goed gekozen. Men zit daarbinnen aan 't avondeten en 't gaat er lustig toe. Kom, ik zal u helpen. Pas op, hoor, dat ge daarboven maar niet | |
[pagina 146]
| |
al te gulzig zijt en even gauw buiten geraakt als ik u binnenhelp. Zoo, met de hulp van den vos, geraakte de beer er binnen. 't Was anders maar passe-maatje, maar dat kon den beer niet schelen, des te meer daar het zicht van de dikke, vette hoenders hem deed watertanden. - Laten wij ons hart maar ophalen, broeder, zei de vos, maar houd uw zinnen bij. Op mijn eerste woord moet ge weg en vandaan zijn, langs waar we gekomen zijn. Beide begonnen lekker te smullen, 't een hoen moest er aan na 't ander. De vos had al ruim zijn bekomste en de beer smulde maar voort. - Broer beer, spoed u toch, straks komen ze af. - Nog eentje, Rein, nog eentje! 't Bleef maar duren, en de vos, die ongeduldig werd, liet opeens een plank vallen. 't Was een zware pardoef. - Bruin, ze komen. Met een wip was de vos weg, langs de opening daarboven. De beer wilde hetzelfde doen, maar door het vele eten kon hij er niet meer door, zoodat hij gevangen zat. - Ja, Bruin, ge hebt weer niet naar goeden raad geluisterd; ge moet er maar de gevolgen van dragen. Reintje was met die woorden weg. Hij had nog maar enkele passen gedaan of hij hoorde den beer reeds kermen en huilen, dat het door merg en been ging. 't Waren de knechten van de hoeve, die hem met stokken den pels aan 't uitkloppen waren. - Die zal ik niet meer weerzien, dacht Rein en hij liep naar huis, gelukkig eindelijk van dien lastigen krawaat verlost te zijn. Zoo dacht hij toch... |
|