De Vlaamsche vertelselschat. Deel 4
(1933)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 142]
| |
CCCCXVII. Van den vos, den beer en den menschaant.De vos was naar 't Paleis van den leeuw gegaan, om in naam van al de viervoeters te vragen een onderkoning aan te stellen. Als hij van 't Paleis van den leeuw terugkwam, wandelde de beer hem te gemoet, om te vernemen hoe het onderhoud was afgeloopen. Het spreekt van zelf dat de beer ook hunkerde naar de plaats van onderkoning. - Nog geenen ‘Ja’ of geenen ‘Neen’, zei de vos en dan, hij weet niet wie hij daarvoor zou aanduiden. 'k Zou wel den beer nemen, zei hij, maar wat goeds heeft die al gedaan in zijn leven? Als er geen gevaar meê gemoeid is, dan is hij er bij, maar als 't meenens wordt, is hij niet te zien. - Zegt hij dat? vroeg de beer. - Ja, en hij vroeg mij ook, of ik wist of gij ooit een mensch te lijf waart geweest, en ik zei: een mensch, wie gaat er nu een mensch te lijf? Als ik er een zie, ga ik loopen. En de beer zal wel hetzelfde doen. En gelijk hebben... - Ik, Reintje, maar ik ben ik niet bang van een mensch! 'k Wou dat ik er maar een te pakken kreeg. - Als ge dat wilt, zal ik u wel van dienst kunnen zijn; ge hebt maar te spreken. Wanneer past het u, morgen vroeg? - Direkt, als 't kan. - Kom dan maar meê, maar we moeten een eindje loopen, het bosch door. De vos gremelde, want hij peinsde, 't zal met u zoolang niet meer duren, en dan zal ik zien of ik bij den leeuw niet wat meer in te brokken krijg. | |
[pagina 143]
| |
Wanneer zij het bosch doorgeloopen waren, kwamen ze aan een lange dreef. - We zullen hier wat gaan zitten, zei de vos, ge moet ook wat kunnen bekomen van al dat loopen. Gij zult uw krachten noodig hebben als ge voor den mensch zult staan. - Komt hij op deze plaats? vroeg de beer. - Ja, hij komt hier voorbij. Die woorden waren nog niet koud of daar kwam een klein jongsken voorbij met een schoofzak voor zijn vader, die op het veld werkte. - Is dat nu ne mensch? vroeg de beer. - Neen, dat moet er nog eenen worden. Een weinig later was het een oud ventje dat er voorbijging. Moeilijk leunde het op zijn stokje en met kleine stapjes sjeffelde het voort. - Is dat nu ne mensch? - Neen, maar dat is er een geweest. Toen zij dan nog wat gezeten hadden, zag de vos in de verte een jager aankomen. - Zie, zei hij tot den beer, ginder komt nu een mensch aan. Aan hem zult ge thans uw aas kunnen ophalen. Ik trek er nu van onder, want mijn vrouw en mijn jongen wachten al te lang op wat ik zal meebrengen en, gelijk gij maar al te goed weet, 't is slechte tijd. En de vos was de pijp uit, maar bleef van verre op den loer liggen. De beer, van zijn kant, schoot zijn stoute schoenen aan en trok op den mensch los. De jager, die den beer had zien aankomen, nam zijn geweer van den schouder en zoodra hij 't beest binnen schot had, mikte hij, pif, paf! De beer vloog van 't verschieten een paar stappen achteruit. 't Was meteen of men hem met steenen en keien op 't lijf en in 't gezicht sloeg; 't deed zoo verschrikkelijk zeer dat hij kreunde van de pijn. | |
[pagina 144]
| |
Hij was nog niet van den schrik bekomen, of poef! weer een knal... De beer meende nu dat hem vurige hagel op 't lijf viel en janken dat hij deed! Maar hij sprong op en, hoe hij ook kuchte van pijn, hij vloog naar den jager. - Als ik hem aan 't lijf te pakken krijg, zal ik wel menschenvleesch eten, dacht hij. Ja maar, halt! De jager nam zijn sabel en ging er den beer ongenadig mee te lijf, overal waar hij hem maar raken kon en 't was er telkens door, zoodat het bloed in zijn pels stond. De beer kermde lijk een penneverken en liep al hinkende vandaan. Reintje kwam hem tegengeloopen. - Vriend beer, ik kon het niet uithouden in mijn hol. Ik moest terug. Hawel, hoe heeft het menschenvleesch gesmaakt? - Reintje vriend, daar kan ik niet over stoeffen. Wat ik hier beleefd heb is niet te vertellen en dat ik van een kaal reis gekomen ben, dat moogt ge alvast gelooven. Hoe zal ik u dat allemaal kunnen zeggen? - Ik begrijp het niet eens. Wanneer de mensch mij van ver ontwaarde, nam hij zoo een blaaspijp van zijn schouder, zette die aan den mond en blies er in. Pif - Paf... 't Waren allemaal keien en steenen die mij in 't gezicht en tegen 't lijf vlogen. En hij blies toen nog ne keer en Poef! 't waren nu allemaal viergensters die mij als naalden door vel en vleesch sloegen. En toen sprong ik toe, want ik dacht: met mijn klauwen en tanden zal het beter gaan. 't Was verkeerd gedacht! Hij trok daar een rib uit zijn lijf en klits, klets, hij sloeg mij overal op 't lijf en telkens zag ik miljoenen sterren voor mijn oogen. Zie maar ne keer, 't bloed lekt uit mijn pels. - Dan heeft de leeuw toch gelijk gehad als hij zei, dat ge tegen den mensch niet opgewassen zijt, besloot de vos. |
|