De Vlaamsche vertelselschat. Deel 4
(1933)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 131]
| |
CCCCVI. Hoe de ekster vermoedde dat het koningsken bedrog had gepleegdaant.Dat het koningsken in den wedstrijd van de vliegende dieren gewonnen had, daar stond iedereen van versteld. De arend vooral. Met groote stappen ging hij zenuwachtig over en weer. Daaraan kon men zien dat hij slecht gezind was. Iedereen zat, met een hart van zoo groot, te wachten op wat nu gebeuren zou. Zij dachten niet anders of de arend zou op dat klein koningsken toeschieten en 't verscheuren. Maar dat gebeurde nu niet. Hij ging vertrouwelijk spreken met enkele vogels en vroeg hen uit over wat zij dachten en wisten van 't geval. Hij wilde namelijk weten hoe het daarboven, hoog in de lucht, was toegegaan, en of zij waarlijk dat miezerig koningsken nevens hem in de lucht hadden gezien. De gier, de havik en de valk hadden niets gezien, zeiden zij, maar, voegden zij er bij, zij konden toch aan heel de zaak geen kop krijgen. Zonder dat men haar iets vroeg, kwam de ekster er met haren snater tusschen: - Ja, ik kan mis zijn, zei ze, maar ik, die tot mijn laatste asemken meegevlogen heb, heb toen u en u alleen nog in volle vlucht in de lucht gezien; wanneer ik het opgegeven had, en nog eens omkeek, zag ik opeens 't koningsken nevens u wegscheren. En, ja, 't was permentelijk of 't uit uwen staart gevlogen kwam. Zeker, heel, heel, zeker weet ik dat nu niet en er eed op doen of zweren zou ik ook niet durven. - Maar dat is zóó! Dat is zóó! riepen meteen al de voorname vogels. 't Moet zóó gebeurd zijn! 't Kan niet anders! |
|