De Vlaamsche vertelselschat. Deel 4
(1933)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 103]
| |
CCCLXXXVII. Triene giet of waarom de beren geen steert hebbenaant.Triene was getrouwd met een houthakker en woonde zielsmenschen alleen in een groot, groot bosch. Eens, op zekeren winteravond, vroos het dat 't kraakte. Triene was bezig met karnemelk te koken en de houthakker rookte zijn pijpje. Binst dat ze gemakkelijk ondereen rulden over riefkens en rafkens, hoorden ze een aanhoudend gerammel aan de deur, die nog van 't oude systeem was, - een houten klinkje met een koordeken, - en plots werd de deur hard open gestooten en daar stond een groote zwarte beer midden in huis. Triene schruwelde luid van vare, maar de houthakker in zijn plotsen gruwelangst moorelde: - Triene, giet! giet! giet! En zoo gauw waren die woorden niet geuit of daar kletste ze de dampende pap op den hongerigen beer, die al huilende en jankende de vlucht nam, de bosschen in. 's Anderen daags moest de vent wederom gaan houthakken, maar nauwelijks hadden de beren menschenvleesch geroken of heel de kudde vergaarde onder den boom. - Ik zit hier hoog en droog, meende de man gerustgesteld en hij schuifelde als een lijster en vergat de wreedheid van zijn vijanden. Maar de houthakker had zonder den waard gerekend. De beren stelden zich de eenen op de anderen, klommen derwijze al hooger en hooger en zouden hem zeker genaakt hebben, indien de houthakker niet | |
[pagina 104]
| |
bemerkt had dat de beer, die van onder stond en gansch den last moest dragen, juist diezelfde zwarte beer was, die de gloeiende pap op zijn vel gekregen had. Hij begon bij dat zicht te roepen: - Triene, giet! giet! giet! En die zwarte beer, bang voor wat nu komen ging, naar hij dacht, schoof er van onder en liep rap, zoo rap hij loopen kon, ver het bosch in. En al de andere beren bonsden op den grond en lagen te spartelen in een hoop. De eene was een been kwijt en de andere een oor, een oog of een neus, en ze liepen allemaal bloedend heen. Als de man zijn wedervaren aan Triene had verteld, wist deze alras raad tegen een derden aanval. Hij zou het regenvat aan den boom vast hechten en er zich in verschuilen als het moest. Weer trok de houthakker welgezind naar het bosch, schuifelend en zingend. Hij verwachtte nu met zeker genot de komst van de beren. En ze lieten op zich niet wachten. Ze kwamen af ontelbaar in getal, woest huilend en brullend van honger. Zoo gauw de houthakker ze bemerkte, verstopte hij zich in het regenvat en keek door het luchtgat naar al wat er rondom hem gebeurde. Het was er een geronk en geblaas en gesnuffel aan de tonne! Wel twintig beren stonden er voor, liepen er rond of kwamen er boven op gekropen. Bij toeval liet een beer, die er scherlings op zat, zijn staart door het bomgat zakken. Nauwelijks had de houthakker zulks gezien of hij klemde dien staart stevig tusschen zijn knoken en trok uit gansch zijn macht. Het gansche woud dreunde en weergalmde van de huilende weeklachten van den beer; de andere vluchtten wijd en zijd, heinde en ver bij 't schrikkelijk gehuil. Maar plots schoten de riemen los waarmede de tonne aan den boom lag vast ge- | |
[pagina 105]
| |
bonden. En in een draaiende beweging donderde ze naar beneden en toen de houthakker tot bezinning gekomen was, hield hij den staart van den beer in de handen en bevond hij dat er geen enkele beer nog in gansch den omtrek te zien was. De houthakker vertelde het gebeurde aan zijn vrouw en, toen hij haar den staart toonde, zeide hij: - In 't vervolg zullen de beren geen staart meer hebben, want, ziende dat hij hun enkel nadeel kan berokkenen, zullen zij hem allemaal doen verdwijnen. En onze hedendaagsche tijden bewijzen dat de houthakker waarheid heeft gesproken. |
|