De Vlaamsche vertelselschat. Deel 4
(1933)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 75]
| |
CCCLXI. Wat groensel, vink, kwakkel en roodborst zongenaant.Lang geleden was de groensel herbergiersbaas. De vink en de kwakkel waren twee gekende drinkebroers. Wat die verder deden in de wereld, weet ik niet. De roodborst was koopman in hout. Ieder vogel had toen een eigen bedrijf. Eens gebeurde het dat de vink en de kwakkel op zwier waren. Centen hadden zij niet meer; die waren al lang vertierelierd, en toch wilden zij nog niet naar huis. - Nog eentje bij groen Mie? vroeg de kwakkel aan de vink. Zoo noemde men de groensel in de wandeling. - Dat 's een gedacht, zei de vink en ze trokken binnen. - Bazinne, voor elk een pint bier. - Met plezier, met plezier, zei de groensel. De groensel tapte en de twee drinkebroers dronken. Na dat eene pintje, bestelden zij er nog meer. Wanneer het uur van betalen naderde, kregen zij 't benauwd aan 't hart. Toen kwam daar de roodborst voorbij met een wagen hout en riep: Rijsthout, fijnhout!
Stekken groot en klein!
Fijnhout, rijsthout!
- 'k Heb het gevonden, zei de vink in haar eigen en daarna vervolgde zij, luid op, zoodat de kwakkel en de groensel het hooren konden: Ha, daar is de koopman; ik denk er aan: ik heb met hem nog een afspraak. En de vink liep buiten. Voor de frim deed zij een | |
[pagina 76]
| |
praatje met den roodborst en, toen deze optrok, roepende: Rijsthout! fijnhout! ging zij zonder meer den anderen kant uit en begon te zingen: Ik, ik, ik, ik ben der uit.
Nu wist de kwakkel daar binnen geen raad meer, des te meer daar ze zag dat de groensel 't spel maar half meer betrouwde en aan de deur op faction stond. Opeens meende zij 't gevonden te hebben. Zij had daar het mozegat gezien en schoot er heen, zoo gelijk de groensel eens even het tipken van haren neus naar buiten stak. Maar de groensel achter de kwakkel, al roepende: Hier, 't geld van mijn bier!
Hier, 't geld van mijn bier!
Zij kon nog juist de kwakkel bij den staart grijpen, toen deze langs 't mozegat ging buitenschieten; en zij begon te trekken, te trekken, tot zij op 't laatst nog alleen den staart in den bek hield. Maar daarmee was de kwakkel toch weg en deze juichte daarbuiten op de baan: Wat sjert mij dit, wat sjert mij dat,
Wat sjert dien steert al aan mijn gat.
Maar of dat waar gemeend was, zou ik niet durven zeggen. Luistert maar goed naar groensel, vink, kwakkel en roodborst of zij, sinds die langgeleden tijden, nog niet altijd hetzelfde roepen. |
|