De Vlaamsche vertelselschat. Deel 4
(1933)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 60]
| |
CCCXLVIII. Waarom de haas een gespleten lip heeftaant.Toen dit gebeurde was Baas Haas van de jongsten niet meer. Te gast gevraagd bij een vriend in de stad, trok hij er op een vroegen morgen op uit. Alleen bedacht om er zoo flink mogelijk voor te komen, ging hij, wanneer hij onderwegen was, aan een waterken eens even zijn smoelken wasschen. Zoo gelijk hij zich aan 't wasschen was kwam daar iets boven 't water dat ‘kwaak’ zei. Baas Haas verschrikte nog zoo zeer, maar toen daar het aangezicht je van den puit boven 't water kwam uitsteken, werd hij kwaad. - Wat zijn dat voor manieren? Een mensch zóó doen verschrikken, dom beest, zei hij, gij verdient een straf. Hij gaf den puit daarop een slag met zijn vuist, dat het beesteken achterwaarts-over en met uitpuilende oogen terug in 't water viel. Bij 't zien van de dwaze tronie van den puit, schoot Baas Haas in zoo'n danigen lach dat zijn bovenlip er van in twee scheurde. |
|