De Vlaamsche vertelselschat. Deel 4
(1933)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 55]
| |
CCCXLIII. De wolf en de vosaant.Een hongerige wolf bekloeg zich bij den slimmen vos. - Honger lijden is erg, antwoordde de vos, en dat heeft niemand verdiend. Kom met mij mee, ik weet een schoonen kaas zitten op gindsche hoeve. De boer heeft hem in zijn bornput weggestoken, maar dat is niets. Hij ligt maar even onder water. Als wij 't een weinig opslabberen zijn we er aan. De wolf liep met den vos naar de hoeve. De maan, die hoog in de lucht hing, lag in den bornput weerkaatst en zij leek, dààr in 't water, een dikke, vette kaas. - Ik zal mij eens even langs den ketting naar beneden laten glijden en slabber dan zooveel water op als ik maar kan. Daarna komt gij aan de beurt. De vos deed een tijdlang of hij slabberde, kroop dan naar boven en zei: - Wolf, nu is 't uw beurt. En de wolf naar beneden en aan 't slabberen! Op 't laatst kon hij schier niet meer! - Zou 't nog lang duren, Rein? De slimme vos hoorde dat de wolf bijna onpasselijk was van 't vele slabberen en vermoedde wel, dat hij daar zoo dik als een ton aan den ketting moest hangen. Hij liet daarop een emmer rinkelend in den put vallen en 't klonk zoo verveerlijk dat, niet wetende wat er gaande was, de boer en zijn knechts kwamen toegeschoten. - Vriend wolf, riep de vos toen, als gij aan uw vel houdt, maak dat ge weg komt. |
|