De Vlaamsche vertelselschat. Deel 4
(1933)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 54]
| |
CCCXLII. De vos en de haanaant.De vos had zoo'n grooten honger dat hij zich in 't midden van den dag op een boerderij waagde. En daar stond hij opeens vóór den haan. - O! haantje-lief, wat zijt gij toch schoon! zei hij. Een zoo schoon beest moet ook een schoone stem hebben. Laat eens hooren. En de haan kraaide. - Ja, het is een schoon gezang, maar ik zou nu willen weten of gij even schoon kunt zingen met uw oogen toe. De haan deed zijn oogen toe en wilde kraaien. - Knap, zei de vos, greep den haan vast en liep er mee naar 't bosch. Onderwegen zei hij nog: - Ongelukkige, die de oogen toenijpt als gij ze gebruiken moet. Nu wilde het toeval dat de boer alles gezien had en, snel als de wind, zat hij den vos met den riek op de hielen. - Zeg algauw dat ge mij gevens-gevens gekregen hebt, zei de haan, anders vrees ik het ergste voor u. - Boer, ik heb het haantje gevens-gevens gekregen, riep de vos. En bij 't spreken van die woorden liet hij den haan even los en deze maakte zich al gauw uit de voeten, terwijl hij riep: - Dommerik, die spreekt als gij zwijgen moet! |
|