De Vlaamsche vertelselschat. Deel 4
(1933)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 49]
| |
CCCXXXVII. Waarom de katten jacht maken op ratten en muizenaant.Onze Lieve Heer ging een wandelingske doen en ontmoette een kat, zoo mager als een graat. De dood van Yper had er niets aan. - Maar, Poesken toch, wat is er met u gaande? Zijt gij ziek of zijt ge zuchtig? - Wie zou 't niet zijn, als de dagen, die voorbijgaan, elkaar gelijken en honger altijd troef is. Gij, meester, hebt mij alleen 't recht gegeven jacht te maken op de vogels en op al wat vliegt. Zie maar hoe vet ik ben! Die beestjes zijn zóó sluw. Niet zoo gauw hebben ze mij gezien, of ze zijn weg. En ze worden nog slimmer met den dag. 't Is een waar mirakel als ik er eens een vangen kan. En terwijl 't poesken haar klachten aan 't doen was, ging daar een rat voorbij, dik en vet en hooveerdig, als alle menschen, die in een warmen nest zitten. Denkt maar eens, zelfs aan Ons Heer zei ze geen goeden dag. Ons Heer keek ze even na. - Zoo'n hooveerdigheid loopt toch de spuigaten uit, zei hij. De menschen klagen daarbij steenen uit den grond over dat volkje. 't Vermenigvuldigt zich dat er 't eind aan verloren is. Zij dringen in al de woningen en spelen er heer en meester. Zij stelen en rooven er alles wat ze krijgen kunnen en wat ze niet kunnen opeten verdestruweeren en vernielen zij. Ik vind het hoog tijd daaraan perk en paal te stellen. Van nu af zult gij, poes, de ratten en muizen en 't ander volkje van hetzelfde slag mogen vangen, alom waar gij het aantreffen zult. Het poesken ging dankbaar vandaan. Zoo is 't gekomen dat de katten voortdurend jacht maken op de ratten en de muizen. |
|