De Vlaamsche vertelselschat. Deel 4
(1933)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 26]
| |
CCCXVII. Waarom de beer een korten staart heeftaant.Eens, toen 't winter was en 't steenen dik vroor, was de beer zeer hongerig. Hij kwam den vos tegen, die zich te goed had gedaan aan een grooten snoek en zich nog den baard aflikte. De vos zag subiet wat er met den beer gaande was en, nog ééns zooveel smakkend en likkend, zei hij konsjuus: - Ik heb daar een snoeksken binnengespeeld, dat naar nog smaakt. Had ik maar meer tijd, ik zou op vischvangst gebleven zijn. Men kan in dezen tijd zooveel visch vangen als men maar wil. - Zeg mij dan maar hoe en waar, zei de beer, want ik heb niets om mij onder de tanden te steken. - Kom dan maar mee, ik zal 't u eens wijzen. Maar 't voor u houden, hoor, of ik zeg u niets meer. Ze trokken op en na een tijd gegaan te hebben kwamen ze aan de vaart, die toegevroren lag, maar een schipper had er juist een gat gekapt om water te putten. - Hier is het te doen, zei de vos. Ge zet u daar maar neer en laat uw staart in 't water hangen. De visschen komen er op af en ze klampen er zich aan vast. Met tientallen en nog veel meer kunt ge ze dan, seffens daarna, boventrekken. Ge moet maar wat geduld hebben, niet al te haastig zijn, want anders is 't al verloren gefloten. Ik zal u wel zeggen, wanneer ge u opheffen moet. Zit maar neer. Ondertusschen loop ik weg en weer over 't ijs, om de visschen naar hier te jagen. De beer deed gelijk de vos gezegd had, terwijl deze laatste al links en rechts en langs alle kanten | |
[pagina 27]
| |
over 't ijs liep, meer om zich wat warmte in 't lijf te jagen, dan om de visschen naar 't gat te doen zwemmen. Na enkelen tijd over en weer geloopen te hebben, vroeg de vos aan den beer: - Voelt ge er de visschen nog niet aanhangen? De beer wiggelde eens met zijnen staart en hief zich eens lichtekens op. - Me dunkt wel van ja; in ieder geval begint hij al zwaar te wegen, zei de beer, die niet begreep dat zijn staart aan 't vastvriezen was. - Voorzichtig dan, niet al te haastig, zei de vos alweer. Liever wat langer gewacht, dan u te gauw opgetrokken. De vangst zal er zooveel te beter om zijn. Ge zult nu wel de zaak zelf kunnen klaar spinnen, want ik moet weg. 's Anderendaags trok de vos naar den beer, om te vernemen hoe de vangst was afgeloopen. Na lang zoeken vond hij hem eindelijk in een verlaten spelonk. - Welnu, kozijn? Hoe is het met de vangst geweest? - Wel, vos, als ik dacht dat de tijd gekomen was om mij op te lichten, wilde ik het doen. Maar 't ging niet. Ik kon mij niet verroeren, zooveel visch hing er aan. Ik trok toen uit al mijn macht, want ik voelde wel dat het noodig was. En zie, mijn staart heb ik er bij ingeschoten. Ik heb toch geen geluk in de wereld! - Ja maar, beerke, 't is uw gulzigheid weer die u in den druk heeft gebracht. Ge kunt u ook nooit met weinig tevreden stellen. Gij moet altijd alles hebben. |
|