De Vlaamsche vertelselschat. Deel 2
(1927)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 266]
| |
CLXXVIV. Duimelingsken en de wolfaant.Een moeder woonde met haar zoontje Duimelingsken, een rostekop van een jongen, die maar een duim hoog was, in een klein huizeken diep in 't bosch. De moeder, die dagelijks uit werken ging, was danig bezorgd voor Duimelingsken, omdat hij een pertenmaker was van belang en ook omdat de wolf voortdurend op hem loerde en altijd-aan in huis brak om 't kind te knappen. Daarom verborg zij haar zoontje altijd-aan in een kast of een schuif, waar de wolf hem niet vinden kon. En wat deed Duimelingsken toen? Om den wolf te treiteren riep hij maar altijd van uit zijn schuilplaats: - Hei, de wolf kan mij niet vinden, hij is veel te lomp met zijn stomme oogen en zijn lompe pooten. Op een morgen ging de moeder weer uit werken. - Waar zal ik u vandaag steken Duimelingsken? vroeg zij. - Steek mij maar in de tafellade. De moeder deed zulks en ging heen. Nauwelijks was de moeder weg of de wolf kwam langs 't zoldervenster binnengeslopen en liep recht naar beneden. Duimelingsken hoorde hem snuffelen en zoeken langs alle kanten. - Daar is hij weer, met zijn stomme oogen en zijn lompe pooten! Hij kan mij toch niet vinden! riep Duimelingsken. Ge kunt denken hoe kwaad de wolf was. En naarmate Duimelingsken riep, werd hij al kwader en kwader. - Kon ik u maar onder mijn klauwen krijgen! zei hij maar altijd. | |
[pagina 267]
| |
Maar dat gelukte hem niet. Hij moest maken dat hij weg was vóór de moeder thuiskwam. 's Anderen daags, vóór de moeder vertrok, vroeg zij weer: - Waar ga ik u wegsteken, Duimelingsken? - Steek mij in den pot van de stoof. En dat deed de moeder en trok op. Niet zoodra was zij de deur uit, of de wolf was weer langs het dakvenster in huis gedrongen en kwam van den zolder geloopen. Overal snuffelend liep hij rond en Duimelingsken riep aldoor: - Ziet hem zoeken met zijn stomme oogen en zijn lompe pooten. Hij kan mij toch niet vinden! En waarlijk, weer moest de wolf optrekken zooals hij gekomen was. Den volgenden dag, toen de moeder aan Duimelingsken vroeg waar zij hem moest verbergen, zei hij: - Steek mij daarboven in den paander die aan den kapstok hangt, daar vindt hij mij zeker niet! De moeder deed zulks en trok op. Nauwelijks was zij weg of de wolf stond weer in huis. - Hei, de leelijkaard, met zijn stomme oogen en zijn lompe pooten. Hij kan mij toch niet vinden. De wolf keek rond en zie, daar staken de rosse haren van Duimelingsken uit den paander. - Ha, nu heb ik u, schavuit, riep de wolf, en met een sprong had hij Duimelingsken in zijn klauwen en at hem heelhuids op. De wolf wilde nu vandaan loopen maar hij had geweldigen vaak gekregen. - Ik zal hier eerst nog een goed slaapken doen, dacht hij, ik heb er best den tijd toe. En de wolf lei zich neer onder de stoof en in een oogwenk sliep hij dat hij ronkte. En zie, toen kwam de moeder van Duimelingsken binnen. Niet zoodra had zij den wolf gezien of zij | |
[pagina 268]
| |
wist wat uur er geslagen was. Zij nam een bijl van achter de deur en sloeg het leelijke beest morsdood. En toen pakte zij een schaar en sneed den buik van den wolf open en Duimelingsken kwam er uitgekropen. |
|