De Vlaamsche vertelselschat. Deel 2
(1927)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 260]
| |
CLXXVI. Het kasteel met de zeven gouden torens.aant.Een koning woonde op een groot kasteel met zeven gouden torens. Van heinde en ver kon men die torens zien blinken in de zon. - Zij blinken over heel de wereld, dacht de koning. Die koning was zeer ongelukkig, daar zijn vrouw, de koningin, zeer jaloersch was. Deze wilde niet dat haar man ergens ging buiten haar wete. Wat meer was, toen haar man al eens op reis trok, wilde zij hem overal met de oogen volgen. Daarom had zij, van een tooverheks, een tooverspiegel gekocht en daarin kon zij haar man zien en hooren, tot zelfs in de verste landen. - Kon ik maar haar tooverkracht te niet doen, zuchtte de koning eens, toen hij weer op reis was. En zie, gelijk die wensch op zijn lippen kwam, lag er daar, voor hem op den grond, een gouden ring die met briljanten was afgezet. Nog nooit had hij zoo'n schoonen ring gezien. Hij raapte hem op en op dien ring las hij: Wie dezen ring vindt - 't Is of 't er voor gedaan is, dacht de koning, stak den ring aan zijn vinger en trok voort. En waarachtig, aan de menschen die hij voortdurend aan den weg voorbijtrok, kon hij opmaken dat niemand hem ontwaren kon. En om er zekerheid van te hebben, liep hij bots op een oud wijveken, dat, niet wetende wat er gebeurde, begon te huilen en te schreeuwen alsof het door den duivel bezeten was. De koning maakte dat hij voortkwam en ging door, | |
[pagina 261]
| |
altijd maar door, gelukkig en blij niet langer door de koningin afgespied te worden. Deze laatste echter, wanneer zij weer voor haar tooverspiegel ging zitten en haar man niet meer vinden kon, werd verdrietig, want zij dacht niet anders dan dat deze gestorven was. En zij deed knechten te paard naar alle windstreken trekken om den koning dood of levend weer te vinden. Enkele maanden nadien keerden allen evenwel onverrichter zake terug. Ondertusschen had de koning al de landen van de wereld doorloopen, van het Noorden naar het Zuiden, van het Oosten naar het Westen, zoodat hij ten slotte het heimwee kreeg en terug naar zijn huis verlangde weer te keeren. Daarop nam hij den ring van den vinger, zoodat hij opnieuw zichtbaar werd. Aan den eersten man, dien hij ontmoette, vroeg hij den weg naar zijn land en naar het kasteel met de zeven gouden torens. - Het kasteel met de zeven gouden torens, ant woordde die mensch, daarvan heb ik nog nooit gehoord Niemand kon hem inlichtingen geven noch op den rechten weg brengen. Nu had de koning groot spijt over wat hij gedaan had. Als een arme sukkelaar dwaalde hij van het eene land naar het andere, en daar al zijn geld sinds lang verteerd was, zag hij zich verplicht uit bedelen te gaan. Eens, toen hij al dwalende langs een bosch ging en er ernstig over nadacht een eind aan zijn leven te stellen, hoorde hij daar, op een boogscheut afstand, een verschrikkelijk gehuil. De koning ging zien en er zat daar een leeuw gansch alleen te midden van het bosch. Hij likte voortdurend aan zijn poot en bijwijlen huilde hij verveerlijk van de pijn. 't Was zoo eendelijk dat gehuil, dat al de beesten van schrik in | |
[pagina 262]
| |
hun holen en nesten ineenkropen en zich niet meer dierven laten zien. - Wat is er gaande, koning Leeuw? - Een scherpe doorn zit mij in den poot en ik ben niet bij machte hem er uit te trekken. - Mag ik u helpen? De koning hielp den leeuw. In een oogwenk was de doom uit zijn poot getrokken. 't Beest was danig blij en zei: - Als ik u ook een dienst kan bewijzen zal ik het gaarne doen. De koning vroeg hem daarop den weg naar het kasteel met de zeven gouden torens. - Het kasteel met de zeven gouden torens, daar heb ik nog nooit van gehoord. Maar ik zal den vos eens roepen, die weet gewoonlijk alles. En de vos werd geroepen. - Het kasteel met de zeven gouden torens? Daar heb ik nog nooit van gehoord, zei de vos. Maar 't serpent, de koning van de kruipende dieren, zal zulks wel weten. - Dan zal ik u een brief meegeven voor mijn kozijn het serpent, koning van de kruipende dieren, zei de leeuw. En hij schreef een brief en gaf hem aan den koning mee. Deze trok op naar een verder gelegen bosch, waar 't serpent zijn paleis had. Onmiddellijk werd hij er door twee hagedissen binnengebracht en hij overhandigde den koning der kruipdieren den brief. - Wel vereerd, zei 't serpent, een vriend van mijn kozijn den leeuw te ontvangen. Wat is er van uw beliefte? - Ik zou graag den weg weten naar het kasteel met de zeven gouden torens. - Daar heb ik nooit van gehoord, zei 't serpent, maar ik zal de schildpad eens ontbieden. Die weet alles wat er bij de kruipende dieren geweten is. | |
[pagina 263]
| |
En de schildpad kwam maar kon geen inlichtingen bezorgen. - Iemand zou het kunnen weten, zei ze, de koning van het vliegend gedierte, de arend. - Dan zal ik u een brief meegeven voor mijn kozijn den arend, besloot het Serpent. En de koning nu naar het paleis van den koning van het vliegend gedierte, dat in het nabijgelegen bosch stond. Door twee struisvogels werd hij binnengeleid. De arend las den brief en ontving den koning even goed als 't serpent en vroeg wat er van zijn dienst was. - Heer koning, ik kom u den weg vragen naar het kasteel met de zeven gouden torens. - Het kasteel met de zeven gouden torens, zei de arend verwonderd, nooit hooren vernoemen. Ik zal de papegaai eens roepen, de slimste onder de slimmen. De papegaai kwam, maar deze had insgelijks nog nooit hooren spreken van het kasteel met de zeven gouden torens. En niemand onder de vogels, die daarop in vergadering bijeengeroepen werden, wist er iets van. Toen vroeg een oude watersnep het woord. - Heer koning, zei ze, ik geloof dat de ooievaar daarvan wel iets weten zal. Eens, over twee jaren, was ik op reis met hem en me dunkt dat hij toen gezegd heeft dat hij elken zomer zijn nest maakte op het kasteel met de zeven gouden torens. Ja, ja, zoo heette 't wel, ik herinner het me nu. - Waar is de ooievaar? vroeg de koning. Ja, de ooievaar was op de vergadering niet. - Men roepe hem op en blaze 't alarm naar de vier windstreken, zei de arend. En 't alarm werd geblazen maar niemand verscheen. En 't alarm werd een tweede maal geblazen en er verscheen nog altijd niemand. Eindelijk besloot de koning een allerlaatste maal een noodalarm te zenden, | |
[pagina 264]
| |
zoo hard en zoo luid dat het over heel de wereld zou klinken. Kort daarop kwam men melden dat de ooievaar in aantocht moest zijn, want dat men in het westen een klein vlekje op den horizont ontwaarde, en dat het voorzeker de ooievaar moest zijn die in vliegende vaart naderde. En zoo bleek het ook, want enkele oogenblikken later kwam de ooievaar binnengevlogen. En op de vraag van den arend of hij het kasteel met de zeven gouden torens kende, antwoordde de ooievaar: - Zeker, koning, drie jaar achtereen heb ik er op een der gouden torens mijn nest gebouwd. Over drie jaar, wanneer ik er voor het eerst nestte, verdween plotseling de koning die in het kasteel woonde. De koningin was er troosteloos om. Toen, na eenige maanden, de koning onvindbaar bleef en de koningin een klein kindje had gekocht, een jongen, die den opvolger van den troon moest worden, werd er een komplot gesmeed door den eersten raadsman van de koningin. Men ging den jongen prins dooden en de koningin in een der kerkers van 't paleis gevangen zetten. Ik hoorde zulks van daarboven op het dak en onmiddellijk heb ik het kindje gestolen en in mijn nest verborgen. En daar leeft het nu sinds drie volle jaren. Ik wacht op de terugkomst van den koning, want dat hij nog leeft is zeker, ik heb het gehoord aan wat de raadsman over enkele dagen zei tegen zijn vrouw. - De oude koning leeft nog, vrouw, zei hij. Hij is in een ver land en aan de menschen vraagt hij den weg naar huis. Gelukkig dat niemand ons kasteel kent. - Welnu, hier is die koning, sprak de arend. En de koning trad vooruit en de ooievaar vertelde daarop in 't lang en in 't breed wat er allemaal voor- | |
[pagina 265]
| |
gevallen was, dat zijn vrouw ook nog leefde, maar heelder dagen niets deed dan snikken en weenen. - 't Is hoog tijd dat ge weerkeert, zei de ooievaar, om den snoodaard te straffen, uw vrouw uit den kerker te redden en uw zoon te zien, die, terwijl ik nu hier geroepen ben, onder de bewaking van mijn vrouw in ons nest ligt te slapen. De koning antwoordde, weenend van aandoening, dat hij besloten was onmiddellijk te vertrekken. Koning Arend gaf hem een van zijn zonen mee en die droeg hem, den volgenden nacht, op zijn sterke vleugels naar zijn land terug. Daar stond die koning nu terug in zijn eigen land, maar heel alleen. Alras vernam hij dat al zijn onder-, danen ongelukkig waren door de schuld van den tiran die regeerde. 't Volk was echter op zijn hand en overal werd hij met luid gejuich ontvangen. 't Paleis werd ingenomen, de raadsman gevangen en de koningin verlost. Toen kwamen de twee ooievaars van een der gouden torens naar beneden gevlogen en ze legden den jongen prins voor de voeten van zijn ouders. Of die gelukkig waren! En iedereen met hen. Er werd gezongen en gefeest. De kanonnen bulderden, 't muziek speelde, de vetpottekens brandden en de vlaggen wapperden overal. De raadsman werd op de Groote Markt opgehangen en de raven konden nu hun aas opdoen, tot groote vreugd van Jan en alleman! En dat had zóó blijven duren tot het eind van de wereld, indien Hanneken-uit niet gekomen was met een bel en die riep: ‘'t Leven is niet altijd-aan feestvieren,
Daarom: Gedaan en amen en uit!’
|
|