De Vlaamsche vertelselschat. Deel 2
(1927)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 251]
| |
CLXXII. Smidje-Smeeaant.Eens was Onze Lieve Heer weer op reis met Sinte Pieter. Zij waren reeds door vele landen getrokken, hadden vele steden bezichtigd en dan, toen zij in een klein Kempisch dorp aankwamen, verloor de ezel van Onzen Lieven Heer een hoefijzer. Gelukkig woonde er een hoefsmid op dat dorp en Onze Lieve Heer ging er met Sinte Pieter aankloppen. Op een, twee, drie had de smid den ezel met een nieuw zilveren hoefijzer beslagen en, daar hij dacht met twee arme duivels van kermisreizigers te doen te hebben, wilde hij geen geld voor zijn werk. Onze Lieve Heer, die de goedhartigheid van den smid op prijs stelde, wilde hem dan ook onverwijld beloonen en sprak: - Beste man, daar gij tegenover ons zoo goed van hart zijt geweest, wil ik voor u ook iets doen. Gij moogt drie wenschen uitbrengen en ik verzeker u dat ik ze onverwijld zal verwezenlijken. Wensch nu maar wat ge wilt. De smid dacht even na en toen hij wilde spreken viel Sinte Pieter hem in de rede. - Kies den Hemel, zegde deze. - Alsof ik niet verzekerd was recht naar den Hemel te gaan! Neen, mijn eerste wensch is, dat al wie zich in mijn zetel zou neerzetten, er niet meer uitgerake. - 't Zal zoo wezen, zegde Onze Lieve Heer. - En mijn tweede wensch is... - Kies nu den Hemel, onderbrak Sinte Pieter. - Wie zou mij daar niet toelaten? antwoordde de smid; neen, mijn tweede wensch is dat al wie nog | |
[pagina 252]
| |
in mijn appelboom kruipe er blijve aanplakken lijk de vliegen aan de teerroede. - Dat ook zal van dezen stond af zóo wezen, zegde Onze Lieve Heer. En nu laat uw derden en laatsten wensch eens hooren. - Mijn derde wensch is... - Wensch den Hemel, domkop, viel Sinte Pieter weer bitsig in. - Hoor eens hier en onthoud het voor altijd, 't zullen sterke kerels zijn die er mij aan de deur zullen zetten. Neen, mijn laatste wensch is dat wat in dit beurzeken zit er nooit meer uitgerake. - Die wensch wordt insgelijks vervuld, zegde Onze Lieven Heer, en daarop trok hij verder met Sinte Pieter, die niet weinig duivelde op den moedwilligen smid. Lange jaren later zat Smidje Smee op een schoonen achtermiddag droevig en alleen in zijn smidse voor het raam te kijken. 't Was slechte tijd in heel het land en daar er geen slag werk kwam stond ook de armoede voor hem aan de deur. En terwijl hij zoo te dubben zat op de ellende die hen te wachten stond, verscheen daar op eens een bruinroode, leelijke kerel met rechtstaande, gespitste ooren en een langen staart. Het was de duivel in eigen persoon. - Ha, Smidje Smee, zegde hij, ge ziet er ongelukkig uit. - Ja, 't gaat niet al te best: geen werk, geen geld, geen eten, geen vreugd. - Wel, verkoop mij uw ziel... Binnen zeven jaar kom ik u halen en gaat gij met mij naar de hel. - En hoeveel zult ge mij daar wel voor geven? - Wel, altijd uw smidse vol ijzer en kolen en een beurs gouden geld. - Aangenomen, zegde 't smidje. En de duivel wierp onmiddellijk 't Smidje de beurs | |
[pagina 253]
| |
gouden geld toe en was weg. En de smidse zat bovendien kroppens toe gevuld met ijzer en kolen. En nu brak er een leventje aan voor het smidje, werk overhoop en daarbij geld, geld, geld, zooveel dat hij er geen blijf mee wist. Maar zeven jaren zijn vlug vervlogen als alles met den wind gaat. Gauwer dan 't Smidje het wilde was de termijn voorbij en alle dagen kon de duivel om zijn pand komen. Ook Smidje Smee verwachtte de gast en 't was hem dan ook geen verrassing toen hij op een vroegen morgen op de deur hoorde kloppen. De deur vloog open en daar stond de duivel. - Smidje, uw tijd is gekomen. Maak u gereed om te vertrekken. 't Smidje wist het ook. Hij wist daarbij ook dat hij over jaren eens drie van zijn wenschen vervuld zag en hij zou er nu eens mee voor de pinnen komen. - Op een ommezien ben ik klaar, meester, zegde hij, de tijd om mij even wat aan te kleeden. Blijf intusschen maar wat in mijn zetel rusten. De duivel liet zich in den zetel vallen en Smidje Smee lachte. De duivel begon daarop verveerlijk te vloeken want hij had het op dat hij er niet meer uit en kon. - Als ge wilt kunt ge er onmiddelijk uit, zegde het Smidje. Ge hebt mijn kontrak maar te verlengen voor zeven jaar en een nieuwe som geld te betalen en alles is weeral geloopen. Er schoot den duivel ook niets anders over. Hij verlengde 't kontrakt, wierp een beurs gouden geld op tafel en 't Smidje liet hem al gauw de deur uitloopen. 't Smidje stond nu voor een nieuwen kerf, maar de zeven streepkens stonden er gauwer ingegriffeld dan hij dacht, en op een warmen zomermorgen stond de duivel, aan de smidse, vergezeld van een heele bende | |
[pagina 254]
| |
kleine roode duiveltjes. Hij betrouwde het spel alleen niet meer. - Nu valt er niet meer te gekken, Smidje, u gespoed en vooruit. - Ja, nu is 't voor goed, man, ik weet het. Ik ga me kleeden en ben mede op de baan. 't Is stikkend warm vandaag en ge zweet gij allen van de reis. Ziet daar mijn appeltjes eens staan, rood als blozende kriekskens en sappig, sappig, sappig. Plukt er maar af zooveel het u allen lust. Voor wie hoeven ze hier nog te blijven? In den top staan de rijpste. En in een oogwenk zaten de roode langstaarten in den boom. En smullen dat ze deden, smullen. Maar toen ze er af wilden komen was het wat anders. Toen was het een gehuil en geschreeuw zonder end. En Smidje Smee, in plaats van zich te gaan kleeden, had een grooten haak gloeiend gemaakt in zijn smidse en kwam er mee aangeloopen en hij deed de pooten en de staarten van de duivels kissen. 't Was een gehuil en gekerm dat hooren en zien er bij vergingen. 't Smidje deed weer zeven jaar bij beloven. Met volle monden gaven al de duivels hun akkoord. Wanneer 't Smidje zijn geld beet had, liet hij ze allemaal beneden komen en in een ommezien waren ze verdwenen. Maar ook die derde zeven jaren waren geen eeuwigheid. En toen op een morgen verscheen in de smidse de hoofdduivel in hoogsteigen persoon met een macht van duivels en duivelinnen, in een woord, met al wat er in de hel op dien dag aan duivelsgoed kon gemist worden. - Zijt ge eindelijk klaar om te vertrekken vroeg de opperduivel, me dunkt dat het nu al te lang met u heeft geduurd. - Ja, Lucifer, zegde 't Smidje, met u wil ik meegaan. Gij zijt ne vent waarvoor ik eerbied heb. Wat | |
[pagina 255]
| |
men mij van u verteld heeft is bewonderenswaardig, buiten een ding en dat is gelogen. En 't is spijtig dat men zulke dingen vertelt van een bewonderenswaardig man... - En wat is dat? vroeg Lucifer. - Dat gij en uw duivels u zoo klein kunt maken dat gij allen in dit beurzeken kruipen kunt. - Wat dat niet kunnen, zegde Lucifer. Ge zult dat eens gaan zien. En bij pakte het beurzeken uit de handen van den Smid, lei het open op het aambeeld en hij met al zijn duivels maakten zich zoo klein als muggen en vlogen het beurzeken in. 't Smidje was niet lui gevallen, stropte algauw het beurzeken dicht en begon er toen met den voorhamer op te bonken dat al de duivels pen en inkt riepen. - Laat ons gaan, riep Lucifer maar altijd, laat ons gaan, 't kontrakt is verbroken. Ge krijgt uw perkament terug. - Daar wachtte ik op, zegde Smidje Smee, die zoodra hij zijn papier terug in hand had, de beurs aan de deur uitschudde, zoodat het duivelsgebroed er van onder kon trekken. Nu leefde Smidje Smee nog lange jaren alleen en gelukkig op deze wereld. Maar aan alles komt een end. Eindelijk, stram en oud geworden, was hij gestorven en trok hij op weg naar den Hemel. Ik heb den Hemel verdiend meende hij. Als hij evenwel er aanklopte en Sinte Pieter hem zag sloeg deze met de gauwte de deur toe en riep: - Neen, moedwilligen komen hier niet binnen. Sinte Pieter had den man herkend. Er schoot 't Smidje niets anders over dan naar de Hel te trekken. Daar ook werd hij onmiddellijk herkend. - Er uit! Gij hebt ons pooten en staarten ver- | |
[pagina 256]
| |
brand. Gij hebt ons met den voorhamer op 't lijf gezeten. Wij willen u hier niet. Aan het vagevuur zelfs belde hij te vergeefs. Men ging eens zien op de registers en, daar hij er niet aangemeld was, het men hem ook niet binnen. Weer trok Smidje Smee de hemelbaan op. Hij klopte nu heel voorzichtig aan de poort van den Hemel. - Zijde gij 't weer, moedwillige smid? riep Sinte Pieter. Gij moogt niet binnen en ge weet het. Sinte Pieter sloeg daarop met geweld de hemelpoort dicht, maar Smidje Smee stak zijn voet er tusschen. 't Smidje huilde van de pijn - hij deed er natuurlijk wat bij - zoodat Sinte Pieter de deur weer wat verder opentrok... De smid maakte er gebruik van om er heel zijnen kop tusschen te steken. - Sla niet toe, Sinte Pieter, sla niet toe, Sinte Pieter, mijn hoofd steekt er tusschen. En Sinte Pieter deed als voorzichtige portier de deur wat wijder open... en wip... de smid sprong den hemel binnen, wierp zijn schort op den grond en ging er op zitten. - Neen, neen, gij moogt hier niet blijven, gij moet buiten; er is hier geen plaats voor u. - Ik zit hier op 't mijn en blijf er op zitten, zegde de smid. En dat deed hij werkelijk ook. Ten einde raad ging Sinte Pieter Onzen Lieven Heer halen en zegde dat er daar eenen was die met geweld den Hemel was binnengedrongen en nu niet wilde heengaan. Onze Lieve Heer kwam af en toen hij Smidje Smee zag, herkende hij hem onmiddellijk. - O 't is de smid, zegde Onze Lieve Heer. Die mag blijven, Pieter. Hij was op de aarde een barmhartige ziel. Hij heeft den Hemel verdiend. Geef hem maar onmiddellijk een telloor rijstpap. |
|