De Vlaamsche vertelselschat. Deel 2
(1927)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 249]
| |
CLXX. De drie lui gebroedersaant.Een vader lag op sterven. Hij liet zijn drie zonen bij hem komen en zegde dat hij zijn fortuin zou nalaten aan de luiste van de drie. - Die zal mijn geld wel 't meeste noodig hebben, voegde hij er nog bij. - Vader, zegde daarop de oudste zoon, dan komt heel uw fortuin mij toe. Ik ben zoo lui dat ik 's avonds, wanneer ik slapen ga, niet eens mijn oogen kan toeknijpen van puur luiaardij. - Neen, uw fortuin zal voor mij zijn, vader, zegde daarop de tweede zoon. Ik ben zoo lui dat ik, wanneer ik 's avonds aan 't vuur ben gezeten, liever mijn voeten laat verbranden dan ze iet of wat terug te trekken. - Ik weet maar dit, zegde daarop de derde zoon: moest ik met de koord aan den hals onder de galg staan, en moest men mij dan een mes in de hand geven om de koord over te snijden, en kon ik dan verder mij al loopende redden, welnu, ik zou te lui zijn het mes aan te nemen, te lui om de koord over te snijden, en te lui om te gaan loopen. Liever liet ik mij ophangen. - Gij zijt de baas in de luiaardij, besloot de stervende vader, aan u is mijn geheel vermogen. Gij zult het ook wel het meest van al noodig hebben. |
|