De Vlaamsche vertelselschat. Deel 2
(1927)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 247]
| |
CLXVIII. De pastoor die geen Latijn kendeaant.'t Lag op het dorp in den mond van iedereen dat de pastoor geen Latijn kende. En de meid zegde het op een morgen aan haar meester. - Wat! zeggen ze dat? vroeg de pastoor. Ik zal aanstaanden Zondag Latijn spreken, Latijn om ze allemaal van hun stoel te doen vallen. Als de pastoor den volgenden Zondag den preekstoel beklom, dacht hij er niet meer aan dat hij beloofd had Latijn te spreken tot zijn parochianen. Van op den spreekstoel kon hij echter in zijn tuin zien en wat zag hij daar op dien morgen? Er zaten dieven in zijn appelboom en ze plokken er al zijn appelen af. Wat nu gedaan? Meteen schoot het hem te binnen dat hij beloofd had Latijn te spreken in zijn sermoen. En hij keerde zich naar zijn meid, die op de eerste rij onder den preekstoel zat, en begon: - ‘Mium dievum zittum in onzum appelarum. Spoedu naar huizum of al ons appalas zijn gestolum!’ Mie de meid begreep den pastoor en haastte zich naar huis. En de parochianen waren allemaal nog zoo blij, omdat de pastoor nu Latijn had gesproken. |
|