De Vlaamsche vertelselschat. Deel 2
(1927)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 245]
| |
CLXVII. Waarom er geen maalders in de hel komenaant.'t Ging slecht bij de maalders, te dien tijde, zóó slecht dat er eens een was die, om 't zeven jaar goed te hebben, zijn ziel aan den duivel verkocht. En hij had het goed, ja, hij at en dronk en deed wat hij wilde, maar de zeven jaar vlogen voorbij lijk een droom. Ook op een morgen was de duivel daar. - Zijt ge klaar man? - Ja, zei de maalder, 't moet en 't kan niet anders. De duivel laadde den maalder in een zak en was er mee weg. Als de duivel nu een eind geloopen had, kwam hij voorbij een herberg en daarbinnen hoorde hij een schrikkelijk gesakker en gevloek. - Hier moet ik binnen, dacht de duivel. Hij zette zijn zak met den maalder er in tegen den gevel van de herberg en trok er binnen. Intusschen zat de maalder in zijn zak te kreunen en te kermen. Maar nu kwam daar een herder aan. Op het geklaag en gekuch dat uit den zak opging, kwam hij nader en, toen hij de stem van den maalder herkende, sneed hij den zak open en de maalder kwam er uit gekropen. - Maar wat beteekent dat, maalder? vroeg de herder. En de maalder vertelde in enkele woorden wat er met hem voorgevallen was. Maar de maalder was bang dat de duivel zou buiten komen en hem terug in den zak zou steken. - Steek uw hond in den zak, zei hij tot den herder, en laat ons maken dat we wegkomen. | |
[pagina 246]
| |
Ze staken den hond in den zak en ‘speelden schampavie’. Enkele minuten later kwam de duivel uit de herberg, laadde den zak op den rug en zette zijn weg voort, recht naar de hel. Maar daar nu was het een herrie, toen de duivel den zak opende! De hond kwam er uitgesprongen, baste en klauwde en hapte zoodanig dat al de duivelkens en duivelinnen op de vlucht sloegen. De opperduivel haastte zich den hond aan de deur te smijten en riep: - Opgepast, dat ge met geen maalders meer binnenkomt! |
|