De Vlaamsche vertelselschat. Deel 2
(1927)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 236]
| |
CXXXXIV-CLXIII. Twintig kwelvertelselsaant.1'k Weet een vertelselken
Van Pierlapelselken;
Wil je 't weten
'k Zal 't u zeggen:
Der kwam daar ne patere
En hij viel in 't watere,
En der kwam daar ne puit
En hij triek hem der uit.
En daar: 't vertelselken is uit.
| |
2Daar kwam een vrouw met een kind,
Mijn vertelselken begint.
Toen kwam haar man met een kalf,
Mijn vertelselken is half.
Toen kwam een varken met een langen snuit,
Mijn vertelselken is uit.
| |
3Ik zal u iets vertellen
Van Ciesen en Peternelle,
Die...
Zulde gij 't zwijgen?
(de kinderen zeggen hier meestal ja)
Dan zal ik het ook maar zwijgen.
| |
[pagina 237]
| |
4Mijn vader heeft lijnwaad,
't Is niet metelijk.
Mijn moeder heeft geld,
't Is niet teilelijk.
Mijn zuster heeft een peer
Ze is niet schellelijk.
En mijn vertelsel is uit
Is niet zeggelijk!
| |
5Een maalder, een meulen,
Een paard en een veulen,
Een vrouw en een kind,
't Vertelsel begint.
Een man en een pater,
Een vischken in 't water,
Een koe en een kalf,
't Vertelsel is half.
Zij gingen aan 't spelen,
Op trompen en veelen,
Op trommel en fluit,
't Vertelsel is uit!
| |
6Ik wil u iets vertellen:
Een rosse kater
Sprong in 't water.
Hij sprong in de assche,
De hond begon te bassen.
Hij kroop er weer uit
En 't vertelselken is uit.
| |
[pagina 238]
| |
7'k Vertel een vertelsel,
Pier-la-Pelsel!
De kat zat op het huis
En er kwam een flieremuis.
De kat die deed ne sprong,
Haar staartje aan 't gootje hong,
Ze sprong nog eens zoo wijd
En was haar staartje kwijt.
| |
8Ik zal u iets vertellen
Van Pieter en Pieternelle.
Pieter schoot nen haas
En Pieternelle
Moest 't beestje vellen (villen).
| |
9Pieter Pater
Viel in 't water.
Pieter Puit
Had het gezien van op zijn schuit
En haalde Pieter Pater 't water uit!
| |
10Sa hoor eens wat:
Machiel, de guit,
Zat op een schuit
En wou gaan leeren pompen.
De pomp die brak,
Machiel op zijn gat
En was zoo naarGa naar voetnoot(1) verdronken.
Wat plezierig vertelsel is dat!
| |
[pagina 239]
| |
11Drie meisjes gingen langs de baan,
Daar kwamen drie meneerkens aan.
Die heerkens vroegen ‘gade gij mee?’
Maar geen een van die meisjes, die 't dee.
En staat 't vertselsel u niet aan,
'k Begin dan weer van eerst af aan!
| |
12Floeren Jantje,
Zoo zwart als roet
Ging eens wandelen
Zonder hoed.
En het zonneken
Scheen op zijn bolleken
En hij droeg een parasolleken.
| |
13Drie meisjes gingen langs de baan,
Daar kwamen drie meneerkens aan;
De heerkens zeiden goeden dag.
De meisjes schoten in een lach.
En 't varken met zijn langen snuit
Die lachte ze wel 't meeste uit.
| |
14Er zat een aapeken
Al op een bloksken,
Veur zijn moeders keukendeur;
En der was een holleken
Al in zijn roksken,
Daar stak dat schelmken
Zijn pootje deur.
| |
[pagina 240]
| |
15Er was een vrouwken
Het zat in 't schouwken.
Haar ‘venken’Ga naar voetnoot(1) zocht met veel gedruisch,
Trap op, trap af, door heel het huis.
- Ach, waar zit nu toch mijn vrouwken?
- Ik, ik zit hier in het schouwken
- En wat doet mijn vrouwken daar?
- Ik, ik kam en krol mijn haar.
| |
16Er zat een begijntje in 't koren
Met haar komkommerken bloot.
En er kwam nen hanne gevlogen,
Die krabde met zijnen poot.
O, mijn hondje,
Krab aan mijn kontje,
Mijn kontje, mijn kontje is tarwebrood.
| |
17Lippen Tippen
Zat in 't koren,
Met een driegdraad om zijn ooren.
Vóór zijn voeten sprong ne puit,
Lippen Tippen
't Koren uit.
| |
18Ik zal u iets vertellen
Van katten en poesjenellen...
Zulde gij zwijgen...
| |
[pagina 241]
| |
De luisterende kinderen zeggen hier volmondig ja, waarop de verteller besluit: Dan zal ik ook maar zwijgen.
| |
19Daar was een begijntje,
Dat ging zoo fijntjes
Al op moeders klonken.
Het liet een keek
Viel in de beek,
En was bijkans verdronken.
| |
20Luister nu hier:
Peken en Meken
Zaten te gaar
Op een melkkar.
Oei! zei het Meken.
Wat is 't? zei Peken.
Gij moet uw voeten
Bij mij niet steken.
|