De Vlaamsche vertelselschat. Deel 2
(1927)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 224]
| |
CXXXVII. De drie talenaant.Er was eens een jongen, zoo dom, zoo dom, dat zijn vader niet wist wat bij er mee aanvangen moest. Hij zond hem naar een kostschool in den vreemde. Als de jongen er van weerkeerde vroeg hem zijn vader wat hij zooal kon. - Wel, ik ken al de taal van de honden. - De taal van de honden! zegde de vader. Ge moogt er goed mee varen! Wanneer de jongen de tweede maal van de kostschool weerkeerde, kende hij de taal van de kikvorschen. En als hij het derde jaar terugkwam, kende hij de taal van de vogels. - Welnu, trek dan maar op, de wereld in, zegde de vader. Ik heb hier geen werk voor u en zoo een geleerde baas als gij zal ergens wel Jan boven Jan worden. Jan trok er uit... Den eersten dag van zijn reis kwam hij aan een groot kasteel en, daar hij moe was, vroeg hij er een onderkomen voor den nacht. - Als ge niet bang zijt dat de honden u zullen verscheuren, dan kunt ge daarachter in den toren slapen, zegde de kasteelheer; 't is de eenige plaats die wij beschikbaar hebben. - De honden zijn mijn beste vrienden, antwoordde Jan. - Dan zal het u ook wel goed gaan, besloot de kasteelheer, maar hij dacht heel wat anders. Hij meende namelijk dat men 's anderen daags niet veel meer vinden zou van dien reizenden passant. 't Was tot | |
[pagina 225]
| |
dan toe altijd zóó gegaan met de vreemdelingen die er kwamen vernachten. Nu viel het anders uit! 's Anderen daags was de jongen al heel vroeg den kasteelheer aan 't opbellen. - 'k Weet nu waarom ge last hebt van die honden zulle, zegde hij, er ligt daar een schat verborgen in dien toren, en de honden moeten dien bewaren zoolang hij niet door menschenhanden wordt ontdekt. Ik weet waar hij ligt, de honden hebben 't mij gezegd en 'k zal hem helpen ontgraven. De kasteelheer stond niet weinig verbaasd! Eerst geloofde hij 't niet, maar dan begon hij te twijfelen en toen, na twee dagen gravens, de schat werd bovengehaald, toen kon hij den jongen niet genoeg bedanken. Hij wilde hem zijn dochter ten huwelijk geven, maar de jongen weigerde. - Trouwen is houwen, zegde hij en hij trok voort. Toch had hij een deel van den schat gekregen, zooveel dat hij nooit van zijn leven meer werken moest. Toen hij weer lange dagen gegaan had, kwam hij voorbij een moeras. - Die gaat naar Rome, kwaakten de vorschen. - 't Is jandorie waar, zegde de jongen, hoe weten die dat. - Paus worden, paus worden, kwaakten de vorschen weer. En Jan ging zeere door, want Jan verstond niet alleen de taal van de puiten, hij geloofde ook aan wat zij vertelden. En als hij in Rome aankwam was de oude paus juist gestorven en de prelaten waren vereenigd om een nieuwen paus te kiezen. - Ik ga toch maar eens zien, dacht de jongen, vooral daar hij had hooren zeggen dat de prelaten het maar niet eens konden worden. Niet zoodra was hij de zaal binnen of er kwamen | |
[pagina 226]
| |
twee duiven op zijn schouders gevlogen. De prelaten meenden dat zulks een hemelsch teeken was om den opvolger van den afgestorven paus aan te duiden en zij kozen den jongen tot paus van Rome. 't Was onmiddellijk geklonken. De jongen werd naar de pauselijke kerk geleid en moest er zonder uitstel de mis lezen. En toen werd hij benauwd! Hij kende immers geen Latijn? Maar zie, het ging lijk een klets! De duiven, die op zijn schouders zaten, zegden hem wat hij doen moest en fluisterden hem al de Latijnsche woorden in 't oor, die hij zeggen moest. |
|