De Vlaamsche vertelselschat. Deel 2
(1927)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 219]
| |
CXXXVI. Het rood kasteelaant.Eens stond er, onderwegen Brussel en Parijs, een oud slot, waarin een schatrijke graaf woonde. Men noemde hem in de wandeling den zwarten ridder, want zwart was hij van opzicht, zwart van haar en altijd in 't zwart gekleed. Zijn kasteel was heel en al in rooden baksteen gebouwd en deuren en vensters waren in 't rood geschilderd. Zoo kwam het dat men dat kasteel het Rood kasteel heette. Vele knechten en meiden had die zwarte ridder en er was een meid, oud en vuil, die de menschen het zwart wijveken van het Rood kasteel noemden. Iedereen was er bang van, want men dacht dat het een tooverheks was. Dat er daar op het Rood kasteel vreeselijke dingen moesten gebeuren daarvan was iedereen overtuigd. Men dierf zulks niet luid-op zeggen, maar iedereen dacht het toch en men fluisterde er dan ook de ergste dingen over zóó van oor tot oor. Men beweerde dat de zwarte ridder al dikwijls getrouwd was geweest en dat hij altijd met jonge schoone meisjes trouwde, die hij naar zijn kasteel bracht, om ze dan, den tweeden dag na hun huwelijk, te vermoorden. Eens, op een avond, wanneer hij naar zijn kasteel terug kwam gereden, zat er weer een jonge bruid bij hem in het zadel. Lang hadden zij gereden. En daar onderweg was er iets wonders gebeurd. Dat meisje had de gewoonte in haar vaders huis te eten te geven aan de vogeltjes, die bij winterdag in den tuin nestelden. En in volle vaart, gelijk de ridder daar langs den weg reed, was het meisje erkend geworden door een koppel pimpelmeesjes en die riepen tot elkaar: - Zie, daar rijdt het prinsesje uit de stad, dat ons in den Winter alle morgens te eten gaf. En zij zit in het zadel van den zwarten ridder van het Rood kasteel. Zij rijdt recht naar haar dood. | |
[pagina 220]
| |
- Ge moet haar verwittigen, haar zeggen dat zij haar dood te gemoet rijdt. En een der vogeltjes vloog toen den zwarten ridder met zijn bruid achterna en zong voortdurend: Bruidje, wees toch niet zoo blij,
Want gij zijt uw dood nabij!
De doodenrijder weet het wel
En daarom rijdt hij nog zóó snel.
En wanneer het schoone meisje maar altijd dat deuntje hoorde, werd zij schielijk door angst bevangen. En zij vroeg aan den zwarten ridder waarheen hij haar voerde. - Naar mijn kasteel, zegde hij. Ginder tusschen de boomen kunt gij het reeds zien liggen. Gij zult er de meesteres zijn. Al wat ge maar droomen kunt zult gij er vinden. - God, mijn hart klopt toch zoo geweldig! - 't Is om het geluk dat gij daar vinden zult. En sneller, sneller reed, met die woorden, de ruiter voort. Toen zij beiden afstapten en het meisje het Rood kasteel van dichtbij zag, dacht zij opnieuw aan wat het vogeltje daar onderweg gezongen had en zij zegde: - Neen, neen, ik zal het hier nooit gewennen... Ik wil weerkeeren naar het huis van mijn vader... - Wie hier komt, keert niet meer weer, zegde de ridder. Ik begrijp evenwel uw onrust en daarom zal ik nog een paar dagen op reis gaan. Intusschen zult gij op mij wachten. Ik geef u al mijn sleutels. Al wat gij hier ziet is uw eigendom en gij kunt er vrijelijk van genieten. Alleen in één kamer is het u verboden binnen te treden. Zij heeft een gouden deur, daaraan zult gij ze herkennen en dit gouden sleuteltje past er op het slot. Indien gij er mocht binnentreden zou | |
[pagina 221]
| |
het uwen dood kosten. Maar waarom zoudt gij in die ééne verboden kamer gaan, wanneer er hier honderden zijn vol schatten en ontelbare dingen, die u allemaal toebehooren. Daarop maakte de ridder linksommekeer, gaf zijn paard de sporen en verdween langswaar hij gekomen was. 't Meisje werd door de knechten en meiden als een vorstin ontvangen. Al wat zij rond haar te zien kreeg was zóo heerlijk en van zulke pracht, dat zij er na enkele minuten haar angst bij vergat. Zij sliep dien nacht rustig als een roos. Als zij 's morgens opstond werd zij door meiden uit het bed gedragen, gewasschen, gekamd en gekleed. Een koningin kon het niet beter hebben! Wanneer zij dan haar morgenontbijt had genomen, ging zij een toertje doen door de kamers van het paleis. 't Was overal nog veel schooner dan zij had gepeinsd. 't Blonk er alom van goud en zilver. Zij dacht niet meer aan wat het vogeltje gezongen had! Zulke naarheden bestonden er niet en konden ook niet bestaan waar zooveel pracht was uitgestald. Eindelijk kwam zij aan de gouden deur, waarvan haar man, de zwarte ridder, had gesproken. En nu herinnerde zij zich weer, dat de inkom er van verboden was. Zij nam eens even het gouden sleuteltje in handen en als zij dacht op al de kostbaarheden die daar voorzeker moesten opgestapeld liggen, begon haar hart als van benieuwdheid te popelen. - Indien ik er maar eens binnentrad. Wie zal 't ooit weten? Mijn man, de zwarte lidder, is ver van hier en meiden of knechten zijn er aan of omtrent. Een oogenblik bleef zij besluitloos staan. Dan stak zij den sleutel op 't slot, draaide het open en duwde aan de deur. En wat zag zij? Het zwart wijveken zat er aan een withouten tafel en schrapte darmen. | |
[pagina 222]
| |
- Vrouwken, vroeg het bruidje, wat zijt ge daar aan 't doen? - Ik schrap de darmen van 't voorlaatste bruidje van den zwarten ridder. Morgen zal ik de uwe schrappen. Waarom zijt gij hier binnengetreden? Aan de tien vrouwen, die de zwarte ridder hier op een avond binnenbracht, heeft hij eens dezelfde aanbeveling gedaan en geen enkele heeft haar benieuwdheid kunnen bedwingen. Allen zijn hier binnengedrongen en allen hebben het met den dood beboet. Zie, achter de deur hangen hun haartressen. Indien gij den dood wilt ontkomen, spring dan ras door 't venster, verberg u in dien wagen met vlas, die binnen enkele stonden zal wegrijden. Spoed u, het is 't eenige middel om u te redden. 't Meisje deed wat het zwart wijveken haar aangeraden had. Nauwelijks zat zij onder 't vlas verborgen of de wagen reed weg, het kasteel af. Een paar uren verder hield hij even stil aan het paleis van den koning. 't Meisje wipte zich ongezien het vlas uit en liep het koninklijk paleis binnen en vertelde er wat haar overkomen was. En de koning sprak: - Ik zal onmiddellijk dien snoodaard straffen. Ondertusschen was de zwarte ridder op het Rood kasteel weergekeerd. Toen hij zijn jonge vrouw niet meer vond, spoedde hij zich naar de verboden kamer. - Waar is mijn vrouw? vroeg hij aan het zwart wijveken. Ik zie dat zij in de verboden kamer is geweest. Ik moet haar dooden. - Ja, zij is hier inderdaad geweest. Gisteren is zij hier geweest. Ik had juist met schrappen gedaan en daarom, aangezien zij toch sterven moest, heb ik ze maar onmiddellijk gedood. Zoo had ik meteen weer werk. Nu schrap ik haar darmen en haar haartres hangt achter de deur; het bloed is boven in het bad | |
[pagina 223]
| |
en haar lichaam heb ik aan de honden laten verscheuren, zooals gij altijd doet. En de zwarte ridder zag achter de deur; er hing een nieuwe haartres, maar 't was vlas dat het zwart wijveken daar zoo pas gesponnen had. En hij ging naar de badkamer en 't bad was gevuld met bloed. Het oud wijveke had buiten den wete van de andere dienstboden een lam geslacht en 't bloed er van in 't bad vergaard. En de zwarte ridder ging naar het hondenkot en daar lagen zoovele beenderen dat hij niet anders dacht of die van zijn laatste bruid lagen er bij. Denzelfden dag echter werd de zwarte ridder uitgenoodigd op een feest dat 's anderen daags moest plaats hebben op het koninklijk paleis. Hij ging er natuurlijk heen, des te meer daar al de ridders van het land er zouden tegenwoordig zijn. Toen het feest ten einde liep, nam de koning het woord: - Ridders, zegde hij, er bevindt zich voor het oogenblik op het paleis eene vreemde prinses. Ik zal haar roepen en haar vragen of zij de misdaden wil verhalen van een ridder, die hier aan mijn tafel zit. Gij zelf zult dan zijn straf uitspreken. 't Meisje verscheen. Zoodra de zwarte ridder haar gezien had, werd hij bleek van schrik. Het angstzweet brak hem uit. Hij wist dat zijn laatste uur was geslagen. Toen de ridders het verhaal van de ongelukkige bruid hadden aangehoord, sprongen zij allen recht en riepen: - De doodstraf, de doodstraf voor dien snooden moordenaar. Hij moet sterven in de zwaarste pijnen. En zoo geschiedde het ook. Het schoone bruidje werd daarop ten huwelijk gevraagd door den zoon van den koning. En dan kwam er een varken met een langen snuit en 't vertelselken is uit. |
|