De Vlaamsche vertelselschat. Deel 2
(1927)–Victor de Meyere– Auteursrecht onbekend
[pagina 202]
| |
CXXIX. Het wondere tondeldoosje.aant.Er was eens een afgedankte soldaat, die zeer slecht gezind was over zijn afdanking. Tot driemaal toe schreef hij aan den koning en driemaal kreeg hij geen antwoord. Toen besloot hij maar op te trekken met den zestien en halven die hem nog overbleef. Denzelfden dag nog landde hij in een bosch aan. Na lang zoeken vond hij er een hut waarin een kluizenaar woonde. Hij klopte op de deur en deze werd opengedaan. De afgedankte soldaat vertelde aan den kluizenaar van de heldendaden die hij bedreven had. De kluizenaar zegde: - Indien gij dan toch zoo'n onverschrokken kerel zijt, neem dan uw pistool en uw sabel. Ik heb iets voor u. Als gij het aandurft, zijt ge schatrijk. De kluizenaar ging met hem naar eenen put en zegde: - Zie, daal hier in. Beneden komt gij in een onderaardsche gang, die naar een kamer loopt. Die kamer is bewaakt door een hond. Als gij dien hond doodt is al wat in de kamer ligt uw eigendom. En 't zijn allemaal koffers met zilveren geld die gij er vinden zult. - Als 't maar dat is, zegde de soldaat. - Ja, maar, eens begonnen moet ge verder, vervolgde de kluizenaar, of 't is al verloren moeite. Van de eerste kamer gaat ge naar de tweede kamer, die vol gouden geld ligt. Zij wordt bewaakt door eenen wolf. Eens die wolf dood, is al het goud uw eigendom. - 't Is kinderwerk! antwoordde de soldaat. - Welnu, dan zal 't wel gaan, maar gedaan is 't evenwel nog niet. Als ge 't daarbij moest laten | |
[pagina 203]
| |
steken, werdt ge onmiddellijk de prooi van de slang, die de derde kamer bewaakt. Ge moet de slang te lijf gaan en ze dooden. Dan alleen is 't goud en 't zilver uw eigendom. En omdat ik u dat geheim verwezen heb, moet ge voor mij ook iets doen. In een ijzeren koffer ligt in die derde kamer een klein koperen doosje. Dat moet ge nemen en meebrengen voor mij; 't is 't eenige dat ik vraag van al de schatten. Gelijk ge ziet, het is niet veel. De soldaat het zich onmiddellijk met een ijzeren ketting in den put neerdalen. Hij ging de gang door en daar meteen kwam een groote hond, die de eerste kamer bewaakte, al bassend op hem af. De soldaat liet zich niet afschrikken, trok zijn sabel en sloeg hem met één slag morsdood. Hij ging daarop de kamer binnen en zag er langs alle kanten zilveren geld liggen in tonnen opgestapeld. Maar zoo gelijk hij daar in 't zilveren geld aan 't rommelen was, vloog de deur van de tweede kamer open en een verschrikkelijke wolf kwam op hem af gesprongen. Dit was nu een moeilijke strijd. Reeds twee à drie slagen had de soldaat met zijn sabel aan den wolf toegebracht, maar 't beest, ofschoon erg gekwetst, besprong hem immer weer met meerdere woede. - Hier moeten radikale middelen gezocht, peinsde de soldaat daarop, en, na den wolf nog eens met den sabel in den hoek van de kamer te hebben gejaagd, nam hij zijn pistool en met een enkelen kogel lag 't beest dood aan zijn voeten. De soldaat was nu slimmer geworden en hij liet zich niet meer verleiden door het gouden geld. - Als het van mij moet worden, zal ik het wel krijgen, meende hij, en als ik het heb blijft er mij tijd genoeg om het op mijn gemak te tellen en te betasten. Nu moet ik op de slang denken, die elken minuut kan binnenschieten. | |
[pagina 204]
| |
Hij liep dan ook naar de deur van de derde kamer en zie, ze werd juist opengeduwd. De slang kwam binnengekropen. De soldaat sloeg de deur dicht uit al zijn macht, zoodat de kop van de slang er tusschen geklemd bleef zitten en vlam en vuur spuwde. - Ik zal korte metten met u maken, zegde de soldaat, en hij kapte ze met den sabel den kop af. Daarop opende hij de deur en 't slangenlijf begon nu andere kuren te spelen. Het wilde den soldaat te lijf en trachtte hem heel en al te omwinden. Maar dat lukte niet. Hij nam weer zijn sabel en kapte zoo dikwijls dat het slangenlijf daar op een stond in honderden stukskens te sterven lag. Het eerste wat de soldaat dan deed, was naar het goud gaan kijken. Dat was nu een schat! Als hij er een tijdlang in gerommeld had, ging hij ook eens in de derde kamer zien. Hij vond daar niets dan een ouden, ijzeren koffer en, toen hij dien open trok, zag hij er inderdaad een koperen doosje liggen. - Wat is dat, zegde hij, een tondeldoos? Als ik dien man daarmee plezier kan doen, waarom niet. Mede kreeg hij in 't gedacht een pijpke te rooken. Hij stopte er eentje, sloeg vuur en zie, de vlam van de zwam was van een schitterende helheid. Te gelijker tijd rees daar een manneken van ijzer en staal uit den grond en zegde: - Wat begeert gij van mij? - Wat ik begeer! Wel een zak goud! antwoordde hij al lachende. En daar stond, op den vliegenden minuut, een zak goud vóór zijn voeten. - 'k Geloof het wel, zegde de soldaat, dat die heremijt van hierboven niet anders begeert dan dit doosje. Ik ook moet dat goud of zilver niet meer hebben, als het met dit doosje zoo gemakkelijk om krijgen is. | |
[pagina 205]
| |
Hij trok naar boven, waar de kluizenaar aan den put op hem zat te wachten. - Welnu, hebt ge 't koperen doozeken? - Niets gevonden, man. Maar 't geeft niets. We zullen te zamen 't goud en 't zilver deelen dat zich in de twee eerste kamers bevindt. Nu moet ik spoedig heen. Deze week echter kom ik met kar en paard weerom om mijn paart te halen. En daarop was de soldaat de gaten uit. Ge kunt wel denken dat hij, onderweg, nu en dan de tondeldoos probeerde en ja, 't manneken was altijd present. - Kunt gij vechten? vroeg hij hem eens. - Lijk honderd duizend man. - Goed, antwoordde de soldaat, want deze herinnerde zich dat hij nog een zaakje met den koning te vereffenen had. - Bouwt mij dan eerst met de gauwte een huis langs den weg en zorg dat ik eten heb. Alles geschiedde naar zijn wensch. Het huis stond er, groot en schoon, met meiden en knechten en alles navenant. Nauwelijks had hij goed gegeten en gedronken of hij riep weer met de tondeldoos het ijzeren manneken op en zegde: - Haal me nu eens oogenblikkelijk den koning hier. En de koning werd enkele minuten daarna door het ijzeren manneken binnengebracht. Hij had hem van voor de koningstafel weggehaald en hoe hij riep en schreeuwde, er was niets aan te doen, mee moest hij. Hij stond hier nu gelijk een ongelukkige sukkelaar die niet weet wat er met hem geschiedde. - Welnu, koning, zegde de soldaat, herkent ge mij nog? Ik ben ik die soldaat die uwe generaals na tien jaar trouwen dienst met zestien en halven hebben opgestuurd. Maar de tijden zijn veranderd. Kuisch mijn schoenen eens. | |
[pagina 206]
| |
De koning wilde eerst niet, maar toen hij den ijzeren greep van het ijzeren manneken had gevoeld, begon hij te kuischen dat het zweet van zijn aangezicht droop. - En nu wat anders. Luister maar eens goed: Morgen kom ik naar uw paleis om de hand van uw dochter te vragen. Als ge daarin toestemt, dan zal ik zorgen dat ge nog een tijdlang koning kunt blijven. Anders beklim ik zelf den troon. Trek nu maar op! De koning begaf zich daarop naar het koninklijk paleis. 't Was meer loopen dan gaan. En hij bedacht onderweg hoe hij het aan boord zou leggen om 's anderen daags den soldaat te vangen en te doen terechtstellen. Zoodra hij thuis was, verzamelde hij al de troepen op de Groote Markt om ze den volgenden morgen op het eerste uur te doen optrekken. Maar de soldaat was uitgeslapen. Toen hij 't leger van den koning van ver zag afkomen, ging hij vastberaden door. Op eens echter nam hij zijn tondeldoos, sloeg de helle, schitterende vlam en tot het ijzeren manneken, dat verscheen, riep hij: - Vooruit en versla God en alleman, uitgenomen den koning; dien moet ge geboeid aan handen en voeten bij mij brengen. En de soldaat ging met zijn baardbranderke langs de baan zitten, den uitslag van 't gevecht afwachtend, 't Ging er geweldig toe. Het ijzeren manneken weerde zich als honderdduizend man. De soldaten van den koning vielen in een omzien, de eene na den anderen en 't leger verzwond gelijk de sneeuw voor de zon. Wat er ten slotte nog overbleef aan weerbare mannen ging op de vlucht. 't Had alles nog geen vijf minuten geduurd! En de koning werd daarop geboeid vóór den soldaat gebracht. | |
[pagina 207]
| |
- Welnu, krijg ik uwe dochter tot bruid? - Ja, zegde de koning snel. - Ha, zoo is 't goed, nu zullen wij nog vrienden worden. Daarop gingen ze samen naar het koninklijk paleis, 't IJzeren manneken had er onverwijld voor gezorgd dat de soldaat in een flink pak zat en er mooier uitzag dan een prins. De prinses was er nog al hoog in als zij zag dat ze zoo'n fijnen bruidegom kreeg. En de koning begon ook al zin te krijgen in den soldaat. Hij had spijt dat hij den jongen vroeger zoo slecht bejegend had. - Misschien is het de wil van God geweest, meende hij, en moest alles zóó gaan. Eenige dagen later, toen de soldaat met zijn dochter trouwde, was het feest door heel het land. Het ijzeren manneken het daarbij nog eens zijn kunsten zien en bouwde een kasteel voor de jonggehuwden en een nog grooter voor den koning en de koningin. En wat er verder is geschied
Weet de ‘vertelder’ niet.
|
|